HR, 30-05-2006, nr. 00592/05
ECLI:NL:HR:2006:AV2343
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
00592/05
- LJN
AV2343
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV2343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV2343
ECLI:NL:HR:2006:AV2343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV2343
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Bewijs van opzet ex art. 207 Sr. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er op peildatum 21-1-97 in verdachtes winkel geen afd. dierbenodigdheden was met een oppervlakte van 305 m2. Maar uit die bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat verdachtes opzet t.t.v. het afleggen van zijn verklaring op 14-1-03 was gericht op het afleggen van een valse verklaring daaromtrent. Weliswaar heeft verdachte op 14-3-03 m.b.t. die op 14-1-03 afgelegde verklaring, voorzover inhoudende dat “de schets de feitelijke situatie van de indeling van de winkel weergeeft vanaf begin 1996 tot augustus 1998” verklaard dat hij “aan de hand van de getoonde videobeelden, gemaakt op 8-5-96, heeft gezien dat dit niet juist was”, maar de gebezigde bewijsmiddelen sluiten niet uit dat die videobeelden hem pas na het afleggen van zijn verklaring op 14-1-03 zijn getoond. De – op zichzelf niet onbegrijpelijke – vaststelling van het hof dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige X blijkt dat verdachte reeds t.t.v. het maken van genoemde video-opname in mei 1996 doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afd. dierbenodigdheden vormt onvoldoende grond om te kunnen aannemen dat verdachte op 14-1-03 t.a.v. die omvang opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.
Nr. 00592/05
Mr. Vellinga
Zitting: 14 februari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "in een geval, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" veroordeeld tot een taakstraf (werkstraf) voor de duur van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"verdachte op 14 januari 2003 te Almelo als getuige in de zaak (onder rolnummer 02/245 GEMWT V1 A) van [betrokkene 1] en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland, in welke zaak partijen verdeeld waren/zijn over de vraag inzake de omvang van de vloeroppervlakte die ten tijde van de peildatum 21 januari 1997 werd gebruikt voor detailhandel in dierbenodigdheden, nadat hij in handen van de rechter in de rechtbank te Almelo op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "U laat mijn tekening zien van de plattegrond van de winkel van de oude situatie. Ik heb deze plattegrond zelf gemaakt. Het is een plattegrond op schaal u ziet in de tekening de puntjes staan." en "De tekening die ik gemaakt heb geeft de situatie weer vanaf begin 1996 tot augustus 1998. In die periode is de inrichting onveranderd zo gebleven."en "Ik wijs U op het vakje in de tekening rechtsonder waar in staat dier en 305. Dier staat voor dierbenodigdheden, dat was onze dierenafdeling incl. levende have als konijnen, cavia's, ratjes en muizen. 14 staat voor de kassagroep en 305 voor het aantal vierkante meters. Vanaf 1978 ben ik in het klein met dierbenodigdheden begonnen en vanaf 1996 besloeg die afdeling 305 m2. Aanvankelijk stonden de dierbenodigdheden verspreid door de hele winkel maar vanaf 1996 was het ineen in een afdeling" en - nadat de rechter hem verdachte een andere tekening heeft laten zien, die gemaakt is door verdachtes ex-werknemer [getuige 1] - "Deze tekening moet een weergave zijn van de situatie van voor 1996 toen allerlei spullen nog verspreid in een winkel stonden waaronder dierbenodigdheden en huishoudelijke artikelen. Mijn tekening geeft als gezegd de situatie weer vanaf 1996 tot augustus 1998." en aldus - zakelijk weergegeven - heeft verklaard dat er op de peildatum 21 januari 1997 een afdeling dierbenodigdheden was van 305 m2."
5. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is eigenaar van een groot tuincentrum in de gemeente Dinkelland. In die winkel verkocht de verdachte ook een assortiment dierbenodigdheden. Door [betrokkene 1], die een dierspeciaalzaak in dezelfde gemeente drijft, is vanwege deze branchevreemde activiteiten van de verdachte in zijn tuincentrum, een bestuursrechtelijke procedure tegen de gemeente Dinkelland geëntameerd, omdat deze in strijd zouden zijn met het vigerende bestemingsplan en de gemeente derhalve bestuursdwang zou moeten toepassen. In die procedure wordt - kort gezegd - in verband met een overgangsregeling veel belang gehecht aan het vloeroppervlak in het tuincentrum dat voor de verkoop van dierbenodigdheden was bestemd op de peildatum 21 januari 1997. De verdachte is in het kader van deze procedure - waarin hij oorspronkelijk als derde-belanghebbende is betrokken - als getuige gehoord en heeft bij die gelegenheid de onderhavige verklaring over het oppervlak van de afdeling dierbenodigdheden afgelegd.
6. Het middel valt in verschillende klachten uiteen.
7. Ten eerste klaagt het middel dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de tegenover de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] hoewel deze een conclusie bevat omtrent de bedoeling van de verdachte. Bedoelde verklaring luidt:
"Ik heb van april 1996 tot april 1997 bij tuincentrum [A] gewerkt. Ik heb ondermeer dierbenodigdheden ingekocht. U laat mij een tekening zien die de winkel van [verdachte] voorstelt. Ik zie op die tekening de dierbenodigdheden met een oppervlakte van 305 m². Dit is niet de situatie van januari 1997. Voor de totstandkoming van de videoband op 8 mei 1996 heb ik in opdracht van [verdachte] de mensen van de gemeente die zijn wezen filmen begeleid. Van tevoren is met [verdachte] besloten wat gefilmd zou worden. [verdachte] heeft mij gezegd zwevend langs de dierbenodigdheden te gaan. Ik begreep wel waarom, want dan is niet te controleren hoe groot de oppervlakte van die dierbenodigdheden zou zijn. Het was toen een klein beetje. [verdachte] had toen al plannen om een dierspeciaalafdeling te beginnen. Dat had ik van hem gehoord."
8. Het Hof heeft voorts ten aanzien van het bewijs overwogen:
"Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat verdachte reeds ten tijde van het maken van de video-opnamen, derhalve in mei 1996, doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afdeling dierbenodigdheden. Het hof acht het, mede gelet hierop, niet aannemelijk dat verdachte zich ten tijde van het afleggen van zijn getuigenverklaring "vergist" zou hebben."
9. Anders dan het middel wil behelst de verklaring van de getuige, waar hij rept van hetgeen hij heeft begrepen uit de opmerking van de verdachte dat bij het filmen zwevend langs de dierbenodigdheden moest worden gegaan, geen conclusie van de getuige maar een mededeling van de gedachten die bij hem zijn opgekomen naar aanleiding van bedoelde opmerking. In aanmerking genomen dat de getuige verklaart op grond waarvan die gedachten bij hem zijn opgekomen, gaat de verklaring hetgeen de getuige zelf heeft waargenomen en ondervonden niet te buiten.(1)
10. Vervolgens klaagt het middel dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - uit de verklaring van de getuige [getuige 1], voor zover deze inhoudt "Ik begreep wel waarom, want dan is niet te controleren hoe groot de oppervlakte van die dierbenodigdheden zou zijn." niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het maken van die opnamen in 1996 reeds doelbewust doende was de juiste omvang van de afdeling dierbenodigdheden te verhullen.
11. Ook hierin kan ik het middel niet volgen. Uit de door de getuige weergegeven opmerking van de verdachte, dat zwevend gefilmd moest worden, alsmede uit hetgeen de getuige verklaart over het gevolg van die wijze van filmen voor het zichtbaar vastleggen van de omvang van de toenmalige afdeling dierbenodigdheden, beschouwd in samenhang met de verklaring van de getuige dat de verdachte toen reeds plannen had de afdeling dierbenodigdheden uit te breiden, kan de door het Hof aangenomen bedoeling worden afgeleid. In aanmerking dient immers te worden genomen dat het hier kennelijk ging om een film die een beeld moest geven van de toenmalige inrichting van verdachtes zaak terwijl de verdachte er gezien diens plannen kennelijk mee gediend was dat niet goed werd vastgelegd dat de afdeling dierbenodigdheden, zoals volgt uit de verklaring van de getuige [getuige 1], nog niet de door verdachte gewenste omvang had bereikt.
