Zie ook Harris, O'Boyle en Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights (1995), p. 270-271, Harteveld et al., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (2004), p. 133-135 en Corstens (red.), Rapporten herijking strafvordering 1989-1992 (1993), p. 144-147.
HR, 22-11-2005, nr. 03481/04
ECLI:NL:HR:2005:AU3961
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2005
- Zaaknummer
03481/04
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AU3961
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU3961, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3961
ECLI:NL:HR:2005:AU3961, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3961
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑11‑2005
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 03481/04
Mr. Machielse
Zitting 4 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 15 september 2004 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Mr. O.E. de Jong, advocaat te Nieuwegein, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2
Blijkens het arrest heeft het Hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep als volgt overwogen:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is op 18 september 1990 gedagvaard voor de terechtzitting van de rechtbank Arnhem van 2 november 1990 ter zake van een opzettelijke overtreding van de Opiumwet, gepleegd op of omstreeks 20 december 1989. De dagvaarding werd niet in persoon en evenmin aan een schriftelijk gemachtigde betekend.
In verband met de verdenking terzake van de hiervoor genoemde overtreding heeft verdachte vanaf 20 december 1989 in totaal 23 dagen in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 november 1990 is verdachte bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en in voorarrest doorgebracht. Dit vonnis was nog niet onherroepelijk op 31 december 1991.
Het vonnis werd op 31 december 1991 door middel van een mededeling als bedoeld in artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht -zoals dat toen gold- door een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee op Schiphol aan verdachte betekend, kort voordat deze naar Turkije werd uitgezet.
Verdachte is op 9 februari 2004 gearresteerd om zijn gevangenisstraf te ondergaan.
Op 19 maart 2004 is verdachte in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 november 1990.
Verdachte heeft in kort geding de Staat der Nederlanden gedagvaard en gevorderd deze te verbieden met onmiddellijke ingang de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 november 1990 op enigerlei wijze ten uitvoer te leggen. Bij vonnis van 29 juni 2004 (KG 04/764) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank 's Gravenhage de vordering van verdachte afgewezen.
De raadsman is van oordeel dat verdachte in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Hij voert daartoe aan dat er ernstige gebreken kleven aan de betekening van het vonnis op 31 december 1991. Verdachte, die de Nederlandse taal niet machtig was, heeft geen vertaling in een voor hem begrijpelijke taal gekregen van het vonnis of van de essentie van het vonnis, zoals de opgelegde straf, noch van de mededeling van de tegen het vonnis aan te wenden rechtsmiddelen. Op grond van art. 6, lid 3, van het EVRM en art. 14 van het IVBPR had verdachte wel recht op een dergelijke vertaling. De raadsman beroept zich in dit verband ook op het arrest Kamasinski van het EHRM.
Nu geen vertaling heeft plaatsgevonden moet aangenomen worden dat het vonnis en de rechtsmiddelen in de Nederlandse taal zijn medegedeeld, een taal welke verdachte op 31 december 1991 niet machtig was. Dientengevolge is er, aldus de raadsman, geen sprake geweest van een geldige betekening, dan wel kleven aan die betekening zodanige gebreken dat het vonnis als niet onherroepelijk beschouwd dient te worden.
Verdachte is immers niet in de mogelijkheid geweest om zich op de hoogte te stellen van de inhoud van het vonnis en van de termijn waarbinnen een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Van hem kon niet verlangd worden dat hij zich zelfstandig op de hoogte stelde van aard en inhoud van het aan hem uitgereikte en door hem ondertekende stuk.
De raadsman komt tot de slotsom dat verdachte in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
De advocaat-generaal neemt het standpunt in dat de vonnismededeling op 31 december 1991 wel geldig plaatsvond. Van schending van de aangehaalde verdragsbepalingen is geen sprake. Het had op de weg van verdachte gelegen zich op de hoogte te stellen van de de inhoud van het aan hem uitgereikte stuk.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de beoordeling van de geldigheid van vonnismededeling neemt het hof aan dat verdachte op 31 december 1991 de Nederlandse taal niet beheerste.
Blijkens het op 31 december 1991 door A.H.J. Koning, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, op ambtseed en in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, heeft verbalisant op die datum aan verdachte de mededelingen gedaan die in dat proces-verbaal zijn vermeld. Dit proces-verbaal houdt aan het slot onder meer in:
"Gesloten te Haarlemmermeer, 31 december 1991, sprekende met veroordeelde in persoon en hem een afschrift hiervan latende."
