HR, 07-11-2006, nr. 02378/05
ECLI:NL:HR:2006:AY6927
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-11-2006
- Zaaknummer
02378/05
- LJN
AY6927
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY6927, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY6927
ECLI:NL:HR:2006:AY6927, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY6927
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2005
- Wetingang
art. 2 Algemene wet op het binnentreden
- Vindplaatsen
NJ 2007, 65 met annotatie van J.M. Reijntjes
NJ 2007, 65 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2006/471
Conclusie 07‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Ex art. 2.1 Awbi is – behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen – voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. ’s Hofs oordeel dat i.c. een schriftelijke machtiging tot binnentreden niet was vereist nu “het hier slechts een bijdrage van inspecteur X aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen betreft”, getuigt dan ook van een onjuiste opvatting m.b.t. de eisen van art. 2 Awbi. Na terugwijzing zal dienen te worden onderzocht of het verzuim, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, van dien aard is dat bewijsuitsluiting in aanmerking komt (HR NJ 2004, 376).
Griffienr. 02378/05
Mr. Wortel
Zitting:22 augustus 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Leeuwarden, waarbij verzoeker wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,=, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door veertig dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Er wordt geklaagd over de beslissing op een verweer betreffende de rechtmatigheid van inbeslagneming.
4. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het bewijs, voor zover betrekking hebbende op de twee door inspecteur P.M. van den Ham inbeslaggenomen tonnen met hennep, onrechtmatig is verkregen omdat inspecteur van den Ham ten behoeve van de inbeslagname de woning van verdachte heeft betreden zonder dat daarvoor een machtiging was afgegeven. Omdat door het ontbreken van die machtiging niet is voldaan aan artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden dient verdachte, aldus de raadsman, ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken voor zover dit feit betrekking heeft op de door inspecteur Van den Ham inbeslaggenomen hennep.
Het hof gaat bij de beoordeling van het gevoerde verweer uit van de volgende feiten. Op 16 januari 2001 heeft in het kader van een Pools rechtshulpverzoek een doorzoeking van de woning van verdachte aan [de a-straat 1] te [woonplaats] en van de woning van zijn broer plaatsgevonden. Deze doorzoeking richtte zich hoofdzakelijk op de door verdachte en zijn broer al dan niet gebruikte of aanwezige communicatiemiddelen. Tijdens die doorzoeking stuitten verbalisanten - na daarop volgens verdachte door hem zelf gewezen te zijn - in een berging op twee tonnen weedtoppen (hennep). Dit leidde op dat moment niet tot inbeslagname. Kort na het beëindigen van de doorzoeking is inspecteur Van den Ham, tevens hulpofficier van justitie, geïnformeerd over de aanwezigheid van de aangetroffen tonnen. Inspecteur Van den Ham was niet aanwezig bij de doorzoeking van de woning van verdachte. Van den Ham heeft zich hierop, dat wil zeggen diezelfde dag nog, naar de woning van de verdachte begeven waar hij een vriendin van verdachte en diens partner trof. Deze vriendin, genaamd [betrokkene 1], was geen bewoonster van [a-straat 1]. Verdachte, noch zijn partner, was aanwezig. Vervolgens heeft inspecteur Van den Ham van deze [betrokkene 1] de uitlevering van de twee tonnen hennep gevorderd. [Betrokkene 1] heeft Van den Ham in de gelegenheid gesteld om de twee tonnen uit de berging te halen omdat zij in tegenstelling tot Van den Ham niet goed wist op welke tonnen hij doelde. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat hij zich daartoe door verdachtes woning heeft moeten begeven naar de berging. Van den Ham heeft hierop de twee tonnen met inhoud inbeslaggenomen.
Op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet was inspecteur Van den Ham bevoegd de uitlevering te vorderen van de kort tevoren tijdens de doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [woonplaats] aangetroffen tonnen met hennep. Omdat [betrokkene 1] het feitelijk in haar macht had om aan het bevel tot uitlevering van de betreffende hennep te voldoen, was zij daartoe verplicht. [Betrokkene 1] verklaarde zich bereid om mee te werken aan de uitlevering en verschafte Van den Ham toegang tot de woning. Uit de vastgestelde gang van zaken volgt dat Van den Ham slechts beoogde de uitlevering door [betrokkene 1] op eenvoudiger wijze te verwezenlijken door, in plaats van haar precieze aanwijzingen te geven waar zij de tonnen kon vinden en haar die te laten transporteren, zelf naar de berging te gaan en de tonnen onder zich te nemen.
