HR, 30-05-2006, nr. 01477/05 A
ECLI:NL:HR:2006:AW0130
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
01477/05 A
- LJN
AW0130
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW0130, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW0130
ECLI:NL:HR:2006:AW0130, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW0130
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑08‑2005
- Vindplaatsen
NbSr 2006/183
Conclusie 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Bewijsbestemming nog niet goedgekeurde notulen. De bewezenverklaring houdt als oordeel van het hof in dat de notulen van de RvC van N.V. X een geschrift vormen dat is bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Notulen van een vergadering van de RvC van een vennootschap worden opgemaakt om zowel t.o.v. de organen van die vennootschap als in het maatschappelijk verkeer schriftelijk vast te leggen wat in die vergadering is verhandeld. De stelling dat aan dergelijke notulen eerst een bewijsbestemming ex art. 230 SrNA toekomt indien zij zijn gearresteerd, is in haar algemeenheid onjuist. ’s Hofs oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, die o.m. inhouden dat verdachte als vz. van de RvC zelf de hand heeft gehad in het opstellen van de desbetreffende notulen, onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 01477/05 A
Mr. Knigge
Zitting: 4 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en 4 tenlastegelegde en voorts wegens - kort gezegd - het meermalen medeplegen van oplichting en verduistering in dienstbetrekking, valsheid in geschrifte en het medeplegen van valsheid in geschrifte veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. In de zaak met het nummer 01511/05A van een medeverdachte zal ik vandaag eveneens concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Met name het opzet van verdachte en de omstandigheid dat [medeverdachte 1] de gelden anders dan door misdrijf onder zich had, zouden niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2000 tot en met 31 december 2002 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], meermalen telkens opzettelijk een hoeveelheid geld door [A] N.V. (hierna: [A]) betaald aan [B] N.V. (hierna: [B]) in verband met door [A] aan verschillende verzekeringspremies en bestemd om te worden doorbetaald aan die verzekeringsmaatschappijen, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan hem, verdachte en/of aan die [medeverdachte 1], en welk geldbedrag die [medeverdachte 1] telkens uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking als directrice van [B] anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend".
6. Het Hof heeft een nadere bewijsmotivering opgenomen ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit. Deze overweging luidt als volgt:
"Uitgangspunt is dat door medeverdachte [medeverdachte 1] in totaal NAF. 200.000,- à NAF. 300.000,- aan verdachte is betaald. Dat bedrag kan onmogelijk uitsluitend afkomstig zijn geweest van de in feit 1 bedoelde verhoogde urendeclaraties nu deze in totaal "slechts" NAF. 436.000,- bedroegen en daarin begrepen was een belangrijk deel dat reëel was in die zin dat het om daadwerkelijk gewerkte uren ging. Verdachte wist dat [B] - aanzienlijke - inkomsten ontving in verband met door [A] aan haar als verzekeringstussenpersoon betaalde verzekeringspremies. Verdachte wist ook dat de doorbetaling daarvan voorwerp van onderzoek vormde binnen [A] maar drong desondanks aan op betaling aan [B]. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat de aanmerkelijke kans bestond dat niet slechts ontvangsten uit overuren maar ook premiegelden hun weg vonden naar verdachte. Uit het aanvaarden van het geld blijkt dat verdachte die aanmerkelijke kans heeft aanvaard."
7. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
(i) Door [A] zijn aan [B] in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 januari 2003 geldbedragen betaald in verband met verschuldigde verzekeringspremies. Het totaalbedrag dat door [A] is betaald, bedraagt NAF.1.241.857,40. (bewijsmiddel 21)
(ii) [medeverdachte 1] is enig aandeelhouder van [B] NV. (bewijsmiddel 20)
(iii) Door [B] werd de verzekeringspremie geïnd bij [A]. De policy van verzekeringsmaatschappijen is dat, binnen drie maanden na inning van de premies, dit geld dient te worden overgeboekt op de rekening van de verzekeringsmaatschappij in kwestie. De verrekening van de premie vindt plaats via de rekening courant-verhouding. De door [B] ontvangen premies werden niet overgeboekt op de rekening van de desbetreffende verzekeringsmaatschappij. (bewijsmiddel 27) Verzekeringsmaatschappijen hebben geen of slechts een gedeelte van de premiebetalingen ontvangen. (bewijsmiddelen 23, 24, 25, 26, 28, 29 en 30)