12. Anders dan het middel wil doet aan het voorgaande niet af dat niet [getuige 1] maar de door hem te begeleiden twee mensen van de gemeente zijn wezen filmen. Dat er daardoor weinig kans mocht zijn dat verdachtes bedoeling (ten volle) tot haar recht zou komen, betekent immers nog niet dat de verdachte die bedoeling niet had.
13. Ten slotte bevat het middel de klacht dat uit de toenmalige bedoeling van de verdachte nog niet kan worden afgeleid dat hij op 14 januari 2003, dus jaren nadat hij genoemde opmerking op of voor 8 mei 1996 tegen [getuige 1] had gemaakt, opzettelijk onwaarheid heeft gesproken ten aanzien van de oppervlakte van de bedrijfsruimte die op de peildatum, 21 januari 1997, werd gebruikt voor de handel in dierbenodigdheden.
14. Iemand, die onder ede een onjuiste verklaring aflegt, maakt zich schuldig aan meineed wanneer hij willens en wetens een onjuiste verklaring aflegt, wanneer hij die verklaring aflegt in de wetenschap of het besef dat die verklaring onjuistheden bevat of wanneer hij de aanmerkelijke kans dat zijn verklaring geheel of ten dele onjuist is bewust op de koop toeneemt.(2)
15. Verdachte heeft ter 's Hofs terechtzitting verklaard dat hij aanvankelijk dacht dat de dierbenodigdheden in het voorjaar van 1996 waren verplaatst, maar dat hij daarop is teruggekomen toen hij de door de gemeente in 1996 gemaakte film had gezien. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de dierbenodigdheden al in het voorjaar van 1996 waren verplaatst, maar dat moet volgens zijn nader inzien later zijn geweest, in de zomer van 1996, in elk geval voor de kerst. Niettemin, aldus de verdachte had hij - naar ik begrijp ten tijde van de peildatum - wel 305 m2 dierbenodigdheden. Hij ontkent dan ook meineed te hebben gepleegd.
16. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een situatietekening in het geding heeft gebracht die volgens hem de feitelijke situatie voorstelt van begin 1996 tot augustus 1998. Op die tekening is rechts nabij de ingang van de winkel een afdeling voor dierbenodigdheden geschetst van 305 m2. Aan de hand van de film, gemaakt op 8 mei 1996, heeft de verdachte gezien dat zijn tekening de situatie op die datum niet juist weergaf. Toen stonden de dierbenodigdheden, aldus verdachte, nog verspreid door de winkel. Op de tekening van [getuige 1], die volgens [getuige 1] de situatie weergeeft van april 1996 tot februari 1997, bevonden zich rechts naast de ingang tuingereedschappen en overige gereedschappen. Over de dierbenodigdheden verklaart [getuige 1]:"Het was een klein beetje". Uit een en ander heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk opgemaakt dat op genoemde peildatum de dierbenodigdheden minder dan 305 m2 in beslag namen. Het middel klaagt daarover niet.
17. De voor het bewijs door het Hof gebezigde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 4) waarin hij zegt dat hij aan de hand van de filmopnamen heeft gezien dat zijn situatietekening niet overeenstemde met de feitelijke situatie ten tijde van de filmopnamen, is afgelegd op 14 maart 2003(3), dus twee maanden nadat de verdachte de onderhavige verklaring onder ede heeft afgelegd. Nu uit die verklaring niet kan worden opgemaakt dat de verdachte reeds ten tijde van het afleggen van zijn verklaring onder ede op 14 januari 2003 tot de conclusie was gekomen dat zijn situatietekening niet overeenstemde met de werkelijkheid op de peildatum, kan uit verdachtes erkenning dat zijn situatietekening niet overeenstemde met de feitelijke situatie ten tijde van de filmopnamen niet worden afgeleid dat hij op 14 januari 2003 willens en wetens onwaarheid heeft gesproken.
18. Het vorenstaande wordt niet anders wanneer in aanmerking zou kunnen worden genomen(4), dat de verdachte genoemde film volgens verdachtes raadsman heeft gezien vóór het afleggen van zijn verklaring op 14 januari 2003, en wel in juli 2001. Het Hof heeft in die opmerking kennelijk geen aanleiding gezien de verdachte te vragen wanneer hij de filmopnamen heeft gezien. Uit de bewijsmiddelen valt ook overigens niet op te maken wanneer dit is geschied.
