HR, 03-10-2006, nr. 01159/05
ECLI:NL:HR:2006:AX5479
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-10-2006
- Zaaknummer
01159/05
- LJN
AX5479
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX5479, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX5479
ECLI:NL:HR:2006:AX5479, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX5479
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/422
Conclusie 03‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Motivering hogere straf dan gevorderd. De wet waarbij art. 359.7 Sv is vervallen is op 1-1-05 in werking getreden en is van toepassing op zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1-1-05 is gesloten, zoals i.c. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2006, 393. Indien het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd OM-standpunt, kan verdachte in cassatie in de regel niet met vrucht klagen over de nadere (of ontbrekende) motivering van de afwijking van dat standpunt. Verdachte mist i.h.a. een rechtens te respecteren belang bij zo een klacht. Hetzelfde geldt voor het OM t.a.v. uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van verdachte. De enkele ex art. 311.1 Sv overgelegde vordering van het OM levert geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv op. Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op die grond nader te worden gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de vordering dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn. I.c. (vordering 3 maanden gevangenisstraf: 4 maanden opgelegd) verwerpt de HR het beroep.
Nr. 01159/05
Mr. Machielse
Zitting: 23 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is op 18 januari 2005 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem onder 2. primair tenlastegelegde en wegens 1. diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en 2. subsidiair opzetheling veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 750,- en haar voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging te maken kosten.
2. Namens de verdachte heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht cassatie ingesteld en één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het enige middel klaagt dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal heeft gevorderd.
4.1. Alvorens het middel kan worden besproken, moet het volgende worden opgemerkt. De steller van het middel doet een beroep op het zevende lid van art. 359 Sv dat ingevolge art. I onder D van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 is vervallen. Die wetswijziging is ingevolge art. II van gemelde wet inwerkinggetreden voor zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1 januari 2005(1) is gesloten. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is in deze zaak op 4 januari 2005 gesloten.
4.2.Tot op zekere hoogte is er een vergelijkbare aanspraak op een bijzondere redengeving van de strafoplegging blijven bestaan. Dezelfde wetswijziging leidde tot de introductie van een nieuwe volzin in het tweede lid in art. 359 Sv die, eveneens op straffe van nietigheid(2), voorschrijft:
"Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid."
Uit HR 11 april 2006, LJN AU9130(3) volgt dat tot de hiervoor bedoelde betogen die tot motivering nopen indien zij niet worden aanvaard, in ieder geval nog de aanspraak behoort van het Openbaar Ministerie op een gemotiveerde beslissing omtrent dienaangaande naar voren gebrachte "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" indien de rechter afwijkt van de vordering ten aanzien van de op te leggen straf. Het schrappen van het zevende lid van art. 359 Sv is het gevolg van hetzelfde amendement dat aan het tweede lid een nieuwe volzin toevoegde. Ik citeer uit de toelichting op het amendement:
"Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel. Ook een vrijspraak moet in dat licht worden gemotiveerd, door in het vonnis aan te geven waarom de rechtbank het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Dit kan bijvoorbeeld door in het vonnis aan te geven welk deel van de tenlastelegging niet bewezen wordt geacht.
Bij deze aanscherping past dat het vonnis, waaronder tevens begrepen het verkorte vonnis, tevens blijk geeft van de vordering van de officier van justitie.In het zeer uitzonderlijke geval dat de officier van justitie zijn vordering niet overlegt, geeft het vonnis van dit feit blijk. Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd.
