HR, 23-08-2005, nr. 03356/04
ECLI:NL:HR:2005:AT6061
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-08-2005
- Zaaknummer
03356/04
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AT6061
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT6061, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑08‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6061
ECLI:NL:HR:2005:AT6061, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑08‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6061
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑08‑2005
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 03356/04
Mr. Jörg
Zitting 17 mei 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 2 april 2004 wegens 1. het invoeren van cocaïne in Nederland,1. en 2. het (meermalen) verkopen en afleveren van cocaïne,2. veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen en de teruggave gelast van in beslag genomen voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De middelen hebben betrekking op het eerste bewezen verklaarde feit. In het eerste en het derde middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan volgen. Het tweede en het vierde middel behelzen klachten over de verwerping door het hof van ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 6 maart 2003 tot en met 2 april 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te Enschede, opzettelijk en te[z]amen en in vereniging met een of meer anderen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 5600 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, (immers heeft hij, verdachte, toen daar zich (meermalen) gemeld op het afleveradres [a-straat 1] te [plaats B][,] zijn oude (woon)adres[,] en (vervolgens) het "niet thuis bericht" opgehaald en vervolgens heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) gebeld naar de Nederlandse Pakket Dienst en in dat telefoongesprek gebruik gemaakt van de naam [betrokkene 1] en van de codes/bijzonderheden van het "niet thuis bericht" en een afspraak gemaakt voor het ophalen van het betreffende pakket, zijnde deze handelingen gericht op het verder vervoer, de aflevering en/of ontvangst van die (5600 gram) cocaïne)."
5.
Blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd:
"Uit het dossier blijkt () dat er ten tijde van de aanbieding geen cocaïne in het pakket zat."
6.
Het hof heeft in de bewijsmiddelen en in een in de bestreden uitspraak opgenomen bewijsoverweging onder meer het volgende vastgesteld (bewijsmiddelen 1 t/m 3, 5, 6, 9 t/m 13 en 15 t/m 18). Op 17 maart 2003 ontdekten verbalisanten op Schiphol een uit Curaçao afkomstige luchtvrachtzending, bestaande uit een pakket met onder meer 10 blikken met cocaïnehoudende vloeistof (totaal 5,5 kilogram cocaïne). Het pakket is vervolgens op 24 maart 2003 door een verbalisant aangeboden op het adres van de geadresseerde. Tot enige tijd daarvoor stond verzoeker op dat adres ingeschreven. Omdat de geadresseerde niet aanwezig was is een "niet thuis bericht" achtergelaten. Dat bericht is door verzoeker bij zijn voormalige huisgenoten opgehaald. Verzoeker, die elders woonachtig was, had zijn voormalige huisgenoten al eerder verteld dat hij een pakket verwachtte. Naar aanleiding van het "niet thuis bericht" heeft een man op 31 maart 2003 en 1 april 2003 contact opgenomen met de Nederlandse Pakket Dienst teneinde een afspraak te maken om het pakket op te halen. Daarbij noemde de man een (door de politie) op het bericht vermelde (unieke) code.
7.
Bij de aan de Hoge Raad verzonden gedingstukken bevinden zich onder meer:
- (i)
een proces-verbaal van 19 maart 2003 van G.J.J. Sweerts (dossierpagina 183 t/m 185), onder meer inhoudende:
"Het pakket is door ons () op woensdag 19 maart 2003 opgehaald vanaf Schiphol. () De blikken waarin de cocaïne zat [zijn] door ons uit de doos gehaald en vervangen door andere soortgelijke blikken"
- (ii)
een proces-verbaal van 9 april 2003 van G.J.J. Sweerts (dossierpagina 83 t/m 84), onder meer inhoudende:
"Op maandag 24 maart 2003 is door een politieambtenaar gekleed in een tenue van de Nederlandse Paketten Dienst geprobeerd het voedselpakket, afkomstig uit Curaçao, waarin ongeveer vier kilo cocaïne had gezeten, te bezorgen op het adres [a-straat 1] te [plaats B]."
- (iii)
een proces-verbaal van 10 april 2003 van G.J.J. Sweerts en R.F. Weustink (dossierpagina 174 t/m 175), onder meer inhoudende dat de politie op 19 maart 2003 de blikken met cocaïnehoudende stof met letters heeft gemerkt, de complete inhoud van één blik in een zogenaamde brandpot heeft gedeponeerd en deze tezamen met de complete overige blikken naar het NFI heeft doen overbrengen.
8.
Uw Raad heeft in 1998 beslist dat van medeplichtigheid bij het medeplegen van het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer en de overdracht van binnen het grondgebied van Nederland gebrachte verdovende middelen alleen sprake kan zijn indien en voorzover die verdovende middelen nog niet strafvorderlijk in beslag genomen is. Handelingen die worden verricht nadat de cocaïnebevattende stof in beslag genomen is, kunnen immers per definitie niet meer strekken tot het verdere vervoer, de aflevering en/of de ontvangst van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte stof en de voorwerpen waarin die stof verpakt is.3. Later in dat jaar heeft Uw Raad hetzelfde uitgemaakt voor medeplegen.4.
9.
Geldt dezelfde redenering nu ook voor de onderhavige zaak? Het gaat hier eveneens om medeplegen, maar de bewezenverklaring bevat thans niet slechts het verrichten van verdere vervoers- en overdrachtshandelingen nadat de verdovende middelen in Nederland waren gebracht zoals in de zaken van 1998, maar ook dat verzoeker samen met anderen de verdovende middelen binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht door handelingen gericht op het verdere vervoer, aflevering of ontvangst te verrichten.