(iv) [medeverdachte 1] is door verdachte aangeboden om de verzekeringsportefeuille van [A] over te nemen. Tijdens dat gesprek heeft de verdachte [medeverdachte 1] laten weten dat hij zal regelen dat zij de verzekeringsportefeuille zou krijgen en dat [medeverdachte 1] verdachte van dit project iets moest geven. Nadat [medeverdachte 1] de portefeuille had overgenomen, merkte [medeverdachte 1] dat verdachte ervoor zorgde dat alles gemakkelijk voor haar liep. Verdachte zei tegen [medeverdachte 1] dat hij het geld cash wou hebben en dat [medeverdachte 1] dat aan niemand moest vertellen. Het totale bedrag dat [medeverdachte 1] aan verdachte heeft gegeven ligt tussen de NAF. 200.000,- en de NAF. 300.000,-. Het gemiddelde bedrag dat [medeverdachte 1] aan verdachte gaf was NAF. 5.000,-. Dat bedrag nam [medeverdachte 1] soms op van een MCB rekening van [B]. (bewijsmiddel 1)
(v) Omdat [B] van [medeverdachte 1] in geldnood verkeerde, heeft [medeverdachte 1] onjuiste facturen opgemaakt, onder meer facturen die betrekking hadden op overuren. Het ging daarbij onder meer om twee facturen respectievelijk ter waarde van NAF.289.430,40 en NAF.115.514,45. Daarop stond dan een bedrag dat hoger was dan wat [medeverdachte 1] in werkelijkheid aan overuren had gemaakt. Het idee om de onjuiste facturen op te maken was afkomstig van de verdachte. (bewijsmiddelen 4, 5, 6, 14 en 15)
8. De redenering van het Hof komt op het volgende neer. Een bedrag tussen NAF. 200.000,- en NAF. 300.000,- is door [medeverdachte 1] overgedragen aan verdachte. Dat (gehele) bedrag kan onmogelijk uitsluitend afkomstig zijn geweest van de verhoogde urendeclaraties, mede gelet op het feit dat een gedeelte van het gedeclareerde bedrag wel overeenstemde met daadwerkelijk gewerkte overuren. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte wist dat [medeverdachte 1] de verzekeringspremies ontving van [A] en dat dat om grote bedragen ging, terwijl de verdachte een aanzienlijk bedrag van [medeverdachte 1] heeft ontvangen, acht ik het oordeel van het Hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door [A] aan [B] betaalde premiegelden aan hem werden overgedragen, niet onbegrijpelijk. Daarin ligt besloten dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het feit dat als heer en meester over die aan een ander toebehorende gelden werd beschikt.(1) Dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte kennisdroeg van de administratieve verwerking van de premiegelden, acht ik in zoverre dan ook niet relevant, gelet op de hoogte van het totaalbedrag dat de verdachte heeft ontvangen.
9. Anders dan de steller van het middel betoogt, meen ik dat in de nadere bewijsmotivering van het Hof besloten ligt dat het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Gelet op de rol die de verdachte heeft gespeeld en de langdurige nauwe contacten die hij heeft onderhouden met [medeverdachte 1], zoals die naar voren komen uit de bewijsmiddelen, kon het Hof aannemen dat met het aanvaarden van het geld, hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat het geld afkomstig was van premiegelden. Van een situatie als bedoeld in HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 m.nt. JR, waarin de rechter zich beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, is geen sprake.
10. Voor wat betreft de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat [medeverdachte 1] het geld dat door [A] werd betaald aan [B] anders dan door misdrijf onder zich had, geldt het volgende. De steller van het middel wijst op bewijsmiddel 5, behelzende een verklaring van [medeverdachte 1], waarin deze verklaart over de door haar te veel gedeclareerde overuren. Op grond van die verklaring zou zij als medepleger van oplichting kunnen worden beschouwd, welke vaststelling onverenigbaar is met de bewezenverklaring dat zij het geld anders dan door misdrijf onder zich had, aldus de steller van het middel. Aldus is er aan voorbij gezien dat het Hof, mede gelet op de nadere bewijsoverweging, juist niet het oog heeft gehad op de te veel gedeclareerde overuren, maar op de premiegelden. Dat [medeverdachte 1] die gelden anders dan door misdrijf onder zich had, volgt onder meer uit bewijsmiddel 27. Hieruit volgt immers dat [medeverdachte 1] de ontvangen premiegelden van [A] niet binnen de daarvoor staande tijd van drie maanden overboekte, en in veel gevallen ook niet na die drie maanden, naar de verzekeringsmaatschappijen. Bovendien heeft [medeverdachte 1] tegenover een medewerkster verklaard dat zij met de gelden wilde beleggen.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip "geschrift bestemd om tot bewijs te dienen".
13. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip omstreeks de maanden juli en augustus 2000 op het eiland Curaçao, de notulen van een vergadering van de Raad van Commissarissen van [A] N.V. d.d. 12 juli 2000, zijnde een geschrift waaruit enig recht en/of enige verbintenis kon ontstaan en dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk valselijk in die notulen onder punt "4. [A] N.V." opgenomen - zakelijk weergegeven - dat het verzoek van verzekeringsmakelaar [B] N.V., daterend uit 1996 en inhoudende de beschikbaarstelling van haar diensten is besproken en bediscussieerd en dat de Raad van Commissarissen unaniem tot de conclusie is gekomen en een besluit van goedkeuring heeft genomen dat het verzekeringspakket van [A] N.V., aan [B] N.V. wordt toegewezen, terwijl in werkelijkheid tijdens genoemde vergadering geen verzoek van [B] N.V. is besproken en bediscussieerd en de Raad van Commissarissen geen besluit van goedkeuring heeft genomen omtrent het verzekeringspakket van [A] N.V., zulks met het oogmerk omdat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan".
14. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
(i) De notulen van de vergadering van 12 juli 2000 houden - kort samengevat - in dat een verzoek van [B] wordt besproken en dat de Raad van Commissarissen unaniem tot de conclusie komt en tot een besluit van goedkeruing, het [A] verzekeringspakket mogelijk deels, toe te wijzen aan [B] en tot het besluit de algemeen directeur en financiële manager onderhandelingen met [B] te openen. (bewijsmiddel 31)
(ii) De notuliste heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat er op 12 juli 2000 überhaupt over [B] is gesproken. Voorts herinnert zij zich dat ze deze punten aangeleverd heeft gekregen van verdachte en dat ze vervolgens zijn aantekeningen heeft verwerkt in de notulen van 12 juli 2000. (bewijsmiddel 32)
(iii) [getuige 2] heeft verklaard dat op 12 juli 2000 geen beslissing van de Raad van Commissarissen heeft plaatsgevonden. (bewijsmiddel 33)
(iv) [getuige 3] heeft verklaard dat hij in de notulen ziet dat er over het verzoek van [B] is gesproken, maar dat hij nooit een verzoek van [B] heeft gezien. Er werd in de eerste zes maanden van 2001 voor het eerst over [B] gesproken. Voorts verklaart hij nooit in een vergadering te zijn geweest, alwaar gestemd moest worden om een verzekeringspakket geheel of gedeeltelijk aan [B] toe te wijzen. De notulen zijn volgens hem, in ieder geval met betrekking tot het gedeelte over [B], in strijd met de waarheid. (bewijsmiddel 34)
15. De steller van het middel betoogt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de notulen van 12 juli 2000 zijn aan te merken als een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit re dienen. Dit omdat uit die bewijsmiddelen niet blijkt dat de notulen door de Raad van Commissarissen zijn gearresteerd cq geaccordeerd.
16. Het cassatiemiddel bestrijdt niet dat geaccordeerde en ondertekende notulen van de Raad van Commissarissen van een onderneming als de onderhavige kunnen worden aangemerkt als een geschrift dat tot het bewijs van enig feit kan dienen. Ook mij schijnt het toe dat een dergelijk geschrift de door art. 230 Sr-NA vereiste bewijsstemming heeft. Aan de notulen van een vergadering als de onderhavige pleegt in het maatschappelijke verkeer betekenis te worden toegekend voor het bewijs van hetgeen op die vergadering is verhandeld en besloten.
17. Is dit anders als de notulen niet zijn geaccordeerd? Op zich zelf natuurlijk niet. De valsheid kan immers mede hieruit bestaan dat de notulen zijn getekend als zijnde geaccordeerd, terwijl goedkeuring door de vergadering in werkelijkheid niet heeft plaats gevonden. De vraag die de steller van het middel kennelijk bedoelt op te werpen is of de notulen eerst de vereiste bewijsbestemming hebben als zij - zij het wellicht valselijk - zijn getekend ten bewijze van accordering.
18. Voor de bevestigende beanwoording van deze vraag wordt in de toelichting op het middel een beroep gedaan op HR 19 september 1988, NJ 1989, 534. Uit dit arrest lijkt inderdaad te moeten worden afgeleid dat een als voorstel van B&W aan de gemeenteraad resp. als raadsbesluit gepresenteerd stuk geen bewijsbestemming heeft als niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarde van ondertekening door burgemeester en gemeentesecretaris.(2) Het verschil met de onderhavige casus is uiteraard dat een wettelijke regeling die ondertekening voorschrijft, in casu ontbreekt. Maar er is ook nog een ander verschil. Stukken als waarvan in NJ 1989, 534 sprake was, kunnen onmiddellijk worden ondertekend. Dat is met de notulen van een vergadering niet het geval. Gewacht dient te worden tot de volgende vergadering, alwaar accordering kan plaats hebben. In de tussentijd leiden de notulen dus een niet gearresteerd bestaan. Het zou bijzonder onpraktisch zijn als al die tijd aan de ter vergadering genomen besluiten geen uitvoering zou kunnen worden gegeven en als bij die uitvoering niet zou kunnen worden afgegaan op de (concept)notulen van de vergadering. Ook niet ondertekende notulen leiden dus een bestaan waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis wordt toegekend.
