HR, 07-03-2006, nr. 01537/05
ECLI:NL:HR:2006:AU8281
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-03-2006
- Zaaknummer
01537/05
- LJN
AU8281
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU8281, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8281
ECLI:NL:HR:2006:AU8281, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8281
Conclusie 07‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geldigheid appèldagvaarding. De appèldagvaarding is uitgereikt aan de griffier omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. Het hof had ervan behoren blijk te geven te hebben onderzocht of en zo ja waar verdachte, van wie t.t.v. de betekening van de appèldagvaarding geen woon- of verblijfplaats in de vrije samenleving bekend was, als afgestrafte was gedetineerd. Immers in dat geval moest de P.I. waarin verdachte verbleef als diens bekende verblijfplaats worden aangemerkt (HR NJ 2002, 317). Nu het hof niet heeft blijk gegeven dit onderzoek te hebben verricht, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de appèldagvaarding geldig is betekend, niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. De HR verklaart de appèldagvaarding nietig.
Nr. 01537/05
Mr. Vellinga
Zitting: 13 december 2005
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens opzetheling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
2. Namens verdachte heeft mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Maassluis, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de dagvaarding in hoger beroep door het Hof ten onrechte niet nietig is verklaard, en wel omdat op een akte van uitreiking van de dagvaardig in hoger beroep ten onrechte is vermeld dat de woning [a-straat 1] te [plaats] niet zou bestaan. Ter onderbouwing van het wel bestaan van [a-straat 1] te [plaats] is aan de schriftuur een uitdraai van een internet-pagina van TPG post gehecht waarop als postcode van het adres [a-straat 1] te [plaats] is vermeld [postcode].
4. Volgens een akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep kon deze op 26 februari 2004 op het adres [a-straat 1] te [plaats] niet worden uitgereikt omdat de woning met dat adres niet bestaat. Vervolgens is de dagvaarding in hoger beroep blijkens een andere akte van uitreiking op eveneens 26 februari 2004 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat van de geadresseerde - verdachte - geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.
5. Een uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie d.d. 25 februari 2004 en 19 maart 2004 houden in dat verdachte vanaf 30 januari 1996 woonachtig was op het adres [a-straat 1] te [plaats], dat hij op 17 juli 1997 is vertrokken naar een onbekend land en dat hij niet gedetineerd is.
6. Zoals genoemd uittreksel bevestigt was van de verdachte ten tijde van de uitreiking van de appeldagvaarding geen woon- of verblijfplaats bekend en moet worden aangenomen dat hij geen opgave heeft gedaan aan de GBA van zijn vertrek naar een concreet land van bestemming en is deze dus rechtsgeldig uitgereikt aan de griffier.(1) Daaraan doet niet af dat is gepoogd de dagvaarding uit te reiken aan een oud GBA-adres van de verdachte, [a-straat 1] te [plaats]. Deze woning was immers reeds jaren eerder door de verdachte verlaten. Voorts doet daaraan evenmin af dat bij dat adres nog een postcode hoort. Die enkele omstandigheid brengt immers nog niet mee dat op genoemd adres een woning staat, zoals overigens ook niet in de toelichting op het middel wordt gesteld.
7. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8. Het tweede middel houdt in dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep nietig had moeten verklaren dan wel de zaak had moeten aanhouden. Daartoe wijst het middel erop dat de terechtzitting pas twee maanden na de uitreiking van de dagvaarding plaatsvond zodat nog eens had moeten worden geïnformeerd of de verdachte alsnog was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, en wel omdat de omstandigheid dat de verdachte zelf in hoger beroep is gegaan onderstreept dat hij zich ter terechtzitting had willen verdedigen.
9. Uit een zich bij de stukken bevindend GBA-overzicht, aangevraagd in verband met de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv, blijkt dat de verdachte nadat hij op 17 juni 1997 is vertrokken naar een onbekend land pas op 6 april 2005 weer is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Ook al zou het Hof, zoals het middel wil, kort voor de terechtzitting opnieuw hebben onderzocht of van de verdachte inmiddels een adres bekend was geworden, dan zou dit dus geen nieuw adres hebben opgeleverd.
10. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt is het voor de geldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep niet van belang of de verdachte zich na de dag van uitreiking in het GBA heeft ingeschreven.(2) Het Hof had de dagvaarding in hoger beroep dus niet nietig behoeven te verklaren.
11. Met het oog op de geldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep merk ik nog op dat de verdachte appel heeft aangetekend vanuit de plaats waar hij gedetineerd was. Aldus was redelijkerwijs gesproken wel een verblijfplaats van hem bekend en had moeten worden getracht de dagvaarding (ook) daar uit te reiken dan wel had uit onderzoek van het Hof moeten blijken dat die verblijfplaats reeds achterhaald was.(3) Het middel klaagt daarover echter terecht niet, omdat de verdachte, zoals blijkt uit op mijn verzoek door de Dienst Justitiële Inrichtingen verstrekte detentieoverzichten, ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep niet gedetineerd was.
12. Nu rest nog de vraag of het Hof door de zaak niet aan te houden maar meteen af te doen verdachtes aanwezigheidsrecht heeft geschonden.
13. Van een verdachte, die in appel gaat, wordt met het oog op zijn recht zich ter terechtzitting te kunnen verdedigen, gevergd dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.(4) Nu verdachte zich pas meer dan twee jaar nadat hij op 6 februari 2003 in hoger beroep is gekomen heeft laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie en uit het dossier ook niet blijkt dat hij anderszins maatregelen heeft getroffen om erin te voorzien dat de appeldagvaarding hem zou bereiken, heeft hij genoemde maatregelen kennelijk niet genomen. Toch betekent dit niet dat indien verdachte die maatregelen kennelijk niet heeft genomen, de rechter zonder meer voorbij kan gaan aan de vraag of de zaak met het oog op verdachtes aanwezigheidsrecht ook moet worden aangehouden. De Hoge Raad heeft daarover in zijn arrest van 12 maart 2002, NJ 2002, 317 als volgt overwogen:
3.33. Indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in een GBA of wiens feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland of wiens adres in het buitenland bekend is, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Ook indien de dagvaarding van een persoon die geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, overeenkomstig de wettelijke, hiervoor nader uiteengezette regels is betekend, mag de rechter overgaan tot berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat belang zou immers in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan, onbekend is. Daar komt bij dat indien in eerste aanleg de rechter in een dergelijke situatie tot berechting bij verstek is overgegaan, voor de verdachte steeds een rechtsmiddel openstaat, nadat hij van het vonnis in eerste aanleg op de hoogte is gekomen, zodat hij in de gelegenheid is zijn zaak opnieuw te laten beoordelen. Van hem mag dan, indien hij een rechtsmiddel aanwendt, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.(14)
3.34. Het vorenoverwogene lijdt slechts uitzondering wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.
Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben:
a.in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd;"
14. Met het oog op de vraag of de dagvaarding op juiste wijze is betekend heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen indien niet is onderzocht of de verdachte in Nederland is gedetineerd.(5) Is de dagvaarding betekend aan de griffier omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is, dan rust op de rechter dus de plicht te onderzoeken of de verdachte gedetineerd is.
15. De door de Hoge Raad geformuleerde regel is door de Wet van 23 maart 2005, Stb. 2005, 175, sinds 1 november 2005 tot uitdrukking gebracht in art. 588 lid 1 onder a Sv(6):
1. De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
De plicht de dagvaarding aan een uit anderen hoofde gedetineerde uit te reiken in persoon is bij art. 2 lid 1 Besluit van 17 oktober 2005, Stb. 497 beperkt tot de gevallen waarin degene aan wie de dagvaarding wordt uitgereikt "blijkens raadpleging van de Verwijs Index Personen anders dan in verband met de strafzaak waarop de mededeling betrekking heeft, in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen". Voorts geldt bedoelde plicht niet voor kantongerechtszaken.
16. In het hiervoor aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten over de vraag of de rechter bij een verdachte aan wie de dagvaarding niet in persoon is betekend, met het oog op diens aanwezigheidsrecht moet onderzoeken of de verdachte na betekening van de dagvaarding gedetineerd is geraakt en ten tijde van de berechting nog gedetineerd is. Ook de wetgever heeft die vraag bij de voorbereiding van genoemde wet niet onder ogen gezien.