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen dienaangaande in het proces-verbaal is gerelateerd met betrekking tot het doen van mededelingen door verbalisant aan verdachte en het spreken door verbalisant met verdachte dat er toen op zodanige wijze met verdachte (al dan niet met behulp van een tolk) in een voor verdachte begrijpelijke taal is gecommuniceerd dat hij heeft moeten begrijpen dat de verbalisant Koning hem mededelingen deed over een vonnis dat tegen hem gewezen was in een strafzaak waarvoor hij enige tijd in voorarrest had doorgebracht.
Artikel 6, lid 3, EVRM, geeft een verdachte het recht op vertaling of vertolking van al die bescheiden die hij noodzakelijkerwijs moet kunnen begrijpen. Een onbeperkt recht op vertaling van alle (proces)stukken kan hier echter niet uit afgeleid worden. De verdachte moet voldoende kunnen begrijpen van zijn zaak en zich kunnen verdedigen. Het ontbreken van een vertaling van de inhoud van het vonnis levert als zodanig dan ook geen schending van artikel 6, lid 3, EVRM op. Van verdachte, die de Nederlandse taal niet beheerste, mag verlangd worden dat hij zelf zich onverwijld op de hoogte stelde van de inhoud van het aan hem door verbalisant Koning ter hand gestelde proces-verbaal. Dat hij dit officiële document ontving kort voor zijn uitzetting doet aan dit oordeel niet af. Eenmaal terug in zijn vaderland moet hij uitgebreid de gelegenheid hebben gehad om zich van de exacte inhoud van het aan hem uitgereikte proces-verbaal alsook van de inhoud van het vonnis en van de rechtsmiddelen op de hoogte te stellen.
Op 31 december 1991 is de mededeling van de inhoud van het verstekvonnis overeenkomstig artikel 366, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat destijds gold, aan eiser (bedoeld zal zijn: verdachte, AM) betekend. Op grond van artikel 408, lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat destijds gold, moest het hoger beroep ingesteld worden binnen 14 dagen nadat de verdachte met het vonnis bekend was geworden.
Artikel 557, lid 2, (oud) van het Wetboek van Strafvordering bepaalde in de relevante periode dat, als een mededeling als bedoeld in art. 366, (oud) van dat wetboek was voorgeschreven, de tenuitvoerlegging van het vonnis kon geschieden na betekening van die mededeling.
Het hiervoor nader omschreven proces-verbaal is aan verdachte ter hand gesteld. Verdachte heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waardoor aannemelijk is geworden dat een nader onderzoek naar de inhoud [van] dat proces-verbaal hem niet mogelijk was. Tot een serieus onderzoek was temeer reden, nu hij [] 23 dagen in verzekering en voorarrest had doorgebracht en hij moet hebben geweten dat en waarom een verdenking tegen hem was ontstaan. Hij had dus gealarmeerd moeten zijn door de officiële betekening van een gerechtelijk stuk.
Het hof komt derhalve tot de slotsom dat op 31 december 1991 de mededeling van het vonnis waarvan beroep aan verdachte rechtsgeldig is geschied. Nu het hoger beroep niet binnen veertien dagen nadien is ingesteld kan verdachte niet in zijn hoger beroep worden ontvangen."
3.3
Volgens de toelichting op het middel is op grond van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR een schriftelijke vertaling van processtukken niet vereist, maar moet een verdachte in ieder geval mondeling van de essentie van een tegen hem gewezen vonnis op de hoogte worden gebracht in een voor hem begrijpelijke taal. In aanmerking genomen dat vaststaat dat verdachte de Nederlandse taal niet beheerste en uit het proces-verbaal van de wachtmeester A.H.J. Koning niet blijkt dat een tolk is ingeschakeld, is het vonnis hem niet in een begrijpelijke taal medegedeeld en is de mededeling vonnis dus niet rechtsgeldig betekend, zodat verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep.
3.4
Uit het arrest Kamasinski tegen Oostenrijk (EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 26, m.nt. EEA), blijkt dat art. 6 EVRM niet zonder meer meebrengt dat een verdachte recht heeft op een schriftelijke vertaling van het vonnis. Het gaat erom dat verdachte voldoende te weten kan komen over de zaak tegen hem, zodat hij zich kan verdedigen. Met het oog daarop moet voldoende vertaling plaatsvinden. In het algemeen zal met vertolking van de korte inhoud van relevante processtukken kunnen worden volstaan.1.