Omdat het hier slechts een bijdrage van inspecteur Van den Ham aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen betreft, was een machtiging tot binnentreden niet vereist. De inbeslagname van de tonnen met hennep heeft daarom op rechtmatige wijze plaatsgevonden. Het hof verwerpt om die reden het verweer van de raadsman."
5. Deze overwegingen worden in de toelichting op het middel onbegrijpelijk genoemd omdat in de feitelijke vaststellingen van het Hof besloten ligt dat de inspecteur van politie Van den Ham een woning is binnengegaan zonder toestemming van de bewoner en zonder de machtiging bedoeld in art. 2 Awbi. Zij zouden bovendien onbegrijpelijk zijn in zoverre het Hof heeft aangenomen dat Van den Ham slechts de voldoening aan zijn vordering tot uitlevering makkelijker maakte. Van zodanige voldoening aan de vordering kan, zo wordt betoogd, geen sprake zijn geweest omdat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de woning aanwezige persoon niet goed wist waarop de vordering betrekking had.
6. Kennelijk leest de steller van het middel 's Hofs overwegingen aldus, dat het heeft geredeneerd: Van Ham was bevoegd de uitlevering van de weed te vorderen en handelde rechtmatig door ervoor te zorgen dat aan zijn vordering werd voldaan, en dus had hij voor het binnentreden geen machtiging nodig. Dat zou uiteraard een onjuiste rechtsopvatting zijn. Hoezeer een politiefunctionaris ook bevoegd is tot de handeling waarvoor hij een woning wil binnengaan, voor dat binnentreden heeft hij òf toestemming van de bewoner òf een schriftelijke machtiging nodig. Daarop is maar één uitzondering: het in het derde lid van art. 2 Awbi bedoelde ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid.
7. Ik meen evenwel dat de bestreden overwegingen in dit middel onjuist worden uitgelegd. 's Hofs feitelijke vaststellingen komen er op neer dat de in verzoekers woning aanwezige [betrokkene 1] uitgelegd heeft gekregen dat zij moest meewerken aan de inbeslagneming van tonnen met hennep, daarbij genoegen heeft genomen met de mededeling dat verzoeker ervan wist, en Van den Ham heeft binnengelaten omdat hij precies wist waar de tonnen met hennep stonden, maar zijzelf niet.
8. Deze overwegingen zullen daarom aldus verstaan moeten worden dat de inspecteur Van den Ham er naar 's Hofs oordeel vanuit kon gaan dat [betrokkene 1] hem toestemming gaf de woning binnen te gaan om het haar makkelijker te maken aan de vordering tot uitlevering te voldoen, en dat [betrokkene 1] die toestemming namens de bewoners kon geven.
9. Dit is niet onbegrijpelijk. Het Hof kon hierbij betrekken dat Van den Ham wist dat verzoeker de vaatjes met weed eigener beweging had aangewezen toen er eerder die dag om een andere reden een onderzoek in zijn woning werd verricht. Reeds toen stelde verzoeker zich bloot aan het risico van inbeslagneming. Van Ham kon er dus vanuit gaan dat verzoeker "ervan wist", zoals hij [betrokkene 1] voorhield. En [betrokkene 1] wist, nadat Van den Ham de reden van zijn bezoek had uiteengezet, dat het om tonnen met hennep ging. Het feitelijk oordeel dat zij zich bereid toonde aan de inbeslagneming mee te werken wordt niet onbegrijpelijk door de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] niet precies wist om welke tonnen het ging, en waar zij zich bevonden.
10. Het middel faalt en leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 07‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Ex art. 2.1 Awbi is – behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen – voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. ’s Hofs oordeel dat i.c. een schriftelijke machtiging tot binnentreden niet was vereist nu “het hier slechts een bijdrage van inspecteur X aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen betreft”, getuigt dan ook van een onjuiste opvatting m.b.t. de eisen van art. 2 Awbi. Na terugwijzing zal dienen te worden onderzocht of het verzuim, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, van dien aard is dat bewijsuitsluiting in aanmerking komt (HR NJ 2004, 376).
7 november 2006
Strafkamer
nr. 02378/05
JB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden, van 28 januari 2005, nummer 24/001499-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 10 juli 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend euro subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het namens de verdachte gedane beroep op onrechtmatige bewijsgaring op grond van het ontbreken van een machtiging tot binnentreden in de woning van de verdachte ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde beroep op onrechtmatige bewijsgaring als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het bewijs, voor zover betrekking hebbende op de twee door inspecteur P.M. van den Ham inbeslaggenomen tonnen met hennep, onrechtmatig is verkregen omdat inspecteur van den Ham ten behoeve van de inbeslagname de woning van verdachte heeft betreden zonder dat daarvoor een machtiging was afgegeven. Omdat door het ontbreken van die machtiging niet is voldaan aan artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden dient verdachte, aldus de raadsman, ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken voor zover dit feit betrekking heeft op de door inspecteur Van den Ham inbeslaggenomen hennep.
