HR, 17-10-2006, nr. 01723/05
ECLI:NL:HR:2006:AV0733
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-10-2006
- Zaaknummer
01723/05
- LJN
AV0733
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV0733, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV0733
ECLI:NL:HR:2006:AV0733, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV0733
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/408
Conclusie 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv van advocaat X. Tegen X is een GVO ingesteld. Hij wordt er van verdacht dat hij een zogenaamd informatiebureau, Y B.V. en/of Z B.V., geld heeft geboden om, in strijd met de wet, vertrouwelijke gegevens te verschaffen over een aantal (rechts)personen, wederpartijen van een cliënt van X. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van stukken uit het bij X berustende dossier inzake bovengenoemde (rechts)personen. Tegen de achtergrond van de tegen X gerezen verdenking en in aanmerking genomen dat de gedingstukken geen uitsluitsel geven over de aard van de door de RC in beslag genomen stukken, terwijl X daaromtrent niet meer heeft verklaard dan dat zij deel uitmaken van het dossier van een cliënt, had de Rb haar van de RC afwijkend oordeel, dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van X dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, nader dienen te motiveren (HR NJ 2006, 248).
Griffienr. 01723/05 B
Mr. Wortel
Zitting:24 januari 2006
Conclusie inzake:
[klager]
1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage waarbij een op de voet van art. 552a Sv gedaan klaagschrift van de bovengenoemde persoon (hierna: [klager]) gegrond is verklaard en de teruggave van inbeslaggenomen stukken is gelast.
2. Tegen deze beschikking heeft de officier van justitie zich van cassatieberoep voorzien en bij (tijdig ingediende) schriftuur klachten aangevoerd.
3. In de bestreden beschikking is overwogen en beslist, voor zover hier van belang:
"Klager is advocaat. Op of omstreeks 26 mei 2004 is door de rechter-commissaris van de rechtbank 's-Gravenhage tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld op verdenking van het medeplegen dan wel uitlokken van doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht en/of het medeplegen van oplichting, subsidiair van opzet- cq schuldheling door [A] B.V. en/of [B] B.V.. In het kader van het tegen klager lopende gerechtelijk vooronderzoek is door de rechter-commissaris op 1 juni 2004 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het advocatenkantoor waar klager werkzaam was gedurende de in de vordering gerechtelijk vooronderzoek genoemde periode, te weten in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 juni 2003. De rechter-commissaris was daarbij vergezeld door de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Bij deze doorzoeking zijn stukken uit een dossier inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] in een enveloppe gedaan die vervolgens vergezeld en in beslag genomen is.
Klager heeft zich verzet tegen de inbeslagname van genoemde stukken aangezien hij van mening is dat deze onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.
Van de doorzoeking is door de rechter-commissaris geen proces-verbaal opgemaakt. In het dossier bevindt zich een brief van een ambtgenoot van de rechter-commissaris d.d. 13 juli 2004 met een uiteenzetting omtrent de gang van zaken.
De raadsman verzoekt primair de behandeling van het klaagschrift aan te houden tot het moment dat de verdediging beschikt over alle relevante processtukken. De raadsman is van mening dat op grond van de hem beschikbare stukken niet voldoende getoetst kan worden of de gegevens die aan de doorzoeking ten grondslag liggen, redelijkerwijs daartoe konden dienen, en of aan de verdenking jegens klager enig redelijk vermoeden van schuld ten grondslag ligt.
Subsidiair verzoekt de raadsman de inbeslagname onrechtmatig te verklaren wegens schending van artikel 98 Sv.
(...)
De officier van justitie verklaart in raadkamer dat de stukken die de raadsman en de rechtbank op dit moment ter beschikking hebben het complete dossier vormen. Meer is er niet. Uit deze stukken komen naar haar oordeel voldoende feiten en omstandigheden naar voren om klager als verdachte aan te merken. De doorzoeking is dan ook rechtmatig geschied.
(...) In hoeverre ten tijde van de opening van het gerechtelijk vooronderzoek en de doorzoeking sprake was van een redelijke verdenking laat de rechtbank in het midden, gelet op het volgende.
Ten aanzien van het subsidiair gestelde door de raadsman overweegt de rechtbank als volgt. Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder diens toestemming plaatsvinden waneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Het oordeel of brieven/geschriften voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, komt in beginsel toe aan de advocaat.
