HR, 26-09-2006, nr. 01950/05
ECLI:NL:HR:2006:AY8857
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-09-2006
- Zaaknummer
01950/05
- LJN
AY8857
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8857, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8857
ECLI:NL:HR:2006:AY8857, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8857
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2005
- Wetingang
art. 197a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/425
Conclusie 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
1. Dakdekkersverweer als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. 2. “Behulpzaam zijn ex art. 197a Sr. Het betoog van de verdediging is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het incidenteel vervoeren naar een werkplek als i.c., kan worden aangemerkt als behulpzaam zijn bij het verblijf in NL ex art. 197a Sr. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding dienen i.h.b. de redenen die daartoe hebben geleid in het vonnis of arrest te zijn opgenomen. Dat verzuim behoeft i.c. niet tot cassatie te leiden. Vooropgesteld moet worden dat ex art. 197a Sr ook kunnen worden gestraft zij die, zonder de vreemdeling behulpzaam te zijn geweest bij het verschaffen van toegang tot NL, hem behulpzaam zijn bij zijn wederrechtelijk verblijf in NL. Voorts moet worden vooropgesteld dat het bestanddeel "behulpzaam bij" in art. 197a Sr moet worden uitgelegd als in art. 48 Sr. Daarbij gaat het er o.m. om of betrokkene het verblijf in NL van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. Onder "het verblijven in Nederland" a.b.i. art. 197a Sr dient te worden verstaan: elk zich ophouden in NL (HR LJN AL3537). Verdachte heeft telkens de vreemdelingen X en Y vervoerd i.h.k.v. hun werkzaamheden als prostituee teneinde die werkzaamheden mogelijk te maken. Daarmee heeft verdachte het verblijf van die vrouwen in NL bevorderd zodat sprake is geweest van het behulpzaam zijn van personen bij het verblijf in NL ex art. 197a Sr.
Nr. 01950/05
Mr. Knigge
Zitting: 16 mei 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is op 23 februari 2005 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, 2. opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, 3 subsidiair medeplegen van: een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, meermalen gepleegd en 4 subsidiair medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen voorwerp.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, in het bijzonder niet dat de verdachte lid is geweest van een criminele organisatie en dat het Hof - gezien het uitdrukkelijk door de verdediging dienaangaande ingenomen standpunt - het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2 Sv niet heeft nageleefd.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 23 juni 2001 t/m 3 juli 2002 te Nijmegen, en/of Arnhem en/of Albanië en/of Macedonië tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft deelgenomen aan de organisatie met onder andere [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 1] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van drugshandel (2Ow) en mensenhandel (250a Sr) en mensensmokkel (197a Sr), althans het plegen van misdrijven"
5. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 februari 2005 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw aldaar een verweer van die strekking heeft gevoerd (p. 8-10).
6. Ik stel voorop dat strafbare deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr vergt dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogde. De wetenschap van de verdachte behoeft geen betrekking te hebben op één of meer van de afzonderlijke misdrijven die door de organisatie werden beoogd.(1)
7. Het Hof heeft voor het bewijs van dit feit onder meer gebezigd een verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 1] kent (bewijsmiddel 39). [Betrokkene 2] wordt (zoals blijkt uit de bewijsmiddelen) ook wel [betrokkene 2], [betrokkene 2], [betrokkene 2], [betrokkene 2] of [betrokkene 2] genoemd; [betrokkene 4] [betrokkene 4] of (pit)bull en [betrokkene 1] [betrokkene 1]. Voorts houden de gebezigde bewijsmiddelen - voor zover thans van belang - omtrent de betrokkenheid van de verdachte het volgende in:
- Uit de in bewijsmiddel 2 opgenomen weergaven van telefoongesprekken (onder andere) tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat [betrokkene 1] [verdachte] (de verdachte) kent en vraagt (door tussenkomst van [betrokkene 2]) of deze laatste een Bulgaarse vrouw - die het slachtoffer was van mensenhandel dan wel mensensmokkel (bewijsmiddel 1) - zou kunnen "begeleiden" respectievelijk voor alles paraat te staan.
- Uit bewijsmiddel 5 en 6, de verklaring van [getuige 2], caféeigenaar, komt naar voren dat de verdachte soms in zijn café kwam en daar ook samen met o.a. [betrokkene 2] en pitbull aanwezig was op het moment dat door de politie daar een inval deed waarbij vrouwen zijn aangetroffen die geen of vervalste documenten hadden.
- [Slachtoffer 1] verklaart dat zij door [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [verdachte] in de prostitutie is gebracht en dat zij chauffeurs waren (bewijsmiddel 10), dat zij de verdachte heeft ontmoet in gezelschap van [betrokkene 2] en dat hij haar en [slachtoffer 2] regelmatig met een rode VW Golf naar Arnhem en naar Nijmegen (naar het prostitutiegebied) wegbracht (bewijsmiddel 21). Deze verklaring wordt ondersteund door die van [getuige 1] (bewijsmiddel 23). De verdachte bevestigt dat hij een rode VW Golf bezat (bewijsmiddel 26).
- [getuige 3] verklaart dat [verdachte] en [betrokkene 4] veel samen waren met [betrokkene 2] (bewijsmiddel 12).