19. Een en ander brengt mij bij de door het middel opgeworpen vraag, of uit verdachtes bedoeling ten tijde van de filmopnamen kan worden afgeleid dat verdachte op 14 januari 2003, ten tijde van het onder ede afleggen van zijn verklaring, opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd over de omvang van de afdeling dierbenodigdheden op de peildatum, 21 januari 1997.
20. Het middel betoogt dat uit verdachtes bedoeling in 1996 nog niet kan worden afgeleid dat verdachte zes à zeven jaar later er nog steeds van op de hoogte was dat op de peildatum, 21 januari 1997, de inrichting van de winkel qua vloeroppervlakte van de afdeling dierbenodigdheden niet overeenstemde met zijn op 14 januari 2003 afgelegde verklaring dat deze oppervlakte 305 m2 bedroeg.
21. In aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat de verdachte op 14 januari 2003 (in meerdere of mindere mate) besefte dat zijn op die datum afgelegde verklaring over de vloeroppervlakte van de afdeling dierbenodigdheden op 21 januari 1997 onjuist was, heeft het Hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging kennelijk als volgt geredeneerd. Nu gezien het relaas van [getuige 1] over verdachtes bedoeling ten tijde van de filmopnamen in 1996 niet aannemelijk is dat de verdachte zich, zoals hij in de ogen van het Hof ter 's Hofs terechtzitting kennelijk heeft willen betogen, heeft vergist, moet het wel zo zijn dat de verdachte op 14 januari 2003 willens en wetens, dus opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd.
22. Voor zover uit verdachtes ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring kan worden opgemaakt dat hij heeft willen betogen dat hij zich heeft vergist, heeft die vergissing kennelijk betrekking op de situatie ten tijde van de filmopnamen in mei 1996 en niet op de situatie op de peildatum, 21 januari 1997. Verdachte verklaart immers dat de film hem heeft laten zien dat ten tijde van de filmopnamen de afdeling dierbenodigdheden nog niet was verplaatst, maar dat dat in ieder geval voor de kerst van 1996 is geschied.
23. Door het aanzienlijke verloop van tijd tussen de dag waarop de filmopnamen zijn gemaakt en de peildatum is bij gebreke van een nadere redengeving niet begrijpelijk hoe de ongeloofwaardigheid van bedoelde vergissing, die immers betrekking had op de datum van de filmopnamen en niet op de zevenmaanden later gelegen peildatum, anders dan het Hof kennelijk heeft beoogd aan het bewijs van het opzet kan bijdragen. Dan blijft de vraag of louter uit verdachtes bedoeling ten tijde van de filmopnamen in 1996 te willen verhullen dat hij niet beschikte over 305 m2 oppervlakte voor dierbenodigdheden, kan worden afgeleid dat de verdachte op 14 januari 2003 opzettelijk een onjuiste verklaring ten aanzien van die oppervlakte op de peildatum, 21 januari 1997, heeft afgelegd.
24. In de enkele omstandigheid dat iemand de werkelijkheid wil verhullen ligt niet zonder meer besloten dat hij als hem wordt gevraagd over die werkelijkheid te verklaren desbewust onjuist zal verklaren. Het onjuist verklaren over de werkelijkheid gaat verder: men houdt nu niet de werkelijkheid verborgen maar spreekt desbewust onwaarheid. Wordt die verklaring onder ede afgelegd dan gaat men nog een stap verder omdat men dan ook heen stapt over het gevaar dat het desbewust onjuist verklaren tot straf leidt. Daarom meen ik dat uit de enkele bedoeling de werkelijkheid te verhullen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk een onjuiste verklaring onder ede heeft afgelegd, noch desbewust, noch bewust, noch in de vorm dat hij de aanmerkelijke kans op het onjuist zijn van zijn verklaring bewust op de koop toe heeft genomen. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige waarin ruim zes jaar is verlopen tegen het ogenblik waarop uiting werd gegeven aan de intentie de werkelijke situatie te verhullen en het afleggen van de beëdigde verklaring.