19. Daar komt nog iets bij. Ter terechtzitting van het Hof is door de verdediging onder meer aangevoerd:
"De notulen van 12 juli 2000 zijn op 16 oktober 2000 door de RvC goedgekeurd. Iedere eventuele gebrekkigheid in de notulen van 12 juli 2000 is hiermee verholpen en definitief van de baan."
Daarmee staat uiteraard in cassatie niet vast dat de notulen zijn geaccordeerd.(3) Maar het wijst wel op de mogelijkheid dat uit de geaccordeerde notulen van een andere vergadering blijkt dat niet ondertekende notulen toch zijn goedgekeurd. Aan de bewijskracht van die notulen zal dan in het maatschappelijk verkeer weinig twijfel bestaan. Dat brengt mij op mogelijk nog een verschil met de stukken waarvan in NJ 1989, 534 de reden was. De Hoge Raad lijkt van belang te hebben geacht dat sprake was van stukken die , zoals art. 75 Gemeentewet (oud) bepaalde, van de raad "uitgaan". Het ging met andere woorden om publieke stukken met een sterke externe werking. De notulen van een Raad van Commissarissen kunnen wellicht beter vergeleken worden met valse facturen in een boekhouding, waarvan de bewijsbestemming pas actueel wordt als de administratie wordt gecontroleerd. De context waarin het (vervalste) stuk wordt aangetroffen, kan de bewijsbestemming ervan ondersteunen. Aan niet ondertekende (concept)notulen die zich in de eigen administratie van de Raad van Commissarissen bevinden (zeg maar in de ordner Notulen RvC) zal niet snel elke bewijsbetekenis worden ontzegd enkel omdat de vereiste handtekeningen ontbreken. Dat geldt temeer als in de desbetreffende organisatie niet strak de hand pleegt te worden gehouden aan het vereiste van arrestatie.(4)
20. Ik zou daarom menen dat niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat aan notulen in het maatschappelijke verkeer pas bewijsbetekenis toekomt wanneer zij zijn getekend als waren zij geaccordeerd. Dat zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Ter terechtzitting van het Hof is door de verdediging niet aangevoerd dat de notulen van 12 juli 2000 geen bewijsbestemming hadden omdat zij niet waren gearresteerd. Eerder het tegendeel is het geval. Dat maakt mijns inziens dat het Hof, zonder gehouden te zijn zijn oordeel op dit punt nader te motiveren, uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de bewuste notulen bestemd waren om tot het bewijs van enig feit te dienen. Dat aan de notulen wel degelijk bewijsbestemming toekwam, wordt onderstreept door de de als bewijsmiddelen 35 en 36 opgenomen geschriften waarin ter ondersteuning van het daarin gestelde wordt verwezen naar het genomen besluit van 12 juli 2000 om het verzekeringspakket van [A] onder te brengen bij [B].
21. Ook het tweede middel faalt.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De vraag of het in casu wel ging om medeplegen van verduistering (gedacht kan ook worden aan opzetheling van reeds door [medeverdachte 1] verduisterde gelden), kan mijns inziens blijven rusten nu daarover in de middelen niet wordt geklaagd.
2 Enige twijfel is gerechtvaardigd omdat de primaire vraag was wanneer gesproken kan worden van het valselijk opmaken van een dergelijk stuk.
3 Een blik achter de papieren muur leert dat de notulen van 12 juli 2000 in de vergadering van 16 oktober 2000 zijn gearresteerd. De notulen van 16 oktober 2000 zijn blijkens de ondertekening op 10 januari 2001 gearresteerd.
4 Uit de stukken die zich in het dossier bevinden, blijkt dat de notulen van vergaderingen van de Raad van Commissarissen niet altijd werden geaccordeerd. Sommige notulen zijn door de verdachte en de secretaris ondertekend, andere alleen door de secretaris en sommige door geen van beiden. Het laatste was met de notulen van 12 juli 2000 het geval.
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Bewijsbestemming nog niet goedgekeurde notulen. De bewezenverklaring houdt als oordeel van het hof in dat de notulen van de RvC van N.V. X een geschrift vormen dat is bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Notulen van een vergadering van de RvC van een vennootschap worden opgemaakt om zowel t.o.v. de organen van die vennootschap als in het maatschappelijk verkeer schriftelijk vast te leggen wat in die vergadering is verhandeld. De stelling dat aan dergelijke notulen eerst een bewijsbestemming ex art. 230 SrNA toekomt indien zij zijn gearresteerd, is in haar algemeenheid onjuist. ’s Hofs oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, die o.m. inhouden dat verdachte als vz. van de RvC zelf de hand heeft gehad in het opstellen van de desbetreffende notulen, onjuist noch onbegrijpelijk.
