Zie voor de inschakeling van de reclassering, zoals verwoord in de beslissing van de Rechtbank, de Aanwijzing electronisch toezicht, punt 6.
HR, 14-06-2005, nr. 00388/05W
ECLI:NL:HR:2005:AT4118
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-2005
- Zaaknummer
00388/05W
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT4118
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT4118, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4118
ECLI:NL:HR:2005:AT4118, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4118
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4118
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4118
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/252
Conclusie 14‑06‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00388/05 W
Mr. Vellinga
Zitting: 12 april 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
De Rechtbank te Assen heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht Osnabrück van 27 juni 2003, waarbij de veroordeelde - onder meer - is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden, en wel tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende zes maanden zal onderwerpen aan elektronisch toezicht.1.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontoereikend heeft gemotiveerd en voorts dat de Rechtbank de veroordeelde als iemand die beperkt detentiegeschikt is, door het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dwingt therapeutische behandeling te ondergaan.
4.
De Rechtbank heeft de op te leggen straf - voorzover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"Bij de op te leggen straf heeft de rechtbank onder meer gelet op het volgende:
(...)
- 4.
Het rapport van drs. J.C.J. Fischer waarin staat dat de claustrofobische component bij de stoornis van veroordeelde dermate groot is dat hij beperkt detentiegeschikt moet worden geacht.
- 5.
De ter zitting afgelegde verklaring van Fischer, voornoemd, waarin hij stelt dat met beperkte detentiegeschiktheid is bedoeld dat de veroordeelde niet in een gesloten setting kan verblijven en waarin hij stelt dat de stoornis waaraan veroordeelde lijdt goed behandelbaar is en dat de termijn van behandeling tussen de 8 en 12 maanden ligt.
- 6.
Het voorlichtingsrapport van de reclassering van 25 mei 2004 waarin de rechtbank in overweging wordt gegeven betrokkene in aanmerking te laten komen voor een werkstraf en elektronisch toezicht.
De rechtbank houdt er rekening mee dat veroordeelde, als hij zijn straf in Duitsland zou hebben uitgezeten, na een detentie van 21 maanden voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoogte van het in het Duitse vonnis genoemde benadelingsbedrag een gevangenisstraf naar Nederlandse maatstaven passend zou zijn.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan als hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen.
Hoewel de stoornis behandelbaar is, houdt de rechtbank er rekening mee dat ook na behandeling een detentie voor de veroordeelde zwaarder zal zijn dan voor iemand die niet met een dergelijke stoornis is belast.
Gelet op de persoon van de veroordeelde zal de rechtbank een kortere gevangenisstraf opleggen dan de hoogte van het benadelingsbedrag rechtvaardigt. Teneinde toch zoveel mogelijk recht te doen aan de ernst van het feit zal de rechtbank de veroordeelde - naast de gevangenisstraf - 240 uur werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte elektronisch toezicht zal ondergaan.
Gelet op het feit dat de detentiegeschiktheid van de veroordeelde bepaald wordt door de behandeling die hij nog moet ondergaan, ligt het in de rede de werkstraf en het elektronisch toezicht aan de detentie vooraf te laten gaan, zodat de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld om zich te laten behandelen."
5.
In HR 18 mei 2004, NJ 2004, 511 heeft de Hoge Raad heeft de Hoge Raad ter zake van art. 31 lid 1 WOTS het volgende vooropgesteld:
"Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.
Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 28 juni 1990, NJ 1991, 190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen.".
6.
Volgens de toelichting op het middel heeft de Rechtbank de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet toereikend gemotiveerd omdat de verklaring van de getuige-deskundige Fischer de mogelijkheid openlaat dat de veroordeelde ook na behandeling slechts beperkt detentiegeschikt zou zijn.
7.
De Rechtbank heeft de verklaring van de getuige-deskundige kennelijk anders verstaan. Zij overweegt immers dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan als hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen. Dit oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk en leent zich wegens zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.
8.
Voorts is de Rechtbank volgens de toelichting op het middel ten onrechte uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van een onbegrijpelijk oordeel door van de veroordeelde te verwachten dat hij een therapeutische behandeling zal ondergaan. Door de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dwingt de Rechtbank de verdachte in feite om een behandeling te ondergaan. Die behandeling, aldus de toelichting op het middel, had de veroordeelde niet bij bijzondere voorwaarde kunnen worden opgelegd omdat het Nederlandse recht voor het onvrijwillig ondergaan van een therapeutische behandeling geen basis biedt.