17. Over de mogelijkheden die de huidige wijze van administreren van gedetineerden biedt, wordt in de Memorie van toelichting op genoemde wet het volgende opgemerkt:
"De Verwijsindex Personen (VIP, voorheen Verwijsindex Personen Strafrechtsketen (VIPS)) is een systeem dat valt onder het beheer van het CJIB. Het doel is om de informatievoorziening binnen de strafrechtsketen efficiënter en effectiever te laten verlopen. Vroeger raadpleegden organisaties uit de opsporing, vervolging, berechting en executie onafhankelijk van elkaar de GBA om een verdachte of veroordeelde te vinden. Daarnaast was vaak niet bekend in welke penitentiaire inrichting de betrokkene was geplaatst. Met de komst van VIP verandert dit: de organisaties kunnen in dit systeem gegevens over personen binnen de strafrechtsketen opvragen, inclusief het laatst bekende GBA-adres. Hiermee wordt het traceren van personen binnen de strafrechtsketen vergemakkelijkt. Binnen vijftien tot dertig minuten wordt de inschrijving van een persoon bij een penitentiaire inrichting (PI) of de vreemdelingenbewaring doorgegeven aan VIP. Personen die op het politiebureau verblijven (inverzekeringgestelden en soms ook verdachten die in bewaring zijn gesteld) of in een buitenlandse PI zijn gedetineerd worden niet in VIP geregistreerd. De reden dat in het buitenland gedetineerde personen niet in VIP worden opgenomen, is dat het niet tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid kan worden gerekend deze personen actief op te sporen. Vreemdelingen die in vreemdelingendetentie of een verwijdercentrum zitten, worden via Tulp in VIP geregistreerd. Tbs-inschrijvingen worden weliswaar geregistreerd, maar deze kunnen enkel schriftelijk (dus niet elektronisch) aan VIP worden doorgegeven. Mede doordat VIP continu wordt geactualiseerd, kan op zeer gemakkelijke wijze worden nagegaan of, en zo ja waar iemand is gedetineerd.
Naast het adres dat door de leveranciers wordt aangeleverd, controleert VIP ook het GBA-adres van de betrokken persoon. Het laatst bekende GBA-adres wordt in VIP opgenomen. Deze informatiestroom werkt vooralsnog één kant op: het is niet mogelijk om vanuit VIP een bericht naar de GBA te sturen dat naast het GBA-adres ook een ander adres van de betrokkene bekend is. Indien gegevens worden ingevoerd of gewijzigd van iemand die al in VIP is opgenomen, wordt hiervan automatisch mededeling gedaan aan de organisaties die deze persoon ook in hun eigen bestanden hebben zitten. In de praktijk wordt door de parketten en de gerechtelijke ondersteuning van VIP veel gebruik gemaakt. Doorgaans gebeurt dit een aantal dagen voor de zitting zodat er - indien de verdachte is gedetineerd - tijdig voor kan worden gezorgd dat de verdachte aanwezig kan zijn bij de behandeling van zijn zaak (regelen van transport)."(7)
18. Zoals door de wetgever(8) wordt erkend vloeit voor de Staat uit art. 6 EVRM voort de verplichting zich in te spannen de verdachte daadwerkelijk op de hoogte te stellen van de zitting. De vraag is of die verplichting ook meebrengt dat de Staat een uit anderen hoofde gedetineerde, aan wie de dagvaarding niet in persoon is betekend en die nadien gedetineerd is geraakt, alsnog op de hoogte stelt van de tegen hem aanhangig gemaakte strafvervolging. Mijn antwoord luidt bevestigend. Niemand zal immers voor de Staat zo eenvoudig bereikbaar zijn als een gedetineerde: de Staat bepaalt zelf diens verblijfplaats. Daaraan doet niet af dat de detentie geregistreerd wordt bij een andere dienst dan de dienst die met de betekening is belast.(9) Dat geldt zeker in een situatie waarin de registratie van gedetineerden zo toegankelijk is als met het huidige VIP-systeem. Zoals in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt wordt in de praktijk van die toegankelijkheid ruim gebruik gemaakt doordat in de regel een aantal dagen voor de zitting wordt nagegaan of een verdachte gedetineerd is zodat er - indien hij inderdaad gedetineerd is - tijdig voor kan worden gezorgd dat de verdachte aanwezig kan zijn bij de behandeling van zijn zaak (regelen van transport). In het onderhavige geval komt daar nog bij dat de Staat kennelijk meer inspanning heeft verricht om de verdachte op te pakken dan om hem van de inhoud van de appeldagvaarding op de hoogte te stellen. De verdachte is immers ongeveer drie weken na uitreiking van de appeldagvaarding gevangen genomen.