25. Het middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 648.
2 Zie de beschrijving van het voorwaardelijk opzet ten aanzien van een bepaalde omstandigheid bij art. 461 Sr ( heling) ten aanzien van het van misdrijf afkomstig zijn, (HR 19 januari 1993, NJ 1993, 491, m. nt. ThWvV), bij art. 237 Sr (bigamie) ten aanzien van het eerder gehuwd zijn (HR 21 november 2000, NJ 2001, 49) en bij art 243 Sr voor wat betreft het in onmacht verkeren (HR 3 december 2002, NJ 2004, 353 m. nt. D.H. de Jong).
3 Het proces-verbaal dateert van dezelfde dag als die waarop de verklaring is afgelegd.
4 Een verklaring van een raadsman kan niet voor het bewijs worden gebezigd: HR 8 januari 2002, NJ 2002, 340, m.nt. Sch.
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Bewijs van opzet ex art. 207 Sr. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er op peildatum 21-1-97 in verdachtes winkel geen afd. dierbenodigdheden was met een oppervlakte van 305 m2. Maar uit die bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat verdachtes opzet t.t.v. het afleggen van zijn verklaring op 14-1-03 was gericht op het afleggen van een valse verklaring daaromtrent. Weliswaar heeft verdachte op 14-3-03 m.b.t. die op 14-1-03 afgelegde verklaring, voorzover inhoudende dat “de schets de feitelijke situatie van de indeling van de winkel weergeeft vanaf begin 1996 tot augustus 1998” verklaard dat hij “aan de hand van de getoonde videobeelden, gemaakt op 8-5-96, heeft gezien dat dit niet juist was”, maar de gebezigde bewijsmiddelen sluiten niet uit dat die videobeelden hem pas na het afleggen van zijn verklaring op 14-1-03 zijn getoond. De – op zichzelf niet onbegrijpelijke – vaststelling van het hof dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige X blijkt dat verdachte reeds t.t.v. het maken van genoemde video-opname in mei 1996 doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afd. dierbenodigdheden vormt onvoldoende grond om te kunnen aannemen dat verdachte op 14-1-03 t.a.v. die omvang opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.
30 mei 2006
Strafkamer
nr. 00592/05
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 oktober 2004, nummer 21/005979-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 1 december 2003 - de verdachte ter zake van "in een geval, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen het bewezenverklaarde opzet op het afleggen van een onjuiste verklaring. Het behelst onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof dat uit de bedoeling van een opmerking van de verdachte in 1996 kan worden afgeleid dat hij in januari 2003, ruim zes en een half jaar later, opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd, onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"verdachte op 14 januari 2003, in de gemeente Almelo, ter terechtzitting van de rechtbank te Almelo als getuige in de zaak (onder rolnummer 02/245 GEMWT V1 A) van [betrokkene 1] en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland, in welke zaak partijen verdeeld waren/zijn over de vraag inzake de omvang van de vloeroppervlakte die ten tijde van de peildatum 21 januari 1997 werd gebruikt voor detailhandel in dierbenodigdheden, nadat hij in handen van de rechter in de rechtbank te Almelo op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "U laat mijn tekening zien van de plattegrond van de winkel van de oude situatie. Ik heb deze plattegrond zelf gemaakt. Het is een plattegrond op schaal u ziet in de tekening puntjes staan." en "De tekening die ik gemaakt heb geeft de situatie weer vanaf begin 1996 tot augustus 1998. In die periode is de inrichting onveranderd zo gebleven." en "Ik wijs u op het vakje in de tekening rechtsonder waar in staat dier en 305. Dier staat voor dierbenodigdheden, dat was onze dierenafdeling incl. levende have als konijnen, cavia's, ratjes en muizen. 14 staat voor de kassagroep en 305 voor het aantal vierkante meters. Vanaf 1978 ben ik in het klein met dierbenodigdheden begonnen en vanaf 1996 besloeg die afdeling 305 m2. Aanvankelijk stonden de dierbenodigdheden verspreid door de hele winkel maar vanaf 1996 was het ineen in een afdeling" en - nadat de rechter hem verdachte een andere tekening heeft laten zien, die gemaakt is door verdachtes ex-werknemer [getuige 1] - "Deze tekening moet een weergave zijn van de situatie van voor 1996 toen allerlei spullen nog verspreid in de winkel stonden waaronder dierbenodigdheden en huishoudelijke artikelen. Mijn tekening geeft als gezegd de situatie weer vanaf 1996 tot augustus 1998." en aldus - zakelijk weergegeven - heeft verklaard dat er op de peildatum 21 januari 1997 een afdeling dierbenodigdheden was van 305 m2."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 207 Sr. Deze bepaling luidt:
"1. Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)."