3.5
Het onder 3.2 weergegeven oordeel van het Hof komt erop neer dat uit art. 6 EVRM geen onbeperkt recht op vertaling van processtukken kan worden afgeleid en dat het ontbreken van een vertaling van het verstekvonnis als zodanig geen schending van art. 6 EVRM oplevert. Wel moet op zodanige wijze in een voor verdachte begrijpelijke taal worden gecommuniceerd dat de essentie van de zaak hem duidelijk is geworden. Het Hof komt dan tot het feitelijk oordeel dat verdachte heeft moeten begrijpen dat hem mededelingen werden gedaan over het tegen hem gewezen strafvonnis.
3.6
Dit oordeel getuigt, gelet op het voorgaande, niet van een onjuiste rechtsopvatting.2. Het feitelijk oordeel van het Hof dat verdachte heeft moeten begrijpen dat hem mededelingen werden gedaan over het tegen hem gewezen strafvonnis kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Ik acht dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik op de eerste plaats in aanmerking hetgeen de landsadvocaat mr. J.J. van der Helm heeft opgemerkt in zijn pleitnota in de kort geding procedure die verdachte heeft gevoerd om tenuitvoerlegging van het strafvonnis te voorkomen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 september 2004 heeft de Advocaat-Generaal naar deze pleitnota, die zich bij de stukken bevindt, verwezen en is deze dus ter zitting ter sprake geweest. Uit deze pleitnota volgt dat mr. Van der Helm contact heeft opgenomen met de marechaussee op Schiphol en dat de voorlichter van de marechaussee hem heeft laten weten dat het zowel in 1991 als thans standaard is dat bij een uitreiking van wat dan ook de hulp van een tolk wordt ingeroepen indien duidelijk is dat er een communicatieprobleem is. Verder heeft de voorlichter laten weten dat de aanwezigheid van een tolk niet in een proces-verbaal als dit wordt gerelateerd. Het Hof heeft feitelijk geoordeeld, kennelijk daartoe geïnspireerd door de pleitnota in kort geding van de landsadvocaat, dat van een communicatieprobleem geen sprake is geweest. Hetzij was een tolk niet nodig, hetzij is er wèl gebruikgemaakt van de diensten van een tolk maar is zulks niet in het proces-verbaal vermeld. Op de tweede plaats neem ik daarbij in aanmerking het in hoger beroep gevoerde verweer. Verdachte zelf heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 september 2004 slechts verklaard "ze hebben toen niet met mij gesproken" en voorts dat hij zich van een uitreiking niets kan herinneren. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het vonnis wel degelijk in persoon is betekend aan verdachte, maar dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat een tolk is ingeschakeld zodat ervan moet worden uitgegaan dat er geen tolk is ingeschakeld. Een concreet verweer, inhoudende dat het vonnis is uitgereikt maar dat verdachte niet heeft begrepen hetgeen de heer Koning tegen hem zei omdát hij niet werd bijgestaan door een tolk, is niet gevoerd.3. Ten derde wijs ik er op dat, anders dan de pleitnota in hoger beroep onder 6 betoogt, art. 6, derde lid, onder a, EVRM niet met zich brengt dat ook een verstekmededeling dient te worden vertaald wanneer de veroordeelde de Nederlandse taal niet machtig blijkt te zijn.4.
3.7
Voorts wordt in de toelichting op het middel nog geklaagd over het oordeel van het Hof dat van verdachte verlangd mocht worden dat hij zichzelf onverwijld op de hoogte zou stellen van de exacte inhoud van het proces-verbaal en het vonnis. Volgens de toelichting kan van iemand die uitgezet wordt naar Turkije en op Schiphol een vonnis krijgt uitgereikt niet worden verwacht dat hij de strekking van het aan hem betekende vonnis op eigen kracht en met eigen middelen kan achterhalen. Wellicht heeft verdachte gedacht dat hetgeen hem werd uitgereikt bij de uitzettingsprocedure hoorde.