30 mei 2006
Strafkamer
nr. 01477/05 A
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 maart 2005, nummer H-23/05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 15 december 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd", 3. "valsheid in geschrifte" en 5. "medeplegen van valsheid in geschrifte" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte aan de notulen van de vergadering van de Raad van Commissarissen van [A] N.V. van 12 juli 2000 bewijsbestemming heeft toegekend aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat deze notulen door die Raad zijn goedgekeurd.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip omstreeks de maanden juli en augustus 2000 op het eiland Curaçao, de notulen van een vergadering van de Raad van Commissarissen van [A] N.V. d.d. 12 juli 2000, zijnde een geschrift waaruit enig recht en/of enige verbintenis kon ontstaan en dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk valselijk in die notulen onder punt 4. "[A] N.V." opgenomen - zakelijk weergegeven - dat het verzoek van verzekeringsmakelaar [B] N.V., daterend uit 1996 en inhoudende de beschikbaarstelling van haar diensten is besproken en bediscussieerd en dat de Raad van Commissarissen unaniem tot de conclusie is gekomen en een besluit van goedkeuring heeft genomen dat het verzekeringspakket van [A] N.V., aan [B] N.V. wordt toegewezen, terwijl in werkelijkheid tijdens genoemde vergadering geen verzoek van [B] N.V. is besproken en bediscussieerd en de Raad van Commissarissen geen besluit van goedkeuring heeft genomen omtrent het verzekeringspakket van [A] N.V., zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"31. Een geschrift te weten notulen van de vergadering d.d. 12 juli 2000 (in kopie) (dossier J, Bijlagen, RvC Notulen, p. 3981), voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
4. [A] nv.
Besproken wordt het verzoek van verzekeringsmakelaar [B] NV (voorheen [F] NV), daterend uit 1996, waarin zij haar diensten beschikbaar stelt, de verzekeringsportefeuille van de [A] NV door haar tussenkomst mogelijk deels te mogen onderbrengen bij de diverse verzekeringsmaatschappijen.
(...punten A t/m F...)
De RvC komt unaniem tot de conclusie en tot een besluit van goedkeuring, het [A] NV verzekeringspakket mogelijk deels, toe te wijzen aan voornoemde verzekeringsmakelaar en tot het besluit d.t.k.v. de algemeen directeur, de financiële manager op te dragen, hierover onderhandelingen met voornoemd makelaarskantoor te openen.
32. Een proces-verbaal (nummer 120320041600/V1, dossier pagina 850 e.v.) in wettelijke vorm opgemaakt en op 12 maart 2004 getekend en gesloten door M.W.C. Nuijten en A.J Plaate, respectievelijk buitengewoon agent van politie en brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van [getuige 1], -zakelijk weergegeven-:
Met betrekking tot de notulen van 12 juli 2000 kan ik u het navolgende verklaren. De notulen heb ik opgesteld en verwerkt in mijn computer.
U toont mij de notulen van 12 juli 2000 van de RVC vergadering van de [A].
Ik kan u zeggen dat ik de notulen heb opgesteld.
Met betrekking tot de presentatie van [H] kan ik U zeggen dat ik daarbij aanwezig ben geweest. Met betrekking tot punt 4 van de bovenvermelde notulen kan ik U zeggen dat ik mij niet kan herinneren dat de onder punt 4 vermelde zaken tijdens deze vergadering zijn behandeld.
Ik kan me überhaupt niet herinneren dat er in die vergadering van 12 juli 2000 over [B] is gesproken.
Nu ik de punten A tot en met F zie, kan ik U zeggen dat ik me nu kan herinneren dat hetgeen vermeld staat bij deze punten ik aangeleverd heb gekregen van [verdachte]. Ik kan me tevens herinneren dat [verdachte] deze zaken aangeleverd heeft in een kladblok met geruit papier, (...). Ik heb vervolgens deze aantekeningen verwerkt in de notulen van 12 juli 2000.
Nu ik het een en ander op dit moment onder ogen krijg te zien, moet ik U zeggen dat ik me gebruikt voel, in die zin dat [verdachte] op deze wijze wist dat hij de notulen op zijn manier kan aanpassen.
33. Een proces-verbaal (nummer 280120040930/G, dossier pagina 1771 e.v.) in wettelijke vorm opgemaakt en op 28 januari 2004 gesloten en getekend door P.E. Versteeg, E.G. Kirindongo en D.M. Marquez, respectievelijk buitengewoon agent van politie, inspecteur en brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van [getuige 2], -zakelijk weergegeven-:
Toen er problemen kwamen in de media met betrekking tot [A] en [B] ben ik naar de notulen gaan zoeken in de archieven van [A]. Ik heb een gedeelte maar aangetroffen. De meeste notulen van de periode [verdachte], waren er niet bij. U toont mij nu een presentatie en een uitnodiging voor een RvC-vergadering op 12 juli 2000 in het Koetshuis te Avila Beach Hotel van 11.00-13.00 uur.