10.
Art. 1, vierde lid, Opiumwet luidt als volgt:
"Onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is begrepen: het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn."
11.
Daaruit leid ik af dat - naast de daadwerkelijke invoer van verdovende middelen - onder het binnen het grondgebied van Nederland brengen van drugs, strafbaar gesteld in art. 2, onder A, Opiumwet, bovendien twee vormen van invoer zijn begrepen:
- (a)
het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn;
- (b)
elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn.
12.
Aangezien in de bewezenverklaring geen andere uitvoeringshandelingen van drugsinvoer zijn omschreven dan de handelingen bedoeld in de onder 11(b) opgenomen variant van drugsinvoer in Nederland, moeten wij ons concentreren op de problemen die bij de verdere vervoersvariant kunnen opduiken. Op zichzelf zou nog wel verdedigbaar kunnen zijn dat verzoeker bezig is geweest met de daadwerkelijke invoer van drugs in Nederland (een partij van 5600 gram cocaïne wordt nu eenmaal niet zomaar uit Curaçao naar een willekeurig adres in Nederland gestuurd), maar omtrent deze invoerhandelingen is niets tenlastegelegd. Ik kom hier zo nog op terug. Uit de bewezenverklaring en uit de inhoud van de onder 7 deels weergegeven gedingstukken volgt dat verzoeker is veroordeeld voor het medeplegen van handelingen die zijn verricht nadat de cocaïnebevattende stof in beslag genomen is. Hier doemt dan vervolgens de onder 8 weergegeven redenering op: dergelijke handelingen nà inbeslagneming kunnen per definitie niet meer strekken tot het verdere vervoer, de aflevering en/of de ontvangst van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte stof. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In zoverre slagen de middelen.
13.
In vervolg op mijn zo juist gemaakte opmerking vroeg ik mij af waarom de tenlastelegging niet toegesneden was op de daadwerkelijke invoer van drugs of op de hierboven onder 11(a) opgenomen variant van drugsinvoer in Nederland. Een dergelijke tenlastelegging zou veel minder problematisch zijn geweest, nu naar mijn mening uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker een rol heeft gespeeld bij het doen adresseren van een uit Curacao te verzenden en daadwerkelijk verzonden pakket en kennelijk op de hoogte was van de inhoud van het pakket.5.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ook ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het eerste bewezen verklaarde feit en de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑08‑2005
In de kwalificatie wordt verwezen naar art. 2, eerste lid, onder B, Opiumwet. Dit artikel kent geen leden meer.
Vgl. HR 17 maart 1998, NJ 1998, 515 m.nt. JdH, rov. 5.3.
Vgl. HR 15 december 1998, NJ 1999, 207. In de middelen wordt terecht op deze jurisprudentie gewezen.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel bij HR 12 juni 2001, LJN:ZD2795, onder 15 en 16.
Uitspraak 23‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Meer- en Vaartverweer. Het hof heeft de juistheid van het met de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden gelaten, waardoor de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven dat de cocaïne t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen reeds in beslag was genomen en dat het desbetreffende pakket t.t.v. de bewezenverklaarde - op het verdere vervoer, de aflevering en/of de ontvangst van die cocaïne gerichte - handelingen geen cocaïne meer bevatte (HR NJ 1998, 515). De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Partij(en)
23 augustus 2005
Strafkamer
nr. 03356/04
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 april 2004, nummer 21/005664-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 14 oktober 2003 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met onttrekking aan het verkeer en teruggave van in beslag genomen voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen wat betreft het eerste bewezenverklaarde feit en ten aanzien van de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof niet heeft beslist op een ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit gevoerd bewijsverweer.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 6 maart 2003 tot en met 2 april 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te Enschede, opzettelijk en tesamen en in vereniging met een of meer anderen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 5600 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, (immers heeft hij, verdachte, toen daar zich (meermalen) gemeld op het afleveradres [a-straat 1] te [plaats B] zijn oude (woon)adres en (vervolgens) het "niet thuis bericht" opgehaald en vervolgens heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) gebeld naar de Nederlandse Pakket Dienst en in dat telefoongesprek gebruik gemaakt van de naam [betrokkene 1] en van de codes/bijzonderheden van het "niet thuis bericht" en een afspraak gemaakt voor het ophalen van het betreffende pakket, zijnde deze handelingen gericht op het verder vervoer, de aflevering en/of ontvangst van die (5600 gram) cocaïne)."
3.3.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2004 gehechte pleitnotitie van de raadsvrouwe van de verdachte houdt in dat deze aldaar onder meer heeft aangevoerd:
"Uit het dossier blijkt nog dat er ten tijde van de aanbieding geen cocaïne in het pakket zat. Op bladzijde 84 staat gerelateerd: Het pakket waarin de cocaïne had gezeten is vervolgens door de politieambtenaar weer meegenomen."
3.4.
Nu het Hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat de cocaïne ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen reeds in beslag was genomen en dat het desbetreffende pakket ten tijde van de bewezenverklaarde - op het verdere vervoer, de aflevering en/of de ontvangst van die cocaïne gerichte - handelingen geen cocaïne meer bevatte (vgl. HR 17 maart 1998, NJ 1998, 515). De bewezenverklaring van feit 1 is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 23 augustus 2005.