Het hof gaat bij de beoordeling van het gevoerde verweer uit van de volgende feiten. Op 16 januari 2001 heeft in het kader van een Pools rechtshulpverzoek een doorzoeking van de woning van verdachte aan [a-straat 1] te [woonplaats] en van de woning van zijn broer plaatsgevonden. Deze doorzoeking richtte zich hoofdzakelijk op de door verdachte en zijn broer al dan niet gebruikte of aanwezige communicatiemiddelen. Tijdens die doorzoeking stuitten verbalisanten - na daarop volgens verdachte door hem zelf gewezen te zijn - in een berging op twee tonnen weedtoppen (hennep). Dit leidde op dat moment niet tot inbeslagname. Kort na het beëindigen van de doorzoeking is inspecteur Van den Ham, tevens hulpofficier van justitie, geïnformeerd over de aanwezigheid van de aangetroffen tonnen. Inspecteur Van den Ham was niet aanwezig bij de doorzoeking van de woning van verdachte. Van den Ham heeft zich hierop, dat wil zeggen diezelfde dag nog, naar de woning van de verdachte begeven waar hij een vriendin van verdachte en diens partner trof. Deze vriendin, genaamd [betrokkene 1], was geen bewoonster van [a-straat 1]. Verdachte, noch zijn partner, was aanwezig. Vervolgens heeft inspecteur Van den Ham van deze [betrokkene 1] de uitlevering van de twee tonnen hennep gevorderd. [Betrokkene 1] heeft Van den Ham in de gelegenheid gesteld om de twee tonnen uit de berging te halen omdat zij in tegenstelling tot Van den Ham niet goed wist op welke tonnen hij doelde. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat hij zich daartoe door verdachtes woning heeft moeten begeven naar de berging. Van den Ham heeft hierop de twee tonnen met inhoud inbeslaggenomen.
Op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet was inspecteur Van den Ham bevoegd de uitlevering te vorderen van de kort tevoren tijdens de doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [woonplaats] aangetroffen tonnen met hennep. Omdat [betrokkene 1] het feitelijk in haar macht had om aan het bevel tot uitlevering van de betreffende hennep te voldoen, was zij daartoe verplicht. [Betrokkene 1] verklaarde zich bereid om mee te werken aan de uitlevering en verschafte Van den Ham toegang tot de woning. Uit de vastgestelde gang van zaken volgt dat Van den Ham slechts beoogde de uitlevering door [betrokkene 1] op eenvoudiger wijze te verwezenlijken door, in plaats van haar precieze aanwijzingen te geven waar zij de tonnen kon vinden en haar die te laten transporteren, zelf naar de berging te gaan en de tonnen onder zich te nemen.
Omdat het hier slechts een bijdrage van inspecteur Van den Ham aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen betreft, was een machtiging tot binnentreden niet vereist.
De inbeslagname van de tonnen met hennep heeft daarom op rechtmatige wijze plaatsgevonden. Het hof verwerpt om die reden het verweer van de raadsman."
3.3. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is - behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen - voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval een schriftelijke machtiging tot binnentreden niet was vereist nu "het hier slechts een bijdrage van inspecteur Van den Ham aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen betreft", getuigt dan ook van een onjuiste opvatting met betrekking tot de eisen van art. 2 Awbi. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de zaak terugwijzen. Na terugwijzing zal dienen te worden onderzocht of het verzuim, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, van dien aard is dat bewijsuitsluiting in aanmerking komt (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.4).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 november 2006.
Beroepschrift 21‑12‑2005
Dossiernummer: 2005.0224
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 02378/05
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden, op 28 januari 2005 onder parketnummer 24-001499-04 gewezen arrest.