Ik herinner me nu weer dat er inderdaad een presentatie heeft plaatsgevonden op 12 juli 2000 en dat ik hierbij aanwezig ben geweest.
Ik weet zeker dat er op deze dag en op deze plaats geen beslissing van de RvC heeft plaatsgevonden of een reguliere vergadering is geweest.
34. Een proces-verbaal (nummer 310120041000/G, dossier pagina 1798 e.v.) in wettelijke vorm opgemaakt en op 31 januari 2004 gesloten en getekend te Sint-Maarten door E.G. Kirindongo en E. Bulo, respectievelijk inspecteur en brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van getuige [getuige 3], -zakelijk weergegeven-:
Ik heb deze notulen nooit eerder gezien. Ik zie deze notulen nu voor het eerst. Wat ik op deze notulen zie, is dat de agendapunten op de notulen niet overeen komen met die op de uitnodiging. Dit is geen probleem, want agendapunten kunnen veranderen. Maar de wijze van vermelden van verandering van agendapunten, is niet de wijze waarop die in deze notulen van 12 juli 2000 voorkomt. Je vermeldt in de notulen dat er een verandering was in de agendapunten.
Onder punt 4 zie ik dat er over het verzoek van [B] werd gesproken. Ik heb nooit een verzoek van [B] gezien. En zoals ik reeds verklaarde, werd er in de eerste 6 maanden van 2001, voor het eerst over [B] gesproken.
Omtrent de laatste alinea van punt 4:
De RvC komt unaniem tot de conclusie en tot het besluit van goedkeuring, enz. enz. enz.
Ik ben nooit in een vergadering geweest, alwaar gestemd moest worden om een verzekeringspakket geheel of gedeeltelijk aan [B] toe te wijzen.
Ik was ook nooit in een vergadering alwaar deze beslissing genomen werd.
Zoals ik reeds zei, worden beslissingen die in een RvC-vergadering genomen worden, later schriftelijk bekend gemaakt aan de leden. Dit is ook nooit gebeurd.
Ik weet niet waar men het lef vandaan haalt, om dit te notuleren, in een vergadering alwaar ik bij was geweest, want dit heeft nooit in mijn bijzijn plaatsgevonden.
Wat ik verder over de aan mij getoonde notulen van 12 juli 2000 wil opmerken is, dat ik zie dat de naam van [getuige 1] links onder de notulen vermeld staat. Dat zij genotuleerd heeft. Als dat het geval was geweest wil ik opmerken dat ik deze stijl van notulen, dus zonder vermelding van wie, wat zegt, niet herken als zijnde van [getuige 1].
Ik kan niet anders zeggen dan dat de notulen die jullie mij toonden, in ieder geval het gedeelte over [B], in strijd zijn met de waarheid."
4.4. De onder 4.2 weergegeven bewezenverklaring houdt als oordeel van het Hof in dat de notulen van de Raad van Commissarissen van [A] N.V. van 12 juli 2000 een geschrift vormen dat is bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen.
Notulen van een vergadering van de Raad van Commissarissen van een vennootschap worden opgemaakt om zowel ten opzichte van de organen van die vennootschap als in het maatschappelijk verkeer schriftelijk vast te leggen wat in die vergadering is verhandeld. De stelling van het middel dat aan dergelijke notulen eerst een bewijsbestemming in de zin van art. 230 SrNA toekomt indien zij zijn gearresteerd, is in haar algemeenheid onjuist.
Genoemd oordeel van het Hof geeft in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, die onder meer inhouden dat de verdachte als voorzitter van de Raad van Commissarissen zelf de hand heeft gehad in het opstellen van de inhoud van de desbetreffende notulen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 mei 2006.
Beroepschrift 17‑08‑2005
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 01477/05 A
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend vonnis van het gemeenschappelijke hof van de Nederlandse Antillen en Aruba uitgesproken op 29 maart 2005.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 401, 402 Sv NA geschonden doordien het bewezenverklaarde feit sub 2 subsidiair niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit verzoeker's opzet niet volgen noch dat [medeverdachte] als directrice van [B] de betrokken gelden anders dan door misdrijf onder zich had. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Met betrekking tot dit feit heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Uitgangspunt is dat door medeverdachte [medeverdachte] in totaal NAF. 200.000,- NAF. 300.000,- aan verdachte is betaald. Dat bedrag kan onmogelijk uitsluitend afkomstig zijn geweest van de in feit 1 bedoelde verhoogde uren declaraties nu deze in totaal ‘slechts’ NAF. 436.000, bedroegen in daarin begrepen was een belangrijk deel dat reëel was in die zin dat het om daadwerkelijk gewerkte uren ging. Verdachte wist dat [B]— aanzienlijke — inkomsten ontving in verband niet door [A] aan haar als verzekeringstussenpersoon betaalde verzekeringspremies. Verdachte wist ook dat de doorbetaling daarvan voorwerp van onderzoek vormde binnen [A] maar drong desondanks aan op betaling aan [B].
Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat de aanmerkelijke kans bestond dat niet slechts ontvangsten uit overuren maar ook premiegelden hun weg vonden naar verdachte. Uit het aanvaarden van het geld blijkt dat verdachte die aanmerkelijke kans heeft aanvaard.’
2
's Hofs oordeel inzake het voorwaardelijk opzet van verzoeker miskent dat het hier ons een gekwalificeerde verduistering gaat, te weten een verduistering gepleegd door [medeverdachte] uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, terwijl verzoeker bij de uitoefening van die dienstbetrekking niet betrokken was.
3
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan ook niet blijken dat verzoeker als ‘outsider’ in de bedrijfsvoering van [B] kennis droeg van de administratieve verwerking van de door [B] ontvangen geldbedragen. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat niet slechts ontvangsten uit overuren maar ook premiegelden hun weg vonden naar hem én [medeverdachte]. Hieraan doet — anders dan het hof van oordeel is — niet af dat verzoeker wist dat de doorbetaling van betaalde verzekeringspremies voorwerp van onderzoek binnen [A] vormde, aangezien een zodanig onderzoek niet zonder meer op wederrechtelijke verkrijging van de betrokken gelden hoeft te wijzen.
4
's Hofs motivering van het voorwaardelijk opzet voldoet ook in ander opzicht niet aan de eisen die in de rechtspraak van Uw raad daaraan plegen te worden gesteld.
In de vaste formule gaat het niet alleen om het aanvaarden van een aanmerkelijke kans. Daarnaast geldt de eis dat sprake moet zijn van een bewuste aanvaarding, of een aanvaarding die willens en wetens is geschied. vgl.
- —
HR 15 oktober 1986NJ1997, 199 m.nt. 'tH
- —
HR 20 april 1999NJ1999,512
Deze wils-eis sluit aan bij de omschrijving van Reijntjes over het voorwaardelijk opzet voorzover hij opmerkt:
‘Al met al lijkt het niet overbodig om te beklemtonen dat het in wezen niet gaat om de grootte van de kans op onheil. De kern van het voorwaardelijk opzet blijft gelegen in het voorzien, en toch doen.’
- —
J.M. Reijntjes, Het aantonen van opzet, in Glijdende schalen, liber amicorum van De Hullu, p. 484
5
De omstandigheid dat verzoeker vorenbedoelde wetenschap zou hebben gehad blijkt overigens niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en het hof heeft ook verzuimd aan te geven aan welk bewijsmiddel het dit gegeven ontleent. Ook op grond hiervan lijdt 's hofs vonnis aan nietigheid. De rechter die zich op bepaalde niet in de gebezigde bewijsmiddelen vermelde gegevens beroept, dient immers met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden en
- b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. vgl.
- a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden en
- b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. vgl.
- —
HR 24 juni 2003 NJ 2004, 165 m.nt. JR
6
Dit laatste heeft het hof verzuimd, zodat het vonnis op grond hiervan inzoverre aan nietigheid lijdt.
7
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan voorts evenmin volgen dat [medeverdachte] het geld dat door [A] N.V. aan [B] N.V, anders dan door misdrijf onder zich had. Integendeel zou men geneigd zijn te zeggen bij lezing van de gebezigde bewijsmiddelen terzake feit 1, betreffende de oplichting van [A] N.V. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat mevrouw [medeverdachte] daarbij een preponderante, althans een geenszins onbelangrijke rol heeft gespeeld.
8
Zelf verklaart ze over die rol in bewijsmiddel 5, zakelijk weergegeven, het volgende:
‘Na overleg met [verdachte], declareerde ik overuren. Ik declareerde ter waarde van NAF 289.430, 40. Dit geschiedde door middel van de kwitantie nummer 255. Ik heb tegelijk ook kwitantie 254 ingediend, ter waarde van NAF. 115.514,45. Ik wist dat het bedrag van NAF. 289.430,40 hoger was dan wat ik in werkelijkheid aan overuren had gemaakt. Ik ben op de volgende wijze aan de ingediende urenspecificatie gekomen. Mijn uitgangspunt was, het bedrag dat ik nodig had om mijn schulden te betalen. Dit was het bedrag van NAF. 289.430,40 met tax. Op kwitantie 255 heb ik ingevuld dat dit geld overeenkwam liet 2336 uren. Ik verdeelde deze 2336 uren over 21 weken gelegen in de periode van augustus 2000 en april 2002. Vervolgens nam ik liet overzicht dat ik maandelijks moest indienen ter uitbetaling van de salarissen. Ik verdeelde de uren op deze lijst zodanig, dat ik tot een totaal aantal uren kwant van 2336 uren over deze periode. Deze list heb ik bij [naam] ingediend. Met andere woorden de uren die ik op deze lijst bij [naam] heb ingediend kloppen niet allemaal. Ik heb deze specificatie gemaakt, ons de door mij verrichte uren te rechtvaardigen, zodat ik liet geld kon krijgen Om mijn schulden te betalen.
