HR, 15-02-2005, nr. 02211/04
ECLI:NL:HR:2005:AR8418
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2005
- Zaaknummer
02211/04
- LJN
AR8418
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR8418, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR8418
ECLI:NL:HR:2005:AR8418, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR8418
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2004
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/82
Conclusie 15‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Hof verklaart OM niet-ontvankelijk in vervolging wegens politieoptreden i.s.m. beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces. Verbalisanten zagen (i) verdachte gehurkt met een voorwerp in het bestuurdersportier van een personenauto (Mini) morrelen, (ii) dat het slot van deze auto was beschadigd en (iii) zagen daarna dat verdachte bij auto's naar binnen keek en (iv) een autoruit vernielde, die auto inboog en met een voorwerp weer naar buiten kwam, alvorens zij verdachte aanhielden. Aldus het hof konden en moesten verbalisanten verdachte reeds aanhouden na de poging tot inbraak in de Mini. Gelet op de aan te leggen maatstaf (HR NJ 2004, 