In raadkamer heeft klager verklaard dat de in beslag genomen stukken inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] uit één dossier afkomstig zijn en dat deze stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.
Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. De stukken van het - bijzonder summiere - dossier geven daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten.
Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 12 februari 002, NJ [lees: 2002, ] 439 en 18 juni 2002, NJ 2003, 621, is in dit geval gelet op hetgeen de rechtbank uit het dossier heeft kunnen afleiden over de aard van de onderhavige verdenking geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie.
De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de in beslag genomen stukken."
4. De toelichting op het middel mondt uit in het standpunt dat onhoudbaar, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, is het oordeel dat zich hier niet het geval voordoet waarin evident is dat de geheimhouder ten onrechte beweert dat de inbeslaggenomen geschriften geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken en evenmin tot het begaan ervan hebben gediend.
Daaraan voorafgaand lijkt in de toelichting op het middel evenwel het bezwaar te worden ontwikkeld dat de Rechtbank had moeten onderkennen dat er een zó ernstige verdenking tegen [klager] is gerezen dat diens verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding inzake de door hemzelf begane delicten.
5. Daarbij wordt geschetst hoe die verdenking tegen [klager] is gerezen en wat die verdenking inhoudt. Zij komt er op neer dat [klager] voor zijn advocatenpraktijk gebruik heeft gemaakt van één of meer firma's die antecedenten- en verhaalsonderzoeken doen; dat die firma's op misdadige wijze informatie verzamelden, hetzij door personen (medewerkers van justitie, de belastingdienst, bankinstellingen et cetera) ertoe te brengen hun geheimhoudingsplicht te schenden, hetzij door zich onder valse identiteit tot zulke diensten en instellingen te wenden, terwijl [klager] die misdrijven als medeplichtige heeft bevorderd, of daar zelfs als uitlokker of medepleger bij betrokken is geweest, doordat hij gegevens van de te onderzoeken (rechts)personen aan deze onderzoeksbedrijven heeft verschaft en hen voor de informatie heeft betaald. In subsidiaire zin wordt [klager] verweten dat hij zich ten aanzien van deze misdadig verkregen gegevens schuldig heeft gemaakt aan begunstiging.
6. Deze verdenking impliceert een verwijt van aanzienlijke ernst. Advocaten behoren geen onrechtmatige informatieverzameling aan te moedigen.
Feiten dienen echter aan de feitenrechter voorgelegd te worden, en de Rechtbank heeft er geen misverstand over laten bestaan dat juist het ontbreken van voldoende gegevens aan de gegrondverklaring van het beklag heeft bijgedragen. Daar zal dit middel op moeten stranden. De als verdenking gepresenteerde gedragingen zijn kwalijk, en ik houd het zeker niet voor ondenkbaar dat die verdenking uitgroeit tot de uitzonderlijke situatie waarin de geheimhouder de bevoegdheid wordt ontzegd om (in beginsel) zelf te bepalen wat er onder zijn verschoningsrecht valt, als bedoeld in HR NJ 2002, 438 etq.
7. Vanzelfsprekend of onvermijdelijk is die stap echter geenszins. Vertrouwelijk overleg met een advocaat of notaris wordt in deze rechtsorde als een zó fundamentele waarborg voor de rechten van de justitiabele gezien dat opsporingsbelangen er in beginsel voor moeten wijken. Daarom zal de rechter grote vrijheid gelaten moeten worden om bij een verdenking als zo-even geschetst méér gegevens te vergen - bijvoorbeeld ten aanzien van duur en intensiteit van de betrokkenheid bij de strafbare feiten - alvorens die in HR NJ 2002, 438 bedoelde uitzonderlijke situatie wordt aangenomen. Uitzonderlijk is uitzonderlijk (en dit verband volgens de Hoge Raad zelfs zéér uitzonderlijk), en de feiten moeten toereikend zijn om een uitzondering op een zwaarwegende hoofdregel aan te nemen.