19. Naar mijn mening moet bij betekening niet in persoon aan iemand zonder bekende woon- of verblijfplaats dus niet alleen met het oog op de rechtsgeldigheid van de betekening van de dagvaarding worden onderzocht of de verdachte ten tijde van de betekening gedetineerd was, maar ook moet met het oog op verdachtes aanwezigheidsrecht worden onderzocht of hij ten tijde van de terechtzitting gedetineerd is.(10) De hiervoor geciteerde, door de Hoge Raad geformuleerde regel verdient in mijn ogen dus aanvulling.
20. De vraag dient nog onder ogen te worden gezien of in hoger beroep uit de enkele omstandigheid dat de verdachte geen GBA-adres heeft of anderszins heeft laten weten waar hij bereikbaar is, kan worden afgeleid dat hij geen gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. In beginsel wordt van hem immers gevergd dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.(11)
21. In het onderhavige geval heeft de verdachte vanuit detentie hoger beroep ingesteld van het vonnis van de Politierechter op 7 februari 2003, een dag nadat dit vonnis werd gewezen. Daarom moet worden aangenomen dat hij van dat vonnis kennis heeft gekregen tijdens zijn detentie. Aldus komt de onderhavige zaak overeen met HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 136. Zoals in dit arrest wordt overwogen leveren genoemde omstandigheden een duidelijke aanwijzing op dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en moet in beginsel dus worden onderzocht of het voortduren van de detentie aan verdachtes verschijnen in de weg heeft gestaan.
22. In het onderhavige geval heeft de verdachte hoger beroep ingesteld vanuit een plaats waar hij was gedetineerd. Uit op mijn verzoek door de Dienst Justitiële Inrichtingen verstrekte detentieoverzichten blijkt dat de verdachte vanaf 19 maart 2004 tot ruim na de dag van behandeling en uitspraak van het Hof, 15 april 2004, gedetineerd is geweest. Ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding, 26 februari 2004, was de verdachte echter niet gedetineerd. In dat geval eist de Hoge Raad niet dat met het oog op de vraag of de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht wordt onderzocht of de verdachte ten tijde van de terechtzitting gedetineerd is.(12)
23. Nu echter de verdachte blijkens genoemde detentie-overzichten na betekening van de dagvaarding in hoger beroep doch vòòr de terechtzitting in hoger beroep weer gedetineerd is geraakt en niet valt uit te sluiten dat hij er daarbij van op de hoogte is geraakt dat zijn zaak binnen afzienbare tijd in hoger beroep zou worden behandeld, valt niet uit te sluiten dat zijn detentie op enigerlei wijze aan zijn verschijning ter terechtzitting in de weg heeft gestaan. In wezen verschilt dit geval immers niet van het door de Hoge Raad genoemde geval waarin verdachtes detentie voortduurt tot aan de dag ter terechtzitting en de Hoge Raad tot uitgangspunt neemt dat niet kan worden aangenomen dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.(13) Daarbij teken ik aan dat de Hoge Raad dat geval begrijpelijkerwijs niet beperkt tot betekening in persoon van de appeldagvaarding. Tot 1 november 2005 werd betekening in persoon immers niet voorgeschreven in geval de verdachte was gedetineerd uit anderen hoofde (thans anders: art. 588 lid 1 onder a Sv in de bij het Besluit van 3 juni 2005, Stb. 293 genoemde gevallen).