Middel
1
Het recht — in het bijzonder art. 2 Algemene wet op het binnentreden, art. 9 Opiumwet en de art. 350, 358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat, nu een machtiging tot het binnentreden in de woning ontbrak, de tonnen met hennep onrechtmatig in beslag zijn genomen, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op dit verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2
Toelichting
2.1
Op p. 3–4 van het arrest heeft het gerechtshof het ter terechtzitting gevoerde verweer weergegeven, uiteengezet van welke feiten het bij de beoordeling van het verweer is uitgegaan en heeft het vervolgens zijn beslissing op het verweer met redenen omkleed. Voor zover voor de beoordeling van dit cassatiemiddel van belang heeft het gerechtshof vastgesteld dat op 16 januari 2001 in het kader van een Pools rechtshulpverzoek een doorzoeking van de woning van verzoeker heeft plaatsgevonden, waarbij de verbalisanten — op aanwijzing van verzoeker — stuitten op twee tonnen met hennep. Op dat moment werd niet tot inbeslagneming overgegaan. Na beëindiging van de doorzoeking is verbalisant Van den Ham geïnformeerd over de aanwezigheid van de tonnen met hennep in de woning. Deze verbalisant, die niet zelf bij de doorzoeking aanwezig was, is later op de dag naar de woning van verzoeker gegaan. Verzoeker en zijn partner waren niet thuis, maar wel een vriendin. Aan deze vriendin heeft Van den Ham de uitlevering van de twee tonnen met hennep gevorderd. De vriendin heeft Van den Ham in de gelegenheid gesteld om de twee tonnen uit de berging te halen, omdat zij in tegenstelling tot Van den Ham niet goed wist op welke tonnen hij doelde. Daartoe heeft Van den Ham zich door verzoekers woning begeven naar de berging, en vervolgens de twee tonnen met hennep in beslag genomen.
2.2
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat Van den Ham op grond van art. 9 lid 3 Opiumwet bevoegd was de uitlevering te vorderen van de tonnen met hennep. Volgens het gerechtshof had de in de woning aanwezige vriendin het feitelijk in haar macht aan die vordering te voldoen, en was zij daartoe dus verplicht. Vervolgens heeft deze vriendin zich bereid verklaard mee te werken en de verbalisant Van den Ham toegang tot de woning verschaft. Omdat uit de feitelijke gang van zaken volgens het gerechtshof volgt dat deze Van den Ham slechts beoogde de uitlevering door de aanwezige vriendin op eenvoudiger wijze te verwezenlijken door, in plaats van haar precieze aanwijzingen te geven waar zij de tonnen kon vinden en haar die te laten transporteren, zelf naar de berging te gaan en de tonnen onder zich te nemen, zou naar het oordeel van het gerechtshof een machtiging tot binnentreden niet vereist zijn: het betreft hier slechts een bijdrage van Van den Ham aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen.
2.3
Reeds omdat het gerechtshof feitelijk heeft vastgesteld dat Van den Ham als opsporingsambtenaar in een woning is binnengetreden zonder toestemming van de bewoner en zonder de in art. 2 Algemene wet op het binnentreden voorgeschreven machtiging, is zijn oordeel onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk. Dat Van den Ham op grond van art. 9 lid 3 Opiumwet bevoegd was de uitlevering van de tonnen met hennep te vorderen en dat het binnentreden van de woning — in de woorden van het gerechtshof — slechts een bijdrage leverde aan een verwezenlijking van de uitlevering van die hennep, doet daaraan niet af. Een opsporingsambtenaar die uit hoofde van zijn opsporingstaak in een woning binnentreedt, zal dat immers welhaast per definitie doen met het oog op het verrichten van andere opsporingsactiviteiten, zoals de aanhouding van een verdachte of een doorzoeking. Dat het binnentreden in een woning in die zin een bijdrage levert aan de verwezenlijking van een andere opsporingshandeling, kan daarom geen argument zijn om, in strijd met art. 2 Algemene wet op het binnentreden, zonder machtiging die woning te betreden. Met andere woorden: behoudens de in de wet verankerde uitzonderingen, waarvan in de strafzaak tegen verzoeker geen sprake is, zal steeds een machtiging voor het binnentreden zijn vereist, of dat binnentreden nu bijdraagt aan de verwezenlijking van de uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen of niet.
2.4
Onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel van het gerechtshof ook, omdat van een bijdrage aan de uitlevering van de hennep geen sprake is geweest. Uit de door het gerechtshof vastgestelde feiten, en ook uit het tweede bewijsmiddel, kan immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat de in de woning aanwezige vriendin niet goed wist waarop de vordering tot uitlevering betrekking had — en daaraan dus geen gevolg heeft kunnen geven — en dat de verbalisant vervolgens in de woning is binnengetreden om de tonnen met hennep zelf in beslag te nemen. Het binnentreden stond dus in het teken van de inbeslagneming, en leverde geen bijdrage aan de verwezenlijking van het bevel tot uitlevering.
2.5
Op grond van het bovenstaande moet daarom worden vastgesteld dat het gerechtshof het gevoerde verweer ten onrechte heeft verworpen, en in ieder geval zijn beslissing op het verweer niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 21 december 2005
[advocaat]