- [Betrokkene 4] verklaart onder andere dat hij [verdachte] in Nederland heeft leren kennen, dat hij er niets van gemerkt heeft dat [verdachte], [betrokkene 2] en andere Albanese jongens ergens mee bezig waren en dat [betrokkene 2] vaak aan het bellen was (bewijsmiddel 15).
- Uit de in bewijsmiddel 27 opgenomen weergaven van telefoongesprekken (onder andere) blijkt dat de verdachte vaak samen met [betrokkene 2] was.
- Uit bewijsmiddel 28 (relaas van verbalisant) volgt dat de verdachte tezamen met onder andere [betrokkene 2] naar de automarkt in Utrecht is geweest. Dit relaas wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 1]. Deze verklaring houdt voorts in dat aldaar een grijskleurige BMW is gekocht en dat de genoemde drie personen met de BMW naar Amsterdam zijn gereden waarbij de verdachte de auto heeft bestuurd. Men is daarbij onderweg naar een drugstransactie.
- Uit de verklaring van de verdachte vervat in de bewijsmiddelen 37 en 38 volgt dat [betrokkene 2] aan hem vroeg twee heren mee te nemen naar Amsterdam, dat hij de grijze BMW heeft gekocht en dat de verdachte samen met twee anderen naar Amsterdam is gereden als bestuurder.
8. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen komt voorts een handelwijze naar voren van de verdachte en zijn medeverdachten (in het bijzonder [betrokkene 2]) die blijk geeft van een goed geoliede en op elkaar afgestemde samenwerking die gericht is op het naar Nederland halen van Oost-Europese vrouwen en hun exploitatie, het afhandig maken van de paspoorten van die vrouwen en het daarvoor in de plaats teruggeven aan die vrouwen van valse paspoorten, een en ander teneinde die vrouwen als prostituee geld te laten verdienen dat zij later aan medeverdachten dienen af te dragen. Het wekt dan ook geen verbazing dat over de vrouwen wordt gesproken in termen van "kopen" (bewijsmiddel 1). Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen van diverse drugstransacties. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, kunnen afleiden dat [verdachte] bewust samenwerkte met zijn medeverdachten [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 1] - welke bewuste samenwerking tevens nauw en volledig was - en dat hij deel uitmaakte van de criminele organisatie. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed.
9. Anders dan in het middel voorts nog wordt betoogd met een beroep op art. 359 lid 2 Sv, behoefde het oordeel van het Hof geen nadere motivering. Het verweer waarop het middel doelt is weliswaar uitvoerig, maar behelst in feite niet meer dan de stelling dat uit het voorliggende bewijsmateriaal niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Die stelling vindt haar weerlegging volledig in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die tot nadere motivering noopten, had het Hof mijns inziens dan ook niet in het aangevoerde hoeven te ontwaren.(2) In elk geval doet zich hier het geval voor dat de uitspraak voldoende gegevens bevat in de gebezigde bewijsmiddelen, waarin de nadere motivering besloten ligt.(3)
10. Het eerste middel faalt derhalve.
11. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring onder 4 subsidiair, inhoudende dat:
"hij op 02/03 juli 2002 te Arnhem en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1200 gram van een materiaal bevattende cocaïne zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I"
12. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzet heeft gehad op het medeplegen van het feit zoals tenlastegelegd en voorts dat het Hof niet afzonderlijk heeft gerespondeerd op het dienaangaande uitdrukkelijk gevoerde verweer (pleitnota, p. 6-7).
13. Voor medeplegen ex art. 47 lid 1 onder 1 Sr van een strafbaar feit is vereist dat de personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging.(4) Elementen voor een nauwe en volledige samenwerking kunnen zijn de intensiteit van de samenwerking, een taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering of afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daartoe geëigende tijdstippen en aanwezigheid op belangrijke momenten.(5)
14. De bewijsmiddelen houden in dit verband het volgende in:
- Uit de in bewijsmiddel 27 opgenomen weergaven van telefoongesprekken gevoerd op 30 juni 2002 t/m 2 juli 2002 volgt dat het door [betrokkene 2] uit te voeren "klusje" morgen (2 juli 2002) kan worden afgerond. In de gesprekken wordt in verkapte termen gesproken zoals "het", "er 1 van maken", "een half auto", "500 Leke". Voorts komt uit de gesprekken naar voren dat de leverancier [E] zegt dat "het" zeker doorgaat en dat hij "het" thuis heeft liggen. [Betrokkene 2] belt met [B] en deelt hem mee dat hij het klusje voor hem rond heeft gekregen. [B] vraagt of hij er "nog een van hetzelfde origineel zoals die andere" van kan maken. Op het moment van deze mededeling bestuurt de verdachte de auto waarin [betrokkene 2] aanwezig is, men is onderweg naar Amsterdam (zie bewijsmiddelen 28 en 34).