8. Aan die feiten heeft het hier gemankeerd. Daar valt in cassatie niets meer aan te onderzoeken, lijkt mij, en dat geldt ook voor het oordeel dat niet boven redelijke twijfel verheven is dat [klager] ten onrechte volhoudt dat de desbetreffende bescheiden geen 'corpora aut instrumenta' zijn in de zin van art. 98, tweede lid, Sv. Daarbij moet nog bedacht worden dat de schriftelijke vastlegging van de resultaten van een op strafbare wijze uitgevoerd onderzoek, op zichzelf beschouwd, nog geen voorwerp oplevert waarmee of met betrekking tot hetwelk het strafbare feit is begaan.
9. Het middel faalt en leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv van advocaat X. Tegen X is een GVO ingesteld. Hij wordt er van verdacht dat hij een zogenaamd informatiebureau, Y B.V. en/of Z B.V., geld heeft geboden om, in strijd met de wet, vertrouwelijke gegevens te verschaffen over een aantal (rechts)personen, wederpartijen van een cliënt van X. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van stukken uit het bij X berustende dossier inzake bovengenoemde (rechts)personen. Tegen de achtergrond van de tegen X gerezen verdenking en in aanmerking genomen dat de gedingstukken geen uitsluitsel geven over de aard van de door de RC in beslag genomen stukken, terwijl X daaromtrent niet meer heeft verklaard dan dat zij deel uitmaken van het dossier van een cliënt, had de Rb haar van de RC afwijkend oordeel, dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van X dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, nader dienen te motiveren (HR NJ 2006, 248).
17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 01723/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 15 maart 2005, nummer RK 04/1050, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager] wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft gegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven stukken.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de onder de klager inbeslaggenomen voorwerpen aan hem moeten worden teruggegeven. Het middel komt meer in het bijzonder op tegen het oordeel van de Rechtbank dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de klager dat de inbeslaggenomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, onjuist is.
3.2. Het betreft hier een beschikking op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. De klager is advocaat.
Jegens hem is een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld ter zake van onder meer medeplegen danwel uitlokken van het doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht en/of het medeplegen van oplichting, subsidiair van opzet-/schuldheling door [A] B.V. en/of [B] B.V. De klager wordt er - kort gezegd - van verdacht dat hij een zogenaamd informatiebureau, [A] B.V. en/of [B] B.V., geld heeft geboden om, in strijd met de wet, vertrouwelijke gegevens te verschaffen over de (rechts)personen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] BV en/of Stichting [D] en [E], wederpartijen van een cliënt van de klager. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van stukken uit het bij de klager berustende dossier inzake bovengenoemde (rechts)personen.
3.3. De stukken van het geding houden ten aanzien van de gang van zaken omtrent de inbeslagneming van de stukken het volgende in:
(i) De Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage, mr. J.Th. Drop, heeft op 1 juni 2004, in tegenwoordigheid van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, mr. J.W. Bruidegom, een doorzoeking ter inbeslagneming uitgevoerd in het pand [a-straat 1] te [plaats], waar de klager voorheen als advocaat werkzaam was. Bij de stukken van het geding bevindt zich geen proces-verbaal van de doorzoeking.
(ii) De Rechtbank heeft op 22 februari 2005 het klaagschrift in raadkamer behandeld. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"Desgevraagd verklaart de officier van justitie dat zij niet weet waaruit de criteria bestonden waaraan de in beslag genomen dossiers moesten voldoen.
Klager verklaart in raadkamer, verkort en zakelijk weergegeven, dat de in beslaggenomen dossiers deel uitmaken van het dossier van één cliënt en dat de dossiers wederpartijen van deze cliënt betreffen. Voor het overige kan klager geen mededelingen over de in beslag genomen dossiers doen aangezien deze onder zijn geheimhoudingsplicht vallen."
(iii) De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Klager is advocaat. Op of omstreeks 26 mei 2004 is door de rechter-commissaris van de rechtbank 's-Gravenhage tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek in gesteld op verdenking van het medeplegen dan wel uitlokken van doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht en/of het medeplegen van oplichting, subsidiair van opzet- cq schuldheling door [A] B.V. en/of [B] B.V.. In het kader van het tegen klager lopende gerechtelijk vooronderzoek is door de rechter-commissaris op 1 juni 2004 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het advocatenkantoor waar klager werkzaam was gedurende de in de vordering gerechtelijk vooronderzoek genoemde periode, te weten in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 juni 2003. De rechter-commissaris was daarbij vergezeld door de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Bij deze doorzoeking zijn stukken uit een dossier inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] in een enveloppe gedaan die vervolgens vergezeld en in beslag genomen is.