9.
Zou in een geval als het onderhavige ten tijde van de beslissing van de Rechtbank sprake zijn geweest van een lichamelijke ziekte - enige gebroken ledematen bijvoorbeeld - die aan het ondergaan van een gevangenisstraf in de weg zou staan en deze na enige maanden bij de gebruikelijke wijze van behandeling naar verwachting zou zijn genezen, dan lijkt mij dat moeilijk kan worden gezegd dat de veroordeelde door oplegging van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf gedwongen zou worden een behandeling te ondergaan. Voor een dergelijke ziekte pleegt men zich immers te laten behandelen, of daardoor nu een gevangenisstraf dreigt of niet. De vraag is of dit bij een psychische ziekte, zoals in het onderhavige geval, anders ligt. In beginsel niet, zou ik menen. Ook voor zo'n ziekte pleegt men hulp te zoeken, ook al doet niet iedereen dat zoals de onderhavige zaak laat zien.
10.
Juist omdat de veroordeelde bij adequate behandeling op overzienbare termijn kan worden genezen, vraagt ook een andere benadering de aandacht. Zou vanwege veroordeeldes beperkte detentiegeschiktheid geen vrijheidsstraf zijn opgelegd, dan zou daarop niet kunnen worden teruggekomen ook al blijkt de veroordeelde zich vervolgens onder behandeling te hebben gesteld en na een aantal maanden wel detentiegeschikt te zijn.
11.
Anders dan de toelichting op het middel wil kan de rechter bij wege van bijzondere voorwaarde wel de verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling opleggen. Ik wijs op HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 187 waar de bijzondere voorwaarde inhield dat de veroordeelde zich zou laten behandelen in een psychiatrische polikliniek.2. Oplegging van deze bijzondere voorwaarde houdt geen ongeoorloofd dwingen in tot het ondergaan van een bepaalde behandeling als bedoeld in HR 15 april 1975, NJ 1975, 288, omdat de verdachte er voor kan kiezen de voorwaardelijk opgelegde straf te ondergaan ook al kan het moeilijk anders zijn dan dat aan die keuze nadelen zijn verbonden.
12.
Een en ander brengt mij tot het volgende. Hoewel de Rechtbank aan de veroordeelde de bijzondere voorwaarde had kunnen opleggen zich te laten behandelen en - zo zij dit noodzakelijk zou hebben geacht - zich te laten opnemen in een inrichting ter verpleging, heeft de Rechtbank daarvan afgezien en de omzetting van de straf aldus ingericht dat de veroordeelde in de gelegenheid is zich te laten behandelen voor een ziekte die beperkte detentiegeschiktheid meebrengt. Inderdaad zal de omstandigheid dat de veroordeelde nog een vrijheidsstraf moet ondergaan meebrengen dat er voor hem ernstige nadelen aan zijn verbonden wanneer hij niet van de door de Rechtbank geboden mogelijkheid gebruik maakt, maar dat zou niet anders zijn wanneer de Rechtbank, zoals zij had kunnen doen, behandeling als bijzondere voorwaarde had verbonden aan het voorwaardelijk opgelegde deel van de vrijheidsstraf. De in de opgelegde straf voor de verdachte opgesloten aandrang om zich te laten behandelen is dus niet in strijd met de wet.
13.
Volgens de toelichting op het middel zou de veroordeelde in feite geen keuze hebben omdat hij, wanneer hij niet wordt behandeld, bij het ondergaan van een vrijheidsstraf zou decompenseren. Nog daargelaten dat de Rechtbank daaromtrent niets heeft vastgesteld, maakt dit het voorgaande niet anders. Er zijn legio nadelen aan het ondergaan van een vrijheidsstraf verbonden, die denkbaar doen zijn waarom er weinig anders opzit dan een voorwaarde tot behandeling op te volgen: een bedrijf gaat failliet, de kinderen zijn alleen, ontslag etc.
14.