- Uit bewijsmiddel 28, een verslag van de observatie van [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) op 2 juli 2002 volgt dat de verdachte als bestuurder van een zojuist door hen op de automarkt in Utrecht gekochte auto met die [betrokkene 2] en met [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) naar Amsterdam is gereden (zie ook bewijsmiddel 34), dat [betrokkene 2] in Amsterdam contact heeft met een man (uit bewijsmiddel 27 volgt dat dit is geweest [E]), dat beide een woning binnen gaan en bij het verlaten van deze woning [betrokkene 2] een gevulde plastic tas bij zich heeft. De verdachte bestuurt de auto met onder andere [betrokkene 2] als passagier op de terugweg van Amsterdam naar Arnhem. [Betrokkene 2] wordt door de verdachte in Arnhem afgezet bij een woning waar eerstgenoemde de plastic tas aflevert en met de door de verdachte bestuurde auto weer vertrekt.
- Uit bewijsmiddel 33 (verklaring van [betrokkene 1]) blijkt dat hij samen met [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) op 3 juli 2002 in Arnhem werd aangehouden en dat [N] toen de plastic tas bij zich had. Uit bewijsmiddel 30 en 31 (relaas van verbalisanten) blijkt dat de inhoud van de tas die bij de aanhouding van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] werd meegevoerd door [betrokkene 2] bleek te bleek te bestaan uit een pakket cocaïne van bruto 632,2 gram en een pakket cocaïne van bruto 569,9 gram.
15. Het Hof heeft uit de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit de in de auto gevoerde telefoongesprekken - waarvan het Hof heeft kunnen aannemen dat die niet ongemerkt aan de verdachte zijn voorbijgegaan - en de gang van zaken zoals die uit de observaties blijkt, kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte (die ter terechtzitting van het Hof van 14 juni 2004 als verklaring voor zijn betrokkenheid bij het gebeuren slechts opgaf dat "wij" naar Amsterdam gingen "voor ons plezier") geweten heeft, minst genomen in voorwaardelijk vorm, dat hij [betrokkene 2] assisteerde bij het ophalen van een partij drugs.
16. Het voorgaande in aanmerking genomen getuigt 's Hofs oordeel dat ten aanzien van de verdachte sprake is geweest van een voor medeplegen van het feit vereiste bewuste en nauwe samenwerking met diens kompanen, gericht op het aanwezig hebben van een partij cocaïne, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in zoverre toereikend met redenen omkleed.
17. Met betrekking tot de klacht van het middel over de ontbrekende nadere bewijsmotivering van 's Hofs oordeel geldt mutatis mutandis hetgeen reeds onder punt 8 werd opgemerkt.
18. Het tweede middel faalt.
19. Het derde middel richt zich met een reeks klachten tegen het door het Hof onder 3 subsidiair bewezenverklaarde feit.
20. Ten laste van de verdachte is onder 3 subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 augustus 2001 tot en met 3 juli 2002 te Arnhem en te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, uit winstbejag [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, door genoemde personen (telkens) in Nederland met zijn auto te vervoeren, terwijl hij (telkens) wist dat dat verblijf wederrechtelijk is"
21. In de toelichting op het middel wordt ten eerste de klacht gepresenteerd dat het Hof het door de verdediging gevoerd verweer ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [slachtoffer 1] onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
22. Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
"De raadsvrouw heeft voorts ter terechtzitting betoogd dat de verklaringen van de getuige [slachtoffer 1] niet als bewijs voor feit 3 gebezigd mogen worden, aangezien die verklaringen niet betrouwbaar en innerlijk tegenstrijdig zijn.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Anders dan door de raadsvrouw betoogd acht het hof de verklaringen van [slachtoffer 1] voldoende betrouwbaar, nu deze verklaringen, wat er ook zij van innerlijke tegenstrijdigheden daarin op sommige detailpunten, in voldoende mate ondersteund worden door onder meer de verklaring van [getuige 1] (zaakdossier S01, blz. 208 e.v.) en de verklaring van verdachte (zaakdossier S01, blz.163)."
23. Het zo-even weergegeven oordeel van het Hof is in het licht van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, met name de bewijsmiddelen 23 en 26 niet onbegrijpelijk en zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich onttrekt aan verdere toetsing in cassatie, zodat de klacht faalt.
24. Anders dan de steller van het middel voorts betoogt kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte ook [slachtoffer 2] met zijn auto heeft vervoerd. Uit bewijsmiddel 21 blijkt dat [slachtoffer 1] de verdachte herkende als degene die haar en [slachtoffer 2] regelmatig met een rode VW Golf van Arnhem naar Nijmegen heeft gebracht. Dat [slachtoffer 2] in haar verklaring de verdachte niet noemt, staat daaraan niet in de weg. Bewezenverklaard is dat verdachte de vrouwen tezamen en in vereniging met anderen vervoerde. Uit de bewijsmiddelen 22 en 23 blijkt dat ook anderen bij het brengen van de vrouwen betrokken waren.
25. De toelichting op het middel houdt voorts de klacht in dat de bewijsmiddelen onvoldoende steun bieden aan het bewezenverklaarde uit winstbejag handelen en dat daaruit de wederrechtelijkheid van het verblijf van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet blijkt. Wederom wordt betoogd dat het Hof niet is ingegaan op de ter terechtzitting in hoger beroep dienaangaande nadrukkelijk naar voren gebrachte standpunten van de verdediging.