24. Uit verdachtes niet-verschijnen kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat hij afstand(14) heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.(15) In dit verband herinner ik er nog aan dat afstand van het aanwezigheidsrecht pas kan worden aangenomen wanneer de verdachte "unequivocally waived his right to be heard in persoon".(16)
25. In de onderhavige zaak blijkt niet dat het Hof heeft onderzocht of de verdachte ten tijde van de berechting gedetineerd was. Dat had het Hof in mijn ogen dus wel moeten doen.
26. In de toelichting op het middel wordt niet gesteld dat de verdachte ten tijde van de berechting in hoger beroep gedetineerd was. Omdat echter op grond van het door mij geïnitieerde onderzoek moet worden aangenomen dat de verdachte ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep gedetineerd was, heeft de verdachte bij zijn middel dus wel belang.
27. Nu ervan moet worden uitgegaan dat het met het oog op verdachtes aanwezigheidsrecht vereiste onderzoek achterwege is gebleven en dat onderzoek in het onderhavige geval gelet op de door mij verkregen inlichtingen bepaald niet als overbodig kan worden aangemerkt, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
28. Het middel slaagt.
29. Naar aanleiding van de bespreking van de middelen werp ik nog het volgende op. Zoals deze laat zien zijn de hoofdlijnen van de rechtspraak met betrekking tot de betekening van de dagvaarding en het aanwezigheidsrecht als verwoord in met name HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 ingewikkeld en kan het hanteren daarvan nogal wat inspanning vragen. Invoering van de Wet van 23 maart 2005, Stb. 175 tot wijziging van de regelen der betekening brengt naar verwachting mee, dat in de toekomst een groter aantal dagvaardingen in persoon zullen worden uitgereikt dan thans het geval is. Ik wijs op het voorschrift (art. 588 lid 1 onder a Sv) dat in veel gevallen ook de dagvaarding van uit anderen hoofde gedetineerden in persoon zal moeten geschieden. Voorts is er in voorzien dat men een adres kan opgeven waarop men post van justitie wenst te ontvangen (art. 588a Sv) zodat ook indien de post naar dat adres is verzonden mag worden aangenomen dat de verdachte van de dag van de terechtzitting op de hoogte is en hij zijn aanwezigheidsrecht dus kan uitoefenen. In aanmerking genomen dat de rechter bij afwezigheid van de verdachte ter zitting dient na te gaan of de Staat zich voldoende heeft ingespannen om de verdachte van de terechtzitting op de hoogte te stellen, vraag ik mij af of naast controle op naleving van de nieuwe wettelijke betekeningsvoorschriften thans niet kan worden uitgegaan van één vuistregel, te weten dat de rechter, zoals thans in de praktijk ook al wel geschiedt, steeds aan de hand van het VIP-systeem nagaat of de verdachte ten tijde van de terechtzitting gedetineerd is. Die vuistregel zou niet alleen het geval opvangen waarin het verblijf in de gevangenis aan verschijnen ter terechtzitting in de weg heeft gestaan maar zou ook het verwijt keren dat de Staat wel weet waar de verdachte verblijft doch niet de moeite doet hem van de terechtzitting op de hoogte te stellen. Deze vuistregel zal leiden tot frekwenter raadplegen van het VIP-systeem dan waartoe de door de Hoge Raad geschetste hoofdlijnen van zijn rechtspraak noodzaken. Daar staat tegenover dat deze regel door zijn eenvoud vergissingen kan voorkomen en de rechter tijd en inspanning kan besparen. Daarbij teken ik aan dat ik niet uitsluit dat er nog wel enige "valkuilen" kunnen zijn. Het geval kan zich voordoen dat de verdachte wel heeft laten weten naar welk adres zijn post zou moeten worden gezonden doch dat hij daarbij niet één van de in art. 588a lid 1 Sv geschetste wegen heeft gevolgd, dus bijvoorbeeld een brief aan het parket heeft geschreven waarin hij van zijn nieuwe (post)adres melding maakt. Ik zou menen dat wanneer die opgave wordt genegeerd, niet zonder meer kan worden gezegd dat er voldoende inspanningen zijn verricht om verdachte in staat te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen. Dat geldt in mijn ogen ook in andere gevallen waarin uit het dossier een nog niet achterhaald adres van de verdachte volgt.(17)
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 8 november 2005, LJN AU1649
2 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.10 e.v..