3.8
Ook dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.5. Dat daadwerkelijk verwarring bestond over de vraag wat voor document aan verdachte werd uitgereikt is gesteld noch gebleken. De raadsman heeft in hoger beroep immers slechts aangevoerd dat het niet ondenkbaar is dat verdachte niet wist wat hij in ontvangst nam en ondertekende en dat hij wellicht dacht dat hetgeen hem werd uitgereikt bij de uitzettingsprocedure hoorde. Dat hij dit daadwerkelijk dacht, is niet aangevoerd. Overigens lijkt me dat ook niet logisch. Verdachte heeft 23 dagen in verzekering en voorarrest doorgebracht wegens de verdenking dat hij omstreeks 20 december 1989 te Nijmegen de Opiumwet overtreden had. Ook al kon verdachte geen Nederlands lezen, het komt mij voor dat die datum en plaatsnaam, gelet op de tijd die hij in verzekering en voorarrest had doorgebracht, toch wel een belletje zouden hebben moeten doen rinkelen. Zelfs als het ondoenlijk zou zijn geweest voor verdachte om op Schiphol zich nader te informeren over de inhoud van het hem uitgereikte stuk dan sluit dat nog niet uit dat hij vanuit Turkije de daartoe nodige stappen zou zetten.
3.9
Tot slot wil ik nog erop wijzen dat, zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat de betekening op 31 december 1999 niet rechtsgeldig is geschied en het vonnis niet op 14 januari 2000 onherroepelijk is geworden, het nog maar de vraag is of verdachte dan wel ontvankelijk zou zijn in zijn hoger beroep. Verdachte is op 9 februari 2004 gearresteerd om de opgelegde straf uit te zitten en is sindsdien uit hoofde van het vonnis van 16 november 1990 gedetineerd.6. Hem is toen in ieder geval het parketnummer van zijn zaak meegedeeld. Op die dag zal hij toch bekend moeten zijn geraakt met het vonnis. Namens verdachte is echter pas op 19 maart 2004 hoger beroep ingesteld.
4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
5.
Nu ik ambtshalve geen grond tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie er toe dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2005
Vgl. HR 16 december 1997, NJ 1998, 352.
Overigens vraag ik me af waarom verdachte niet heeft gezegd dat hij het niet begreep. Uit een proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt volgt dat verdachte toen hij werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie in gebrekkig Nederlands wist te zeggen dat hij de hulpofficier van justitie niet begreep.
HR 31 augustus 2004, NJ 2004, 551.
Vgl. HR 5 januari 1999, NJ 1999, 210, HR 26 januari 1993, LJN: ZC9206, DD 93.260 en HR 23 maart 1982, NJ 1982, 618.
Dit blijkt uit de vaststelling van de feiten door de rechter in kort geding, welke feiten naar ik aanneem mede zullen zijn ontleend aan hetgeen eiser heeft gesteld.
Uitspraak 22‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid verdachte in appèl. Begrijpelijke verstekmededeling. Hof: verdachte heeft vanaf 20-12-89 in totaal 23 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, en is op 16-11-90 bij verstek veroordeeld; dit niet-onherroepelijke vonnis is op 31-12-91 door een mededeling ex art. 366 Sv aan verdachte – die toen de Nederlandse taal niet beheerste, kort voor zijn uitzetting – in persoon betekend, op zodanige wijze dat hij heeft moeten begrijpen dat hem mededelingen over een tegen hem gewezen vonnis werden gedaan; op 19-3-04 heeft verdachte, tardief, appèl ingesteld. Conclusie AG: uit EHRM NJ 1994, 26, blijkt dat art. 6 EVRM niet zonder meer meebrengt dat verdachte recht heeft op een schriftelijke vertaling van het vonnis. Het gaat erom dat verdachte voldoende te weten kan komen over de zaak tegen hem, zodat hij zich kan verdedigen. Met het oog daarop moet voldoende vertaling plaatsvinden. In het algemeen zal met vertolking van de korte inhoud van relevante processtukken kunnen worden volstaan. Het hof heeft geoordeeld dat uit art. 6 EVRM geen onbeperkt recht op vertaling van processtukken kan worden afgeleid en dat het ontbreken van een vertaling van het verstekvonnis als zodanig geen schending van art. 6 EVRM oplevert, maar dat wel op zodanige wijze in een voor verdachte begrijpelijke taal moet worden gecommuniceerd dat de essentie van de zaak hem duidelijk is geworden. ‘s Hofs oordeel dat verdachte heeft moeten begrijpen dat hem mededelingen werden gedaan over het tegen hem gewezen strafvonnis, is onjuist noch onbegrijpelijk (HR NJ 2004, 551). HR: 81 RO.
Partij(en)
22 november 2005
Strafkamer
nr. 03481/04
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 september 2004, nummer 21/003143-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 november 2005.