26. De bewezenverklaring terzake van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit is toegesneden op art. 197a Sr (oud) Sr. (6) Dit artikel luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging als volgt:
"Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
27. In dit artikel is een zelfstandige vorm van medeplichtigheid strafbaar gesteld. Degene die helpt bij het verschaffen van verblijf, moet hebben gehandeld uit winstbejag.(7) Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat deze eis oorspronkelijk in algemene zin is gesteld om degene die handelt uit ideële motieven uit te zonderen. Het bestanddeel winstbejag behelst het oogmerk rechtstreeks of onrechtstreeks een financieel voordeel of ander voordeel te verkrijgen. Voor het bewijs van dit bestanddeel is niet nodig dat daadwerkelijk winst is gerealiseerd. Het bestanddeel wederrechtelijk in art. 197a Sr houdt in dat het verblijf in strijd was met het objectieve (Nederlandse vreemdelingen-)recht, en wel ongeacht of zulks vervat is in de wet of elders.(8)
28. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door de verdachte en zijn mededaders onder valse voorwendsels naar Nederland gelokt en daar gedwongen om in de prostitutie te werken. In bewijsmiddel 10 noemt [slachtoffer 1] als antwoord op de vraag wie haar tot prostitutie hebben gebracht een aantal mannen, waaronder "in de derde plaats" de verdachte als één van de twee chauffeurs. Het verdiende geld moest door de vrouwen worden afgedragen. Daaruit heeft het Hof mijns inziens gevoeglijk kunnen afleiden dat de verdachte als deelnemer aan de criminele organisatie uit winstbejag handelde.
29. Het gevoerde verweer noopte daarbij niet tot een nadere motivering. Dat verweer houdt slechts in dat het OM er niet in is geslaagd het bewijs van winstbejag te leveren. Volgens de raadsvrouw van de verdachte blijkt nergens uit wat voor de verdachte de reden is geweest om de vrouwen te vervoeren: "Hield hij van vrouwelijk gezelschap? Is hij een filantroop? Het kan allemaal." Als de raadsvrouw onderbouwd had aangevoerd dat de verdachte uit een ideëel (of een ander vergelijkbaar) motief had gehandeld, was mogelijk sprake geweest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat nadere motivering vergde. Daarvan is nu in elk geval geen sprake.
30. Uit de gebezigde bewijsmiddelen - waaruit onder meer blijkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een vals paspoort kregen voordat zij moesten gaan werken - kan voorts worden afgeleid dat de beide vrouwen niet over geldige verblijfsdocumenten beschikten en niet op legale wijze - en dus wederrechtelijk - in Nederland verbleven. Het verweer dat het gebruik van valse paspoorten "niets" zegt over de feitelijke verblijfsstatus, vormt weer geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat tot nadere motivering noopte.
31. Voorzover de toelichting op het middel nog het bezwaar bevat dat het Hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv zijn beslissing niet in het bijzonder heeft gemotiveerd voor zover die afweek van het door de verdediging aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het incidenteel vervoeren naar een werkplek niet oplevert het behulpzaam zijn bij het verblijf in Nederland, merk ik het volgende op.
32. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 februari 2005 gehechte pleitnota (p. 6) blijkt dat de raadsvrouw aldaar het verweer van die strekking heeft gevoerd. Dit verweer is niet van louter feitelijke aard. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of de handelingen die de verdachte heeft gepleegd, zijn aan te merken als het behulpzaam zijn bij verblijf in Nederland in de zin van art. 197a (oud) Sr. Reeds voor de invoering per 1 januari 2005 van het art. 359 lid 2 (nieuw) Sv moest op een dergelijk betoog worden ingegaan (Dakdekkersjurisprudentie). Ook in de nieuwe situatie diende het verweer door het Hof gemotiveerd te worden verworpen (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, r.o. 3.4. en 3.6.). De omstandigheid dat het Hof niet een gemotiveerde beslissing op bedoeld verweer heeft gegeven, behoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
33. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 oktober 2003, NJ 2003, 437(9) met betrekking tot art. 197a (oud) Sr geoordeeld dat:
"3.7.(...) het bestanddeel "behulpzaam bij" in art. 197a Sr in overeenkomstige zin moet worden uitgelegd als in art. 48 Sr. Daarbij gaat het er onder meer om of de betrokkene het verblijf in Nederland van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt (vgl. HR 7 april 1998, NJ 1998, 558).
3.8. Naar strookt met doel en strekking van art. 197a Sr, te weten het tegengaan van mensensmokkel, en met het algemeen spraakgebruik dient onder "het verblijven in Nederland" als bedoeld in dat artikel te worden verstaan: elk zich ophouden in Nederland. Voor dat oordeel vindt de Hoge Raad - met het Hof - mede steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 7 oktober 1996 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel), Stb. 505, (...)."
34. In het zojuist aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad beslist dat het in Nederland vervoeren van vreemdelingen met het doel hen naar een ander land te brengen, behulpzaamheid bij het verblijf in Nederland oplevert. Daarmee is nog niet gezegd dat elk vervoeren van illegale vreemdelingen strafbare behulpzaamheid oplevert. Uit de bewijsmiddelen blijkt evenwel dat er in casu meer aan de hand was. Daaruit blijkt dat het vervoeren van de vreemdelingen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] telkens plaats had in het kader van hun werkzaamheden als prostituees en met het (uitsluitende) doel die werkzaamheden mogelijk te maken. Het oordeel dat de verdachte door de vrouwen met dat doel van Arnhem naar Nijmegen vice versa te vervoeren, het verblijf van die vrouwen in Nederland heeft bevorderd en gemakkelijk gemaakt en dat hij aldus behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland van die personen in de zin van art. 197a (oud) Sr, is mijns inziens juist. Het verweer zoals in het middel bedoeld had slechts verworpen kunnen worden.