Hieronder wordt mede begrepen het geval dat de rechtbank bij vonnis afwijkt van de gemotiveerde vordering van de officier van justitie, ook indien de straf lager is.Het gevolg hiervan is dat de bijzondere en beperkte motiveringsplicht voor straffen die zwaarder zijn dan door de officier van justitie is gevorderd, kan komen te vervallen."(4)
Het heeft er de schijn van dat de indieners van het amendement het voorschrift van het zevende lid van art. 359 Sv gegeven achtten in het belang van het OM en dat daarom de nieuwe volzin van het tweede lid de lacune die zou ontstaan door schrapping van het zevende lid, voldoende zou kunnen opvangen. Maar het komt mij voor dat art. 359 lid 7 Sv ook was geschreven in het belang van verdachte, die de eis van het OM als serieus aanknopingspunt voor de straftoemeting kon beschouwen. In de visie van de stellers van het amendement zou een afwijking van de eis van het OM, ook die ten nadele van verdachte, alleen maar tegenover het OM verantwoord moeten worden en zou verdachte geen aanspraak kunnen maken op een nadere motivering. Het gevolg van zo een beperkte opvatting zou zijn dat de verdachte zelf in cassatie niet meer zou kunnen klagen over een ongemotiveerde verhoging door de rechter van de straf in vergelijking met eis, omdat het voorschrift van art. 359 lid 2 Sv in dat opzicht niet voor de verdediging zou zijn geschreven. Er is immers niet afgeweken van een door de verdediging ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat lijkt mij bepaald onjuist.(5) Vandaar dat een inhoudelijke bespreking van het middel in de rede ligt.
5. De bestreden uitspraak houdt onder meer in - en in tegenstelling tot de steller van het middel zal ik de betreffende overwegingen volledig weergeven:
"Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, vrijspraak van de verdachte van het onder 2 primair tenlastegelegde en veroordeling ter zake van het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een bedrijfspand ingebroken en daarbij een enige dagen eerder gestolen auto gebruikt. Door deze feiten is naast financiële schade ergernis en overlast toegebracht.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 8 november 2004, al eens is veroordeeld voor het plegen van diefstal, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de eerste rechter opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt."
6. De steller van het middel baseert zijn klacht op HR 21 september 2004, NJ 2005, 62 (m.nt. JR)(6). Dat arrest houdt onder meer in:
"3.3. Het Hof heeft omtrent de strafoplegging overwogen:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin het bewezen verklaarde financiële schade teweeg heeft gebracht aan de gemeente Breda, welke schade blijkens de inhoud van de stukken in totaal meer dan tweehonderdduizend gulden bedraagt;
- de omstandigheid dat de verdachte de belangen van de belastingbetalers in Nederland, ten laste van wie door feiten als de onderhavige ten onrechte verkregen uitkeringen komen, kennelijk ondergeschikt heeft geacht aan de behoefte aan eigen financieel gewin;
- de lange periode gedurende welke de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, te weten bijna elf jaren."
3.4. Volgens het zevende lid van art. 359 Sv in verbinding met art. 415 Sv had het Hof, dat een zwaardere straf oplegde dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd, in het bijzonder de redenen behoren op te geven die daartoe hebben geleid. In het bestreden arrest ontbreekt echter een dergelijke opgave. Volgens het negende lid van art. 359 Sv leidt dit verzuim tot nietigheid.
3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld. Opmerking verdient dat in dit opzicht niet kan worden volstaan met de mededeling elders dan in de strafmotivering in het vonnis of arrest dat de rechter kennis heeft genomen van de vordering van het openbaar ministerie. Evenmin is in dit verband het enkele aanhechten van de vordering van het openbaar ministerie aan het vonnis of arrest een voldoende naleving van de onderhavige motiveringsplicht."
De steller van het middel onderbouwt de klacht met de stelling dat de onderhavige motivering "nog veel beperkter is dan" de motivering waarover de Hoge Raad als weergegeven heeft geoordeeld.
7. De klacht faalt. De vordering van de Advocaat-Generaal is weergegeven in de motivering van de straf, naast een uiteenzetting over de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en hun gevolgen en over de persoon van de verdachte. Het Hof heeft naar mijn mening zich juist uitvoeriger van zijn taak gekweten om de strafverhoging te motiveren dan het Hof in het door de steller van het middel genoemde arrest heeft gedaan. Aldus is al voldaan aan de eisen die art. 359 lid 7 Sv stelde(7) en ik zie niet in waarom dan niet de drempel van art. 359 lid 2 Sv zou zijn gehaald.