Klager heeft zich verzet tegen de inbeslagname van genoemde stukken aangezien hij van mening is dat deze onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.
Van de doorzoeking is door de rechter-commissaris geen proces-verbaal opgemaakt. In het dossier bevindt zich een brief van een ambtgenoot van de rechter-commissaris d.d. 13 juli 2004 met een uiteenzetting omtrent de gang van zaken.
De raadsman verzoekt primair de behandeling van het klaagschrift aan te houden tot het moment dat de verdediging beschikt over alle relevante processtukken. De raadsman is van mening dat op grond van de hem beschikbare stukken niet voldoende getoetst kan worden of de gegevens die aan de doorzoeking ten grondslag liggen, redelijkerwijs daartoe konden
dienen, en of aan de verdenking jegens klager enig redelijk vermoeden van schuld ten grondslag ligt.
Subsidiair verzoekt de raadsman de inbeslagname onrechtmatig te verklaren wegens schending van artikel 98 Sv.
De raadsman heeft in raadkamer betoogd dat volgens de Hoge Raad een doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming slechts mag plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal (PL-15J2/2004/406) niet blijkt dat de in beslag genomen stukken voorwerp van het strafbare feit zouden uitmaken of tot het begaan daarvan zouden hebben gediend. Kennisneming van bedoelde stukken leidt tot schending van het beroepsgeheim.
Voorts heeft de raadsman bestreden dat de omstandigheden in de onderhavige zaak als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt.
De officier van justitie verklaart in raadkamer dat de stukken die de raadsman en de rechtbank op dit moment ter beschikking hebben het complete dossier vormen. Meer is er niet. Uit deze stukken komen naar haar oordeel voldoende feiten en omstandigheden naar voren om klager als verdachte aan te merken. De doorzoeking is dan ook rechtmatig geschied.
(...)
In hoeverre ten tijde van de opening van het gerechtelijk vooronderzoek en de doorzoeking sprake was van een redelijke verdenking laat de rechtbank in het midden, gelet op het volgende.
Ten aanzien van het subsidiair gestelde door de raadsman overweegt de rechtbank als volgt. Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder diens toestemming plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Het oordeel of brieven/- geschriften voorwerp uitmaken van het strafbare feit
dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, komt in beginsel toe aan de advocaat.
In raadkamer heeft klager verklaard dat de in beslag genomen stukken inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] uit één dossier afkomstig zijn en dat deze stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.
Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. De stukken van het - bijzonder summiere - dossier geven daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten.
Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 12 februari 2002, NJ 439 en 18 juni 2002, NJ 2003, 621, is in dit geval gelet op hetgeen de rechtbank uit het dossier heeft kunnen afleiden over de aard van de onderhavige verdenking geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie.
De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de in beslag genomen stukken."
3.4. Bij de stukken van het geding bevinden zich voorts:
(i) Een brief van 13 juli 2004 van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage, mr. H.H.J. Knol, aan de klager, inhoudende, voor zover hier van belang:
"Naar aanleiding van de komst van mijn ambtgenoot mr. J.Th. Drop op uw voormalig kantoor op dinsdag 1 juni jl. bevestig ik u het volgende.
De officier van justitie is een strafrechtelijk onderzoek tegen u begonnen. (...) Mr. Drop heeft zich op evengenoemde dag gewend tot [betrokkene 5], die mededeelde dat u niet langer aan het kantoor [F] was verbonden. Mr. Drop was onder meer vergezeld van mr. J.W. Bruidegom, deken in het arrondissement Rotterdam.
Op verzoek van [betrokkene 5] bent u vervolgens naar uw voormalig kantoor gekomen, vergezeld van uw raadsman mr. F.G.L. van Ardenne. Mr. Drop heeft u in aanwezigheid van laatstgenoemde en de deken medegedeeld dat de reden van zijn komst was om stukken uit de bij u berustende dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] in beslag te nemen. U heeft vervolgens meegedeeld dat u zich op het standpunt stelt dat deze dossiers onder uw geheimhoudingsplicht als advocaat vielen, dat u zich op uw verschoningsrecht beriep en zich verzette tegen inbeslagname van genoemde stukken.