35. Naar aanleiding van het middel merk ik nog het volgende op. Het doet wat wrang aan om de activiteiten van de verdachte, die ertoe bijdroegen dat de vrouwen tot prostitutie werden gedwongen, als aan die vrouwen verleende hulp te bestempelen en te zeggen dat hun verblijf in Nederland daardoor "gemakkelijk" werd gemaakt. De wetgever is er echter vanuit gegaan dat mensensmokkel (art. 197a Sr) en mensenhandel (art. 250a Sr) kunnen samengaan. Dat de vreemdelingen tegen hun wil seksueel werden geëxploiteerd, sluit dus de toepasselijkheid van art. 197a Sr niet uit. (10)
36. Het derde middel faalt.
37. De middelen falen en kunnen - op de laatst besproken klacht van het derde middel na - worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.nt. JdH; HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 64.
2 Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, r.o. 3.7.1. Zie ook HR 18 april 2006, LJN AV2377, rov. 3.
3 Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, r.o. 3.8.2.
4 Vgl. HR 6 december 2005, LJN AU2246, r.o. 4.6.
5 De Hullu, Materieel strafrecht, 2e druk, p. 452 e.v.
6 Dit artikel is nadien gewijzigd bij Wet van 9 september 2004, Stb. 2004, 645, iwtr. 1 januari 2005, Stb. 2004, 690 en bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 24, iwtr. 1 februari 2006. Het tweede lid van art. 197a Sr luidt thans als volgt: "Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het in het eerste lid genoemde protocol, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
7 Het bestanddeel "uit winstbejag" is aldus in het tweede lid van het nieuwe artikel gehandhaafd. Aangenomen moet worden dat de term in de nieuwe bepaling niet een andere betekenis heeft gekregen dan onder de werking van de oude bepaling het geval was. Zie hierover Kamerstukken II, 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 4-8.
8 NLR, aant. 5 op art. 197a Sr (suppl. 130, februari 2005).
9 Vgl. HR 9 december 2003, LJN AN7241.
10 Vgl. NLR, aant. 8 op art. 197a (suppl. 130, februari 2005).
Uitspraak 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
1. Dakdekkersverweer als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. 2. “Behulpzaam zijn ex art. 197a Sr. Het betoog van de verdediging is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het incidenteel vervoeren naar een werkplek als i.c., kan worden aangemerkt als behulpzaam zijn bij het verblijf in NL ex art. 197a Sr. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding dienen i.h.b. de redenen die daartoe hebben geleid in het vonnis of arrest te zijn opgenomen. Dat verzuim behoeft i.c. niet tot cassatie te leiden. Vooropgesteld moet worden dat ex art. 197a Sr ook kunnen worden gestraft zij die, zonder de vreemdeling behulpzaam te zijn geweest bij het verschaffen van toegang tot NL, hem behulpzaam zijn bij zijn wederrechtelijk verblijf in NL. Voorts moet worden vooropgesteld dat het bestanddeel "behulpzaam bij" in art. 197a Sr moet worden uitgelegd als in art. 48 Sr. Daarbij gaat het er o.m. om of betrokkene het verblijf in NL van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. Onder "het verblijven in Nederland" a.b.i. art. 197a Sr dient te worden verstaan: elk zich ophouden in NL (HR LJN AL3537). Verdachte heeft telkens de vreemdelingen X en Y vervoerd i.h.k.v. hun werkzaamheden als prostituee teneinde die werkzaamheden mogelijk te maken. Daarmee heeft verdachte het verblijf van die vrouwen in NL bevorderd zodat sprake is geweest van het behulpzaam zijn van personen bij het verblijf in NL ex art. 197a Sr.
26 september 2006
Strafkamer
nr. 01950/05
ABG/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem van 23 februari 2005, nummer 21/003372-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 7 juli 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 primair en 4 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst", 3 subsidiair "medeplegen van: een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, meermalen gepleegd" en 4 subsidiair "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv zijn beslissing met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde feit niet in het bijzonder heeft gemotiveerd voor zover die afweek van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het incidenteel vervoeren naar een werkplek, als waarvan hier sprake is, niet oplevert het behulpzaam zijn bij het verblijf in Nederland als bedoeld in art. 197a, eerste lid, (oud) Sr.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 augustus 2001 tot en met 3 juli 2002 te Arnhem en te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, uit winstbejag [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, door genoemde personen (telkens) in Nederland met zijn auto te vervoeren, terwijl hij (telkens) wist dat dat verblijf wederrechtelijk is."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel van een of meer van hen:
"Op 29 maart 2002 verscheen er een man aan het politiebureau die melding kwam doen van zogenaamde "mensenhandel". Deze man verklaarde dat hij in café [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] kennis had gekregen aan een Bulgaarse vrouw. Deze vrouw had hem in vertrouwen genomen en gezegd dat zij in Griekenland had gewerkt als serveerster en dat zij op een gegeven moment benaderd was door een "Albanees", die werk voor haar zou hebben als serveerster in Nederland. Hierop was zij met deze Albanees naar Nederland vertrokken en belandde zij via Amsterdam in Arnhem. In Arnhem werd zij in contact gebracht met andere Albanezen in perceel [a-straat 1] te [plaats]. Hier werd haar medegedeeld dat men kosten voor haar had gemaakt teneinde haar naar Nederland te brengen en dat zij deze terug moest betalen.