3 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.24 onder b. Onlangs nog HR 22 november 2005, LJN AU3945.
4 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.33.
5 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.24
6 Kamerstukken II, 29 805, nr. 3, p. 9.
7 Kamerstukken II, 29 805, nr. 3, p. 9, 10
8 Kamerstukken II, 29 805, nr. 3, p. 5, 6
9 Een bank die tevens als assurantietussenpersoon was opgetreden hoefde met een dergelijk verhaal absoluut niet aan te komen: HR 9 januari 1998, NJ 1998, 586, m. nt. MMM.
10 HR 8-11-2005, LJN AU1649 staat hieraan niet in de weg omdat het middel beperkt was tot een klacht over de betekening van de dagvaarding.
11 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.36.
12 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.39, slot.
13 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.39.
14 Opmerking verdient nog dat de verdachte in eerste aanleg schriftelijk heeft laten weten afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht.
15 Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 339, eerste alinea.
16 O.a. EHRM 27 mei 2004, Appl. nr. 46549/99 (Yavuz tegen Oostenrijk), par. 52. Zie ook par. 45 en EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685 (Colozza tegen Italië), par. 28. Zie hierover H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid, diss Groningen 1998, p. 201, alsmede dezelfde schrijfster in Het onderzoek ter terechtzitting, eerste interimrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, p. 105 e.v., alsmede noot Knigge bij EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 (De Groot tegen Nederland). Dolman meent dat als twijfelachtig of de verdachte wist wanneer zijn zaak in hoger beroep zou dienen - dus hij niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht- een nieuwe feitelijke behandeling (in de vorm van verzet) mogelijk moet zijn: M.M. Dolman in Melai/Groenhuijsen, aant. 6.2 ad art. 585-590 (suppl.118, oktober 2000) onder uitgebreide verwijzing naar literatuur.
17 Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.24 onder b en 3.34 onder b, en voor wat betreft hoger beroep 3.38 onder b. Verder valt te denken aan het in rov. 3.34 onder c besproken geval van de verdachte van wie in het buitenland een adres bekend is doch ten aanzien van wie moet worden gevreesd dat de voor toezending geldende verdragsrechtelijke voorschriften niet zijn nageleefd etc.
Uitspraak 07‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geldigheid appèldagvaarding. De appèldagvaarding is uitgereikt aan de griffier omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. Het hof had ervan behoren blijk te geven te hebben onderzocht of en zo ja waar verdachte, van wie t.t.v. de betekening van de appèldagvaarding geen woon- of verblijfplaats in de vrije samenleving bekend was, als afgestrafte was gedetineerd. Immers in dat geval moest de P.I. waarin verdachte verbleef als diens bekende verblijfplaats worden aangemerkt (HR NJ 2002, 317). Nu het hof niet heeft blijk gegeven dit onderzoek te hebben verricht, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de appèldagvaarding geldig is betekend, niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. De HR verklaart de appèldagvaarding nietig.
7 maart 2006
Strafkamer
nr. 01537/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 2004, nummer 22/001919-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 februari 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem ter zake van subsidiair "opzetheling" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Maassluis, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, behelzen de klacht dat het Hof ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep niet nietig heeft verklaard.
3.2. Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep - houdt in dat die dagvaarding op 26 februari 2004 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, omdat van de geadresseerde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen.
3.3. Het Hof had ervan behoren blijk te geven te hebben onderzocht of en zo ja waar de verdachte van wie ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep geen woon- of verblijfplaats in de vrije samenleving bekend was, als afgestrafte was gedetineerd. Immers in dat geval moet de penitentiaire inrichting waarin de verdachte verbleef als diens bekende verblijfplaats worden aangemerkt (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.24 sub a).
3.4. Nu het Hof niet heeft blijk gegeven dit onderzoek te hebben verricht, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend, niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
3.5. De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 maart 2006.