Nadat mr. Drop u had medegedeeld dat naar zijn oordeel deze stukken niet onder uw verschoningsrecht vielen, heeft mr. Bruidegom aan de hand van een aan hem door mr. Drop overhandigde lijst de genoemde dossiers doorgenomen en daaruit de stukken genomen die voldeden aan de op die lijst vermelde criteria. Deze stukken zijn vervolgens in bijzijn van mr. Drop gekopieerd en in een enveloppe gedaan, die vervolgens is verzegeld.
Bijgaand treft u een ontvangstbewijs aan van die door mr. Drop inbeslaggenomen stukken.
Aangezien U had meegedeeld dat u zich verzette tegen de inbeslagneming van de hiervoor genoemde stukken, die naar uw mening onder uw geheimhoudingsplicht vielen, is afgesproken dat u een klaagschrift zult indienen tegen de inbeslagneming en dat de inbeslaggenomen stukken in de ongeopende enveloppen op het kabinet van de rechter-commissaris zullen blijven totdat onherroepelijk op het klaagschrift zal zijn beslist. (...)."
(ii) Een "Ontvangstbewijs", inhoudende dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 1 juni 2004 op het adres [a-straat 1], in beslag heeft genomen:
"1. div dossierstukken
[betrokkene 1]
[betrokkene 2]
[betrokkene 3]
[betrokkene 4]
[C]
[E]."
3.5. Tegen de achtergrond van de tegen de klager gerezen verdenking en in aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.3 en 3.4 genoemde stukken geen uitsluitsel geven over de aard van de door de Rechter-Commissaris in beslag genomen stukken, terwijl de klager daaromtrent niet meer heeft verklaard dan dat zij deel uitmaken van het dossier van een cliënt, had de Rechtbank haar van de Rechter-Commissaris afwijkend oordeel, dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van de klager dat de inbeslaggenomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, nader dienen te motiveren (vgl. HR 4 april 2006, NJ 2006, 248).
3.7. Het middel slaagt dus.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2006.
Mr. Thomassen is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.
Beroepschrift 29‑07‑2005
ARRONDISSEMENTSPARKET 's‑Gravenhage
Griffienummer: 01723/05 B
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
De Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te 's‑Gravenhage heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een door de Rechtbank te 's‑Gravenhage gegeven beschikking op het klaagschrift van
Mr. [requirant]
Kantoorhoudende te [vestigingsplaats]
te dezer zake domicilie kiezende te Rotterdam
Weena 614, ten kantore van mr. F.G.L. van Ardenne
Requirant heeft de eer aan de Hoge Raad voor te dragen als middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordien de rechtbank in haar beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder klager, zijnde een advocaat, in beslag genomen goederen aan deze moeten worden teruggegeven, dan wel heeft de rechtbank haar beslissing gebaseerd op gronden, die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere — in de beschikking van de rechtbank ontbrekende — motivering kunnen dragen.