Zij zou het geld hiervoor moeten verdienen in de prostitutie en zou naar Amsterdam worden gebracht om aldaar te "tippelen". Zij besloot iemand in vertrouwen te nemen en deze te verzoeken haar te helpen. Zij had reeds aangegeven niet te willen werken in de prostitutie en was bang dat men haar zou "doorverkopen". Haar paspoort zou reeds in handen zijn van één van de Albanezen. De avond van 29 maart 2002 had zij melder gebeld en had hem verzocht de politie in kennis te stellen. Voorts gaf melder aan dat de desbetreffende groep Albanese mannen boven het café één of meerdere kamers had en dat aldaar zich mogelijk nog meer vrouwen zouden bevinden die tot prostitutie gedwongen zouden worden. Hierop gingen wij naar genoemd café en stelden een nader onderzoek in. Hierbij troffen wij bij twee tafels in het café enkele mannen aan die kennelijk in gezelschap verkeerden van buitenlandse vrouwen. Wij controleerden vervolgens deze personen op hun identiteitspapieren, waarbij bleek dat drie vrouwen niet in het bezit waren van enig geldig identiteitsdocument. Deze vrouwen hielden wij staande op grond van de Vreemdelingenwet. Onderweg verklaarde het slachtoffer, naar later bleek te zijn genaamd [slachtoffer 3], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats], dat zij inderdaad onder valse voorwendselen naar Nederland was gelokt door een Albanese man om vervolgens alhier tot prostitutie te worden gedwongen. Zij verklaarde voorts dat de twee andere vrouwen die door ons waren staande gehouden eveneens naar Nederland waren gehaald om in de prostitutie te moeten werken en dat deze reeds werkzaam waren geweest in de prostitutie. Zij verklaarde niet in staat geweest te zijn te vluchten omdat zij voortdurend werd geobserveerd door iemand van de groep Albanese mannen."
b. een schriftelijk bescheid, voor zover inhoudende:
"Gesprek op 16 juni 2002 te 17.55 uur tussen [betrokkene 1] (het hof begrijpt [betrokkene 1]) en [betrokkene 2]:
[Betrokkene 1] belt in met [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] vraagt aan [betrokkene 2] of [betrokkene 2] [verdachte] heeft gevonden. [Betrokkene 1] zegt dat "ze" naar het huis gaat met haar koffer en vraagt of [verdachte] haar zou kunnen begeleiden. [Betrokkene 1] zegt dat ze weg is gestuurd en hij vindt dat normaal dat ze is weggestuurd. [Betrokkene 1] is bang dat ze opgepakt zal worden en dat ze direct teruggestuurd kan worden.
(...)
Gesprek op 28 juni 2002 te 23.25 uur tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]:
[Betrokkene 1] belt in met [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] zegt dat [verdachte] net daar aangekomen is. [Betrokkene 1] vraagt aan [betrokkene 2] om met [verdachte] te praten en te vragen om voor alles paraat te staan. [Betrokkene 2] gaat dat doen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"U vraagt mij wie mij tegen mijn wil in de prostitutie heeft gebracht. Ten eerste [betrokkene 3], ten tweede [betrokkene 2], ten derde [betrokkene 4] en [verdachte], zij waren chauffeurs."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 26 maart 2002 heb ik een confrontatie gehouden, waarbij [slachtoffer 1] werd geconfronteerd met acht foto's van personen, waaronder een foto van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats]. De foto van [verdachte] werd door mij geplaatst op nummer 1. Vervolgens werd de fotoselectie door J.H.L. Giessen getoond aan [slachtoffer 1]. Deze verklaarde daarna tegenover Giessen voornoemd: "De man op foto nummer één heet [verdachte]. Hij was de chauffeur die mij naar Nijmegen en naar Arnhem reed, heen en terug"."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"De persoon op de foto voorzien van nummer PL0700:02:0375, herken ik. Ik weet dat hij [verdachte] wordt genoemd. Ook deze jongen heb ik ontmoet in het gezelschap van [betrokkene 2]. Deze jongen bracht ons, [slachtoffer 2] en mij, regelmatig van Arnhem naar Nijmegen naar de Nieuwe Markt, zijnde het prostitutiegebied van Nijmegen. Als hij ons wegbracht reed hij meestal met een rode Volkswagen Golf.
Opmerking hof:
(...)
Uit het persoonsdossier van verdachte, p. 2, blijkt dat de foto met het nummer PL 0700:02:375 de foto van verdachte, [verdachte], is."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ken [slachtoffer 1] van de [b-straat 1] te [plaats]. Ik weet dat zij daar in de prostitutie werkte. Ik heb toen ook regelmatig een rode Golf gezien met enkele mannen daarin. Later kwamen diezelfde mannen met een zwarte Mercedes. Toen hadden die mannen andere meisjes."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb een rode Volkswagen Golf gehad."