3.4. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van het getuigenverhoor van de Rechtbank te Almelo, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1):
"U laat mijn tekening zien van de plattegrond van de winkel van de oude situatie. Ik heb deze plattegrond zelf gemaakt. Het is een plattegrond op schaal u ziet in de tekening puntjes staan. De tekening die ik gemaakt heb geeft de situatie weer vanaf begin 1996 tot augustus 1998. In die periode is de inrichting onveranderd zo gebleven. Ik wijs u op het vakje in de tekening rechtsonder waarin staat dier en 305. Dier staat voor dierbenodigdheden, dat was onze dierenafdeling incl. levende have als konijnen, cavia's, ratjes en muizen. 14 staat voor de kassagroep en 305 voor het aantal vierkante meters. Vanaf 1978 ben ik in het klein met dierbenodigdheden begonnen en vanaf 1996 besloeg die afdeling 305 m². Aanvankelijk stonden de dierbenodigdheden verspreid door de hele winkel maar vanaf 1996 was het ineen in een afdeling" en nadat de rechter hem verdachte een andere tekening heeft laten zien, die gemaakt is door verdachtes ex-werknemer [getuige 1]: "Deze tekening moet een weergave zijn van de situatie van voor 1996 toen allerlei spullen nog verspreid in de winkel stonden waaronder dierbenodigdheden en huishoudelijke artikelen. Mijn tekening geeft als gezegd de situatie weer vanaf 1996 tot augustus 1998."
b. een proces-verbaal van het getuigenverhoor van de Rechtbank te Almelo, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 2):
"Ik heb van april 1996 tot april 1997 bij tuincentrum [A] gewerkt. Ik heb ondermeer dierbenodigdheden ingekocht. U laat mij een tekening zien die de winkel van [verdachte] voorstelt. Ik zie op die tekening de dierbenodigdheden met een oppervlakte van 305 m². Dit is niet de situatie van januari 1997. Voor de totstandkoming van de videoband op 8 mei 1996 heb ik in opdracht van [verdachte] de mensen van de gemeente die zijn wezen filmen begeleid. Van tevoren is met [verdachte] besloten wat gefilmd zou worden. [verdachte] heeft mij gezegd zwevend langs de dierbenodigdheden te gaan. Ik begreep wel waarom, want dan is niet te controleren hoe groot de oppervlakte van die dierbenodigdheden zou zijn. Het was toen een klein beetje. [verdachte] had toen al plannen om een dierspeciaalafdeling te beginnen. Dat had ik van hem gehoord."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar K. Kuik, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 3):
"Op 5 februari 2003 werd door de rechter van de rechtbank te Almelo mr. R.J. Jue aangifte gedaan van meineed in een bestuursrechtelijke procedure. Tijdens getuigenverhoren werd door de rechtbank vastgesteld dat ondermeer de getuige [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1946, een verklaring heeft afgelegd die niet overeenkomstig de waarheid was. De meningen van de getuigen verschilden met name over de vloeroppervlakte ten dienste van de dierbenodigdheden ten tijde van de peildatum 21 januari 1997 bij het tuincentrum [A] B.V. te Denekamp. Door [verdachte] werd een tekening van het bedrijf ingebracht met daarop een aparte afdeling met dierbenodigdheden met een oppervlakte van 305 m². Daarover werd door [verdachte] verklaard dat de tekening de situatie weergeeft van begin 1996 tot 1998. Door getuige [getuige 1] werd een door hem getekende plattegrond van de winkel ingebracht met daarop de indeling van de winkel zoals die volgens hem was tussen april 1996 en februari 1997. Videobeelden van 8 mei 1996 tonen de locaties van de uitgestalde goederen, waaronder de plaats van de dierbenodigdheden, aan. Op de beelden is te zien dat direct na binnenkomst in de winkel aan de rechterzijde tuingereedschappen en overige gereedschappen liggen uitgestald. Tevens is te zien dat de stellingwand met dierproducten zich bevindt nabij de kantoorruimte aan de linkerzijde van het gangpad. De beelden komen overeen met de aangeleverde plattegrond van [getuige 1] en niet met de plattegrond die [verdachte] in het geding heeft gebracht."
d. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 4):
"(...) De schets die door ons was gemaakt werd in de bestuursrechtelijke procedure ingebracht. Hierop staat de afdeling met dierbenodigdheden vermeld met een oppervlakte van 305 m² en is ingetekend rechts nabij de ingang van de winkel. Ik heb over de schets verklaard dat deze door mij werd gemaakt ergens in 1995 dan wel in 1996. Ook heb ik verklaard dat de schets de feitelijke situatie van de indeling van de winkel weergeeft vanaf begin 1996 tot augustus 1998. Aan de hand van de getoonde videobeelden, gemaakt op 8 mei 1996, heb ik gezien dat dit niet juist was. Op de videobeelden is namelijk te zien dat de dierbenodigdheden door de winkel verspreid stonden. De afdeling dierbenodigdheden bevond zich op die datum niet rechts bij de ingang van de winkel. (...)"
e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende (bewijsmiddel 5):
"Hetgeen in de tenlastelegging staat heb ik gezegd."
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van
12 oktober 2004 houdt als verklaring van de verdachte, voorzover hier van belang, in:
"Ik dacht dat ook in het voorjaar van 1996 de dierbenodigdheden waren verplaatst. Uit de video blijkt dat dat niet klopt. Het is in de zomer van 1996 gebeurd. In ieder geval voor de kerst van 1996. Ik heb gezegd dat de schets van 1995 was. Het was een schets hoe het uiteindelijk moest worden. Dat plan is wel degelijk uitgevoerd het heeft alleen wat langer geduurd. Ik was heel stellig omdat ik dacht dat het ook echt zo was. Het is een groot bedrijf. We zijn met een aantal werknemers om de tafel gaan zitten om na te gaan hoe alles nu was gegaan. Later kregen we de video te zien waaruit anders bleek. Men beweerde dat ik 50 m2 dierbenodigdheden had. Ik had echter wel 305 m2 dierbenodigdheden. Ik hoefde helemaal niet te liegen."
3.6. De nadere bewijsoverweging van het Hof die is opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, houdt in:
"Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat verdachte reeds ten tijde van het maken van de video-opnamen, derhalve in mei 1996, doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afdeling dierbenodigdheden. Het hof acht het, mede gelet hierop, niet aannemelijk dat verdachte zich ten tijde van het afleggen van zijn getuigenverklaring "vergist" zou hebben."
3.7. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er op de peildatum 21 januari 1997 in de winkel van de verdachte geen afdeling dierbenodigdheden was met een oppervlakte van 305 m². Maar uit die bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat het opzet van de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaring op 14 januari 2003 was gericht op het afleggen van een valse verklaring daaromtrent. Weliswaar heeft de verdachte op 14 maart 2003 met betrekking tot die op 14 januari 2003 afgelegde verklaring, voorzover inhoudende dat "de schets de feitelijke situatie van de indeling van de winkel weergeeft vanaf begin 1996 tot augustus 1998", verklaard dat hij "aan de hand van de getoonde videobeelden, gemaakt op 8 mei 1996, [heeft] gezien dat dit niet juist was", maar de gebezigde bewijsmiddelen sluiten niet uit dat die videobeelden hem pas na het afleggen van zijn verklaring op 14 januari 2003 zijn getoond. De - op zichzelf niet onbegrijpelijke - vaststelling van het Hof dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] blijkt dat de verdachte reeds ten tijde van het maken van genoemde video-opname in mei 1996 doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afdeling dierbenodigdheden vormt onvoldoende grond om te kunnen aannemen dat de verdachte op 14 januari 2003 ten aanzien van die omvang opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd. In zoverre is het middel gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 30 mei 2006.