Toelichting en Uitwerking
1
Tegen [requirant] werd op 28 mei 2004 een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Zoals geformuleerd in de vordering gerechtelijk vooronderzoek van 26 mei 2004 wordt [requirant] ervan verdacht dat:
‘[A] BV en/of [B] BV in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 juni 2003 te Zoetermeer en/of elders in Nederland opzettelijk een of meer medewerkers) van (een) arrondissementsrechtbank(en) en/of (een) arrondissementsparket(ten) en/of de Rijksdienst Wegverkeer en/of de Belastingdienst en/of een of meer bank(en)en/of (een) overige instantie(s), die de beschikking heeft/hebben over strafrechtelijke gegevens (antecedenten gegevens) en/of bankgegevens en/of (andere) vertrouwelijke gegevens over/van een of meer (natuurlijke), perso(o)n(en), welke medewerker(s) uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht was/waren tot het bewaren van die gegevens, deze medewerker(s) genoemde (geheimhoudings-) verplichting heeft doen schenden, welk feit hij, verdachte, in of omstreeks de periode van oktober 2001 tot en met 19 maart 2003 te Rotterdam en/of elders in Nederland door giften en/of beloften en/of het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, opzettelijk heeft medegepleegd, danwel heeft uitgelokt door [A] BV en/of [B] BV gegevens omtrent de (natuurlijk) perso(o)n(en) [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] & [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [C] B.V. en/of Stichting [D] en/of [E] te verschaffen met het verzoek om tegen betaling van een (al dan niet vooraf betaald) geldbedrag, genoemd(e)perso(o)n(en) aan een onderzoek te onderwerpen teneinde van deze perso(o)n(en) genoemde gegevens te achterhalen;
art 272 lid 2Wetboek van Strafrecht
art 47Wetboek van Strafrecht
en/of
[A] BV en/of [B] BV in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 juni 2003 te Zoetermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meer (onbekend gebleven) medewerker(s), van (een) arrondissementsrechtbank(en) en/of (een) arrondissementsparket(ten) en/of de Rijksdienst Wegverkeer en/of de Belastingdienst en/of een of meer bank(en) en/of (een) overige instantie(s), die de beschikking heeft/hebben over strafrechtelijke gegevens(antecedentengegevens) en/of bankgegevens en/of (andere) vertrouwelijke gegevens over/van een of meer (natuurlijke) perso(o)n(en), heeft/hebben bewogen tot de afgifte/ter beschikking stelling van persoonsgegeven(s) (als hiervoor genoemd), in elk geval van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, hebbende die [A] BV en/of [B] BV en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als een collega, in ieder geval als iemand bevoegd was tot het kennisnemen van genoemde gegeven(s), waardoor die medewerkers van genoemde instantie(s), werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte, welk feit hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 oktober 2001 tot en met 19 maart 2003 te Rotterdam en/of elders in Nederland door giften en/of beloften [A] BV en/of [B] BV gegevens omtrent de (natuurlijk) perso(o)n(en) [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] & [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [C] B.V. en/of Stichting [D] en/of [E] te verschaffen met het verzoek om tegen betaling van een (al dan niet vooraf betaald) geldbedrag, genoemd(e) perso(o)n(en) aan een onderzoek te onderwerpen teneinde van deze perso(o)n(en) genoemde gegevens te achterhalen;
art 326Wetboek van Strafrecht
art 47Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroording mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2001 tot en met heden te Rotterdam en/of elders in Nederland, (een) rapport(en) met gegevens ziende op de perso(o)n(en)) [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] & [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [C] B.V. en/of Stichting [D] en/of [E], welke gegevens in die rapport(en) door middel van oplichting en/of doen plegen schending geheimhoudingsplicht waren verkregen/achterhaald, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat/die rapport(en) wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
art 417bisWetboek van Strafrecht’
2
Op 1 juni 2004 heeft de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het advocatenkantoor waar klager werkzaam was gedurende de in de vordering gerechtelijk vooronderzoek genoemde periode. Nadat het doel van het onderzoek door de rechter-commissaris bekend was gemaakt heeft de deken in het arrondissement Rotterdam, mr. [betrokkene 5], die de rechter-commissaris vergezelde, stukken uit de dossiers van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [D] en [E] in een enveloppe gedaan die vervolgens verzegeld en in beslag genomen is.
3
Klager, heeft zich met een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering gewend tot de (raadkamer van de) arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage, teneinde te bewerkstellingen dat de onder hem in beslag genomen stukken uit de bij het advocatenkantoor waar klager destijds werkzaam was, berustende dossiers [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [D] en [E], aan hem zouden worden teruggegeven.
4
De rechtbank heeft te dien aanzien het volgende overwogen en beslist:
‘Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder dienst toestemming plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat dat oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon.
In raadkamer heeft klager zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en dat de stukken onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.
Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn hier geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten voor.
Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, NJ 2002, 438; HR 12 februari 2002, NJ 2002,439 en HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621 is in het onderhavige geval geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie.
De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de in beslag genomen stukken.’
5
Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft op 4 maart 2003 aangifte gedaan jegens bureau [A] B.V. Het College had geconstateerd dat men op grote schaal privacybepalingen overtrad. Uit het daarop gevolgde onderzoek is naar voren gekomen dat het bedrijf [A] in opdracht van, onder meer, advocaten zogenaamde verhaalsonderzoeken verrichtte en in dit kader geheime, althans privacygevoelige, informatie had weten te verkrijgen bij instellingen als BKR, banken, Rijksdienst voor het Wegverkeer, Uitkeringsinstanties, FIOD, het Openbaar Ministerie etc, doordat medewerkers van [A] zich bedienden van valse namen en/of hoedanigheden. Tevens bleek dat [A] op deze wijze antecedentenonderzoeken verrichtte.