Het is wel zo, dat het opmerkelijke van de onderhavige zaak is dat de behandeling niet rechtstreeks is gerelateerd aan de begane strafbare feiten zoals bij bijzondere voorwaarden ex art. 14c Sr het geval pleegt te zijn, maar dat doet de door de Rechtbank gevolgde constructie nog niet onwettig zijn. De wet eist immers niet meer dan dat de bijzondere voorwaarde het gedrag van de veroordeelde betreft. Voorts wijs ik op hetgeen ik hiervoor onder 9 en 10 heb uiteengezet: de Rechtbank heeft als uitgangspunt mogen nemen dat iemand zich voor een ziekte laat behandelen.
15.
Het middel faalt.
16.
Opgemerkt zij nog het volgende. Volgens namens mij ingewonnen informatie3. kan de procedure ter zake van veroordeelden met een soortgelijke stoornis als de veroordeelde als volgt worden geschetst. Indien voordat een veroordeelde wordt ingesloten ter executie van een vrijheidsstraf blijkt, of ingeval de veroordeelde dat zelf aangeeft, dat sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, kan contact worden opgenomen met het Bureau selectiefunctionarissen. In samenspraak met de selectiefunctionaris, eventueel in overleg met de directeur van de penitentiaire inrichting waar de veroordeelde zal worden geplaatst, kan worden nagegaan onder welke voorwaarden veroordeelde toch kan worden geplaatst. Dit kan resulteren in een ander regiem, in die zin dat de deur van de cel vaker open kan staan, er meer tijd buiten de cel kan worden doorgebracht en/of dat de veroordeelde op een afdeling voor bijzondere zorg wordt geplaatst. Indien de veroordeelde ondanks deze mogelijkheden toch niet te handhaven valt binnen een penitentiaire inrichting, dan zal hij door een psycholoog en een psychiater worden onderzocht en kunnen deze tot de conclusie komen dat hij niet detentiegeschikt is. Bij het Bureau selectiefunctionarissen zijn geen gevallen bekend van veroordeelden die op grond van voormelde stoornis niet te plaatsen waren in een penitentiaire inrichting. In het algemeen kon met toepassing van een aantal bijzondere afspraken de vrijheidsstraf tenuitvoer worden gelegd.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2005
In dezelfde zin al eerder HR 26 juni 1984, NJ 1985, 139.
Informatie afkomstig van [betrokkene 1], werkzaam als voorzitter van de selectiegroep landelijke plaatsing van gestoorde gedetineerden, Bureau selectiefunctionarissen, Dienst Justitiële Inrichtingen.
Uitspraak 14‑06‑2005
Inhoudsindicatie
De opvatting dat het Nederlandse recht geen basis biedt voor een beslissing strekkende tot het ondergaan van een therapeutische behandeling vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. In aanmerking genomen dat de door de rb gestelde bijzondere voorwaarde enkel inhoudt dat de veroordeelde in acht dient te nemen hetgeen in het rapport van de reclassering van 25-5-04 is geadviseerd en hetgeen o.g.v. dat rapport tussen hem en de reclassering zal worden overeengekomen, is de beslissing van de rb onjuist noch onbegrijpelijk.
Partij(en)
14 juni 2005
Strafkamer
nr. 00388/05 W
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Assen van 28 januari 2005, nummer RK 04/175, op een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf, opgelegd door het
Landgericht Osnabrück (Duitsland) in de zaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Osnabrück (Duitsland) van 27 juni 2003, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in de uitspraak omschreven en tot een taakstraf bestaande uit 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Duitsland in verzekering en voorlopige hechtenis van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt op tegen de oplegging aan de veroordeelde van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
3.2.1.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
"Bij de op te leggen straf heeft de rechtbank onder meer gelet op het volgende:
- 1)
Het vonnis van het Landgericht Osnabrück waarbij aan veroordeelde een straf is opgelegd van 3 jaar en 6 maanden en waarin is vastgesteld dat de veroordeelde met zijn mededaders een schade van 11.639.558,- DEM hebben veroorzaakt.
- 2)
Artikel 8 lid 5 van het verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen waarin is bepaald dat de staat van tenuitvoerlegging de strafrechtelijke positie van de verdachte niet mag verzwaren.
- 3)
Par. 57 lid 2 van het Duitse Wetboek van Strafrecht waarin is bepaald dat na het uitzitten van de helft van de gevangenisstraf de rechtbank de resterende straf in een voorwaardelijke kan omzetten.