Jullie vragen mij waarom ik de door mij ‘verhoogde’ uren specificatie aan Ernst & Young heb geleverd en niet de juiste. Ik heb de juiste urenspeciticatie verhoogd, om aan het bedrag te komen dat ik nodig; had. Ik ben mij bewust van het feit dat ik een urenspecificatie aan Ernst & Young heb gegeven waarvan de informatie niet helemaal correct is.’
9
[medeverdachte] is dus goedbeschouwd medepleger van de oplichting van [A] N. V. en die vaststelling is onverenigbaar riet de bewezenverklaring dat zij de betrokken hoeveelheid geld anders dan door misdrijf onder zich had, in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring bedoelde ‘hoeveelheid geld’ betrekking heeft op het legal gedeclareerde en niet van oplichting afkomstige geld. De bewezenverklaring is dus in zoverre niet naar de eis van de wet naar behoren met redenen omkleed.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 230 Sr NA geschonden doordien het sub 3 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip ‘geschrift bestemd om tot bewijs te dienen’, althans aan de bewijsbestemming van de notulen van een vergadering van de Raad van Commissarissen van [A] N.V. d.d. 12 juli 2000 een rechtens onjuiste betekenis heeft toegekend. Immers uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de betrokken notulen door de overige ter vergadering aanwezige leden van de Raad van Commissarissen zijn ‘gearresteerd’ cq geaccordeerd.
De bewezenverklaring kan op grond hiervan niet in stand blijven, aangezien het vonnis inzoverre niet naar de eis van de wet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting
1
In het voetspoor van HP, 14 mei 1.957 NJ 1957, 472 en HP, 1.9 september 1988 NJ 1989, 534 moet ervan uitgegaan worden dat voor de bewijsbestemming van een geschrift vereist is dat in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend aan het betrokken geschrift. In HR NJ 1989, 534 ontbrak de bewijsbestemming omdat niet voldaan was aan de wettelijke voorwaarde van ondertekening. Het betrof een stuk van de gemeenteraad of van B en W dat niet de vereiste ondertekeningen bevatte.
2
Iets dergelijks doet zich ook ten aanzien van dit feit voor.
3
Het gaat om de notulen van de raad van commissarissen van een naamloze vennootschap. In het algemeen pleegt in het maatschappelijk verkeer aan notulen van een vergadering van welke club danook eerst dan rechtens relevante beslissende betekenis te worden toegekend indien zij zijn goedgekeurd ofwel geaccordeerd door de betrokkenen die de bewuste vergadering hebben bijgewoond. Het is danook met het oog op een zodanige maatschappelijke werking usance dat de betrokkenen in de eerstvolgende vergadering in de gelegenheid worden gesteld op- en aanmerkingen te maken en/of wijzigingen voor te stellen, waarna de notulen worden goedgekeurd ofwel ‘gearresteerd’, zoals dat in het vennootschapsrecht ook wel heet. Notulen worden dus ten behoeve van de vergaderleden opgemaakt. Het arresteren daarvan is de maatschappelijk relevante scheppingsdaad. Terzijde zij opgemerkt dat het begrip ‘arresteren’ in het strafrecht een enigszins onheilspellende connotatie heeft, die in het vennootschapsrecht ontbreekt.
4
Ingevolge het bepaalde in art. 118 t/m 126 Antilliaans Wetboek van Koophandel wordt bepaald dat bij de akte van oprichting mag worden bepaald dat er een of meer commissarissen zullen zijn. De akte van oprichting moet alsdan de taak van commissarissen omschrijven. In het algemeen heeft een commissaris gelet op de overige bepalingen van het Antilliaans wetboek tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Hij staat het bestuur met raad terzijde.
5
Mede gelet op deze doelstelling is het vanzelfsprekend dat uitsluitend gearresteerde notulen de Raad van Commissarissen kunnen binden.
6
Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat een en ander ten aanzien van de notulen van 12 juli 2000 is geschied, kunnen aan deze notulen, nu niet kan blijken dat zij zijn gearresteerd, geen bewijsbestemming worden toegekend.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [naam advocaat], advocaat, kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 17 augustus 2005
mr. [naam advocaat]