10. Het middel faalt en kan naar mijn mening worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Besluit van 9 december 2004, Stb. 2004, 641.
2 Vgl. het nieuwe art. 359 lid 8 Sv.
3 Rov. 3.4 onder b in verbinding met rov. 3.5.
5 Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p.707) spreekt van een uitwerking van het verbazingscriterium; de verdachte die wordt geconfronteerd met een straf die zwaarder is dan de eis, zal verbaasd staan. Om die reden is uitleg vereist.
6 In de toelichting op het middel aangeduid als LJN AP8341.
7 Bijv. HR 6 januari 1998, DD 98.132;
Uitspraak 03‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Motivering hogere straf dan gevorderd. De wet waarbij art. 359.7 Sv is vervallen is op 1-1-05 in werking getreden en is van toepassing op zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1-1-05 is gesloten, zoals i.c. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2006, 393. Indien het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd OM-standpunt, kan verdachte in cassatie in de regel niet met vrucht klagen over de nadere (of ontbrekende) motivering van de afwijking van dat standpunt. Verdachte mist i.h.a. een rechtens te respecteren belang bij zo een klacht. Hetzelfde geldt voor het OM t.a.v. uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van verdachte. De enkele ex art. 311.1 Sv overgelegde vordering van het OM levert geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv op. Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op die grond nader te worden gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de vordering dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn. I.c. (vordering 3 maanden gevangenisstraf: 4 maanden opgelegd) verwerpt de HR het beroep.
3 oktober 2006
Strafkamer
nr. 01159/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2005, nummer 22/003231-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht van 15 december 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en
2. subsidiair "opzetheling" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over schending van art. 359, zevende lid, (oud) Sv op de grond dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof is gevorderd.
3.2. Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - de verdachte ter zake van het onder 1 en onder 2 subsidiair tenlastegelegde (gekwalificeerde diefstal onderscheidenlijk opzetheling) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Het heeft die straf als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, vrijspraak van de verdachte van het onder 2 primair tenlastegelegde en veroordeling ter zake van het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft in een bedrijfspand ingebroken en daarbij een enige dagen eerder gestolen auto gebruikt. Door deze feiten is naast financiële schade ergernis en overlast toegebracht. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 8 november 2004, al eens is veroordeeld voor het plegen van diefstal, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de eerste rechter opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt."
3.3. Bij de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 is het zevende lid van art. 359 Sv vervallen. Ingevolge de art. II en III van die op 1 januari 2005 in werking getreden Wet is die Wet van toepassing op die zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1 januari 2005 is gesloten. In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting op 4 januari 2005 gesloten.
3.4. In het middel, waarin ook nog wordt geklaagd over de oplegging van "een hogere geldboete" hoewel door het Hof in het geheel geen geldboete is opgelegd, wordt miskend dat art. 359, zevende lid, (oud) Sv in deze zaak niet toepasselijk is. Het middel is ondeugdelijk.
3.5.1. Opmerking verdient het volgende.
3.5.2. Het amendement dat heeft geleid tot de schrapping van het zevende lid van art. 359 Sv is, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
"Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel. (...) Bij deze aanscherping past dat het vonnis, waaronder tevens begrepen het verkorte vonnis, tevens blijk geeft van de vordering van de officier van justitie. In het zeer uitzonderlijke geval dat de officier van justitie zijn vordering niet overlegt, geeft het vonnis van dit feit blijk. Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Hieronder wordt mede begrepen het geval dat de rechtbank bij vonnis afwijkt van de gemotiveerde vordering van de officier van justitie, ook indien de straf lager is. Het gevolg hiervan is dat de bijzondere en beperkte motiveringsplicht voor straffen die zwaarder zijn dan door de officier van justitie is gevorderd, kan komen te vervallen."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 8, blz. 2)
3.5.3. Op grond van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals dat sinds 1 januari 2005 luidt, moet de beslissing over - onder meer - de oplegging van een straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie 'uitdrukkelijk onderbouwde standpunten'. De verdachte of diens raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen behoort op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt en de onderbouwing daarvan schriftelijk komen vast te liggen. De motiveringsplicht voor de rechter geldt niet indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt.
Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake van de strafoplegging welke afwijking van beperkt belang is, terwijl de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393).
Bij het vorenstaande kan nog worden aangetekend dat indien het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie, de verdachte in cassatie in de regel niet met vrucht kan klagen over de nadere motivering van de afwijking van dat standpunt van het openbaar ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering. De verdachte mist immers in het algemeen een rechtens te respecteren belang bij zo een klacht. Hetzelfde geldt voor het openbaar ministerie ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte.
3.5.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden aangenomen dat de enkele, op de voet van art. 311, eerste lid, Sv overgelegde vordering van het openbaar ministerie niet oplevert een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv.
Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op grond van laatstgemeld artikellid nader te worden gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 oktober 2006.
Beroepschrift 23‑06‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01159/05
Zittingsdatum: n.n.b.
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDEL VAN CASSATIE
[verdachte]
requirant van cassatie
van een te zijner aanzien gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's‑Gravenhage van
18 januari 2005 (parketnummer 22/003231-04)
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, Mr S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende.
Eerste middel van cassatie
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, danwel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder is artikel 359, zevende lid in verbinding met artikel 415 van het wetboek van Strafvordering geschonden, doordien het Gerechtshof niet, althans onvoldoende motiveert weshalve het een zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal heeft gevorderd.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft requirant terzake hetgeen hem onder 1 en 2 subsidiair tenlaste werd gelegd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. De Advocaat-Generaal had blijkens zijn schriftelijke vordering gevraagd requirant terzake feiten 1 en 2 subsidiair te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
Het Hof heeft requirant dan ook tot een hogere straf veroordeeld terwijl het terzake de strafoplegging slechts het volgende motiveert:
‘Naar oordeel van het Hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het of in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de eerste rechter opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het Hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.’
Aldus voldoet deze motivering niet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Requirant wijst in dit verband ook graag op de uitspraak van uw Raad in de zaak van 21 september 2004, LJN-nummer AP8341, waarin uw Raad terzake de motivering van een hogere straf dan geëist het volgende opmerkt:
‘3.4
Volgens het zevende lid van art. 359 Sv in verbinding met art. 415 Sv had het Hof, dat een zwaardere straf oplegde dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd, in het bijzonder de redenen behoren op te geven die daartoe hebben geleid. In het bestreden arrest ontbreekt echter een dergelijke opgave. Volgens het negende lid van art. 359 Sv leidt dit verzuim tot nietigheid.
3.5
Het middel is dus terecht voorgesteld.
Opmerking verdient dat in dit opzicht niet kan worden volstaan met de mededeling elders dan in de strafmotivering in het vonnis of arrest dat de rechter kennis heeft genomen van de vordering van het openbaar ministerie. Evenmin is in dit verband het enkele aanhechten van de vordering van het openbaar ministerie aan het vonnis of arrest een voldoende naleving van de onderhavige motiveringsplicht.’
Het komt requirant voor dat de motivering in onderhavig geval nog veel beperkter is dan in de voormelde zaak waarin uw Raad casseerde. Daarbij klemt dat requirant meent dat het arrest in onderhavige zaak verbazing wekt nu het volstrekt onduidelijk is waarom er een hogere geldboete nodig geacht werd.
Redenen waarom het arrest van het Gerechtshof niet in stand kan blijven, althans de opgelegde gevangenisstraf verminderd dient te worden.
Advocaat-gemachtigde,
[advocaat]
28 juni 2005