- 4)
Het rapport van drs. J.C.J. Fischer waarin staat dat de claustrofobische component bij de stoornis van veroordeelde dermate groot is dat hij beperkt detentiegeschikt moet worden geacht.
- 5)
De ter zitting afgelegde verklaring van Fischer, voornoemd, waarin hij stelt dat met beperkte detentiegeschiktheid is bedoeld dat de veroordeelde niet in een gesloten setting kan verblijven en waarin hij stelt dat de stoornis waaraan veroordeelde lijdt goed behandelbaar is en dat de termijn van behandeling tussen de 8 en 12 maanden ligt.
- 6)
Het voorlichtingsrapport van de reclassering van 25 mei 2004 waarin de rechtbank in overweging wordt gegeven betrokkene in aanmerking te laten komen voor een werkstraf en elektronisch toezicht.
De rechtbank houdt er rekening mee dat veroordeelde, als hij zijn straf in Duitsland zou hebben uitgezeten, na een detentie van 21 maanden voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoogte van het in het Duitse vonnis genoemde benadelingsbedrag een gevangenisstraf naar Nederlandse maatstaven passend zou zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan als hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen. Hoewel de stoornis behandelbaar is, houdt de rechtbank er rekening mee dat ook na behandeling een detentie voor de veroordeelde zwaarder zal zijn dan voor iemand die niet met een dergelijke stoornis is belast. Gelet op de persoon van de veroordeelde zal de rechtbank een kortere gevangenisstraf opleggen dan de hoogte van het benadelingsbedrag rechtvaardigt. Teneinde toch zoveel mogelijk recht te doen aan de ernst van het feit zal de rechtbank de veroordeelde - naast de gevangenisstraf - 240 uur werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte elektronisch toezicht zal ondergaan.
Gelet op het feit dat de detentiegeschiktheid van de veroordeelde bepaald wordt door de behandeling die hij nog moet ondergaan, ligt het in de rede de werkstraf en het elektronisch toezicht aan de detentie vooraf te laten gaan, zodat de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld om zich te laten behandelen."
3.2.2.
De Rechtbank heeft de veroordeelde de hiervoor onder 1 vermelde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd onder het stellen van de volgende bijzondere voorwaarde:
"(...) dat de veroordeelde zich gedurende zes maanden zal onderwerpen aan elektronisch toezicht zulks met inachtneming van hetgeen in het rapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 25 mei 2004 is geadviseerd en met inachtneming van hetgeen op basis van dat rapport tussen de veroordeelde en de Stichting Reclassering Nederland daaromtrent zal worden overeengekomen."
3.3.1.
Het middel klaagt allereerst dat het oordeel van de Rechtbank "dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan als hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen" onbegrijpelijk is, nu de ter zitting gehoorde getuige-deskundige J.C.J. Fischer heeft verklaard dat de veroordeelde na behandeling van zijn stoornis "detentiegeschikt zou kunnen zijn".
3.3.2.
Het in het middel aangevallen oordeel van de Rechtbank is feitelijk en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van voormelde verklaring van de getuige-deskundige. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.4.1.
Voorts bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de veroordeelde dwingt een therapeutische behandeling te ondergaan door de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en er daarbij vanuit te gaan dat deze zich voorafgaand aan het ondergaan daarvan zal laten behandelen.
3.4.2.
De klacht steunt op de opvatting dat het Nederlandse recht geen basis biedt voor een beslissing strekkende tot het ondergaan van een therapeutische behandeling als de rechter niet is gebleken dat de verdachte daartoe bereid is. Deze opvatting vindt evenwel in haar algemeenheid geen steun in het recht. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2.2 vermelde door de Rechtbank gestelde bijzondere voorwaarde - voorzover hier van belang - enkel inhoudt dat de veroordeelde in acht dient te nemen hetgeen in het rapport van de Stichting Reclassering Nederland van 25 mei 2004 is geadviseerd en hetgeen op basis van dat rapport tussen de veroordeelde en de Stichting Reclassering Nederland daaromtrent zal worden overeengekomen, geeft de beslissing van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze evenmin onbegrijpelijk.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 juni 2005.