6
De meervoudige strafkamer van de rechtbank in Den Haag heeft naar aanleiding van dit onderzoek op 29 september 2003 en op 9 oktober 2003 een drietal verdachten in dit onderzoek veroordeeld wegens het medeplegen van oplichting meermalen gepleegd.
7
Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat uit onderzoek in de computerbestanden van [A] naar voren is gekomen dat [requirant] aan [A] opdrachten heeft verstrekt tot verhaalsonderzoek en dat aan hem door [A] antecedentengegevens en andere privacygevoelige gegevens zijn verstrekt met betrekking tot onder meer de rechts- en natuurlijke personen, zoals die zijn opgesomd in de vordering gerechtelijk vooronderzoek (geciteerd onder 1).
8
Uit het onderzoek is komen vast te staan dat de onder 6. omschreven gegevens van de aldaar genoemde instanties beschikbaar zijn voor in de wet omschreven functionarissen, ter uitvoering van een wettelijke taak, terwijl [A] en/of haar medewerkers niet in enige categorie van functionarissen vallen die dergelijke gegevens ter uitvoering van een wettelijke taak uit niet open bronnen mogen raadplegen en/of die gegevens mogen verspreiden.
9
Advocatenkantoren of advocaten zijn evenmin aangewezen als functionarissen die ter uitvoering van een wettelijke taak de door [A] verzamelde gegevens mogen opvragen of voorhanden hebben.
10
Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat [requirant] door [A] antecedentenonderzoeken en verhaalsonderzoeken heeft laten verrichten waarbij ongeoorloofd informatie uit niet open bronnen werd verstrekt. Het is voorts aannemelijk dat van die onrechtmatig verkregen informatie in de praktijkvoering van [requirant] gebruik werd gemaakt.
11
Door aldus te handelen is tegen [requirant] de verdenking gerezen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de in de vordering gerechtelijk vooronderzoek omschreven strafbare feiten, zoals geciteerd onder 1.
12
Voor zover het beslag betrekking heeft op correspondentie tussen [A] en [requirant], mede in aanmerking genomen dat die correspondentie, nadat het doel van het onderzoek door de rechter-commissaris was meegedeeld, werd geselecteerd door mr. [betrokkene 5], deken te Rotterdam, moet gezien het vorenstaande worden geconcludeerd dat die stukken deel uitmaken van het strafbare feit, te weten het medeplegen en/of uitlokken van het doen plegen van opzettelijke schending van een beroepsgeheim, ambtsgeheim of wettelijke geheimhoudingsplicht en/of uitlokken van oplichting, dan wel dat dat feit met die stukken is begaan.
Voor zover het beslag betrekking heeft op correspondentie tussen [requirant] en de cliënt, mede in aanmerking genomen dat die correspondentie na aanwijzingen van de rechter-commissaris, werd geselecteerd door mr. [betrokkene 5], deken te Rotterdam, moet het er voor worden gehouden dat die stukken deel uitmaken van het strafbare feit opzetheling en/of schuldheling, dan wel dat dat feit met die stukken is begaan.
13
Art. 98 lid 2 Sv, welke bepaling ingevolge art. 110 lid 3 Sv ook van toepassing is in geval van doorzoeking ter inbeslagneming door de RC, moet gelet op uw arrest van 18 juni 2002, waaraan ook de raadkamer van de rechtbank refereert, zo worden verstaan dat doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat, ook zonder diens toestemming, mag plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning.
14
Hoewel het standpunt van een advocaat dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, in beginsel door de organen van politie en justitie dient te worden geëerbiedigd, is het oordeel van de raadkamer van de rechtbank dat er in casu redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is, gezien al hetgeen hiervoor is overwogen onhoudbaar, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk
15
Bij deze stand van zaken kan de te dezen gegeven beslissing van de rechtbank niet in stand blijven
's‑Gravenhage, 29 juli 2005
De Officier van Justitie
E.I. Schuijer