4.4. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2005 gehechte pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"Er is echter meer. Het is de vraag of met het 'behulpzaam geweest zijn bij het verblijf in Nederland' volgens artikel 197a Sr. ook is gedoeld op het incidenteel vervoeren naar een werkplek. Ik vind dat erg vergaand. Ik meen dat daarmee een belangrijke grens wordt overschreden. Ik meen dat de wet hiermee te ver wordt opgerekt. Waar stel je dan de grens? De eigenaar van de snackbar die eten aan illegalen verkoopt, is die strafbaar op grond van dit artikel? Zonder eten, kan iemand immers niet verblijven in een land. Hoe zit het dan met de eigenaar van de plaatselijke supermarkt, die andere producten, nodig om te kunnen (over)leven verkoopt aan illegalen? En wat te denken van de buschauffeur die illegalen met zijn bus vervoert?
Er zijn grenzen. In de optiek van de verdediging heeft de rechtbank in deze zaak een grens overschreden. Hier kan je niet meer spreken van het behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland. Dat element van de tenlastelegging kan in de optiek van de verdediging ook niet bewezen verklaard worden.
Cliënt dient dan ook te worden vrijgesproken."
4.5. Dit betoog is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het incidenteel vervoeren naar een werkplek, als waarvan hier sprake is, kan worden aangemerkt als behulpzaam zijn bij het verblijf in Nederland in de zin van art. 197a Sr. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het vonnis of arrest te zijn opgenomen. Daarom had het Hof behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. De daarop gerichte klacht is dan ook terecht voorgesteld. Dat behoeft echter op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
4.6. Art. 197a, eerste lid, (oud) Sr luidt:
"Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
4.7. Vooropgesteld moet worden dat op grond van art. 197a Sr ook kunnen worden gestraft zij die, zonder de vreemdeling behulpzaam te zijn geweest bij het verschaffen van toegang tot Nederland, hem behulpzaam zijn bij zijn wederrechtelijk verblijf in Nederland. Voorts moet worden vooropgesteld dat het bestanddeel "behulpzaam bij" in art. 197a Sr in overeenkomstige zin moet worden uitgelegd als in art. 48 Sr. Daarbij gaat het er onder meer om of de betrokkene het verblijf in Nederland van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. Naar strookt met doel en strekking van art. 197a Sr, te weten het tegengaan van mensensmokkel, en met het algemeen spraakgebruik dient onder "het verblijven in
Nederland" als bedoeld in dat artikel te worden verstaan: elk zich ophouden in Nederland (vgl. HR 21 oktober 2003, LJN AL3537).
4.8. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, volgt dat de verdachte telkens de vreemdelingen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft vervoerd in het kader van haar werkzaamheden als prostituee teneinde die werkzaamheden mogelijk te maken. Daarmee heeft de verdachte het verblijf van die vrouwen in Nederland bevorderd zodat, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, sprake is geweest van het behulpzaam zijn van personen bij het verblijf in Nederland als bedoeld in art. 197a Sr.
4.9. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 september 2006.
Beroepschrift 25‑10‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01950/05
Zittingsdatum: n.n.b.
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
[verdachte]
requirant van cassatie
van een te zijner aanzien
gewezen arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
23 februari 2005 (parketnummer: 21/003372-03)
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J.A. Schadd, advocaat, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende.
Middel van cassatie I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 351 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het Gerechtshof te Arnhem ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat requirant feit 1 heeft gepleegd.
Toelichting:
Het Gerechtshof heeft requirant veroordeeld onder andere voor het eerste feit inhoudende dat hij deel heeft genomen aan een criminele organisatie bestaande uit [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] welke organisatie het oogmerk had tot het plegen van drugshandel, mensenhandel en mensensmokkel.
Requirant is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat hij lid is geweest van een criminele organisatie. Uit de bewijsmiddelen 6, 12, 15, 37, blijkt alleen dat requirant de personen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kent, maar niet dat hij deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie.
Zelfs uitgaande van de bewezenverklaring zoals die door het Gerechtshof ten aanzien van het derde feit en het vierde feit heeft plaatsgevonden kan niet gesproken worden van dusdanige betrokkenheid dat geconcludeerd kan worden dat cliënt deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Door de verdediging is ter terechtzitting bij het Gerechtshof ook uitdrukkelijk hierover verweer gevoerd en verwezen wordt naar de pagina's 8, 9 en 10 van de pleitnota.
Hierop is het Gerechtshof in haar arrest niet ingegaan. Naar het oordeel van de verdediging was het Gerechtshof hiertoe wel verplicht ex artikel 359, tweede lid, tweede zin Strafvordering waarin staat vermeld dat ‘De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de Officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
Middel van cassatie II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 351 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het Gerechtshof te Arnhem ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat requirant feit 4 heeft gepleegd.
Toelichting:
Onder feit 4 heeft het Gerechtshof bewezen verklaard dat requirant op 03 juli 2002 te Arnhem en Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 1200 gram cocaïne.
Door de verdediging is ten aanzien van dit feit uitdrukkelijk verweer gevoerd hetgeen terug te vinden is op pagina 6 en 7 van de pleitnota. Met name is verweer gevoerd ten aanzien van de opzet en is aangegeven dat er geen sprake is geweest van opzet. Daarnaast heeft de verdediging ook verweer gevoerd in die zin dat er geen sprake is van een medeplegen van requirant en de medeverdachte omdat er niet gesproken kan worden van een bewuste en nauwe samenwerking.
Op deze verweren is het Gerechtshof in het geheel niet ingegaan hetgeen in strijd is met artikel 359, tweede lid, tweede zin Strafvordering.
Daarnaast is requirant van oordeel dat de bewezenverklaring ten aanzien van de punten medeplegen en opzettelijk niet althans, onvoldoende gemotiveerd uit de bewijsmiddelen volgt.
Middel van cassatie III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 351 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het Gerechtshof te Arnhem ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat requirant feit 3 heeft gepleegd.
Toelichting:
Het Gerechtshof heeft bewezen verklaard onder feit 3 ( bij de Rechtbank onder parketnummer 05/093110-02) dat hij in de periode van 01 augustus 2001 tot en met 03 juli 2002 te Arnhem en te Nijmegen tezamen in vereniging met anderen uit winstbejag [betrokkene 1] en [betrokkene 2] behulpzaam is geweest bij het verblijf in Nederland door genoemde personen telkens in Nederland met zijn auto te vervoeren terwijl hij telkens wist dat dat verblijf wederrechtelijk is.
Allereerst is door de verdediging uitdrukkelijk verweer gevoerd ten aanzien van dit feit in die zin dat de verklaringen van [betrokkene 1] niet betrouwbaar zijn omdat er sprake is van onderlinge tegenstrijdigheid en tegenstrijdigheid met de verklaringen van [betrokkene 2].
De Rechtbank heeft op dit verweer gereageerd en aangegeven dat de verklaringen van [betrokkene 1] voldoende betrouwbaar zijn nu deze verklaringen op sommige detailpunten in voldoende mate ondersteund worden door onder meer de verklaring van [getuige] (zaakdossier S01, bladzijde 208 en volgende) en de verklaring van verdachte (zaakdossier S01 bladzijde 163).
Naar het oordeel van requirant is dit een onvoldoende motivering om het betrouwbaarheidsverweer, hetgeen uitdrukkelijk gevoerd is, te verwerpen. De verklaring van [getuige] is niet terug te vinden in de bewijsmiddelen. Er is weliswaar een verklaring van [getuige] als bewijsmiddel 25 opgenomen maar daaruit kan geen ondersteuning worden gevonden van een verklaring van [betrokkene 1]. De verklaring van de verdachte zelf is wel als bewijsmiddel opgenomen en wel onder nummer 26 maar daarin is alleen opgenomen dat requirant heeft verklaard dat hij een rode Volkswagen Golf had. Dit kan ook niet als een ondersteuning worden beschouwd van de verklaring van [betrokkene 1].
De verdediging is derhalve van oordeel dat het betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 1] onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
Het Gerechtshof heeft ook bewezen verklaard dat requirant [betrokkene 2] met zijn auto heeft vervoerd. Naar het oordeel van de verdediging kan dit niet gebaseerd worden op de bewijsmiddelen die door het Gerechtshof zijn gebruikt. De verklaring van [betrokkene 2] is in bewijsmiddel 24 opgenomen en daarin spreekt zij er niet over dat zij door requirant is vervoerd naar Nijmegen. Sterker nog, zij heeft het over twee andere personen, namelijk [naam 1] en [naam 2].
Requirant is dan ook van oordeel dat dit deel van de bewezenverklaring niet door de bewijsmiddelen wordt ondersteund.
Verder blijkt ten aanzien van het derde feit dat er door de verdediging nog een aantal andere verweren naar voren zijn gebracht en die zijn terug te vinden in de pleitnota op pagina 6. Allereerst is daarin nadrukkelijk naar voren gebracht het standpunt dat het incidenteel vervoeren naar een werkplek niet oplevert het behulpzaam zijn bij het verblijf in Nederland.
Ten tweede is door de verdediging uitdrukkelijk naar voren gebracht dat er niet uit winstbejag is gehandeld.
Ten derde is er door de verdediging uitdrukkelijk verweer gevoerd ten aanzien van de vraag of het verblijf van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wederrechtelijk was.
Op deze verweren is in het geheel niet ingegaan. Requirant is van oordeel dat op basis van het met ingang van 01 januari 2005 gewijzigde tweede lid van artikel 359 Sv dit wel had gemoeten.
Ten aanzien van de tweede zin van dit tweede lid van artikel 359 is requirant van oordeel dat op basis hiervan het Gerechtshof verplicht was om op bovenstaande punten in te gaan nu hier uitdrukkelijk verweer over was gevoerd en de beslissing van het Gerechtshof afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Daar komt nog bij dat ten aanzien van het tweede punt, winstbejag, en het derde punt, wederrechtelijkheid, niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat hiervan sprake is. Derhalve kan het arrest op grond hiervan ook niet in stand blijven.
Requirant is van oordeel dat het Gerechtshof op grond van meerdere argumenten ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen van het derde feit.
Redenen waarom het arrest van het Gerechtshof te Arnhem niet in stand kan blijven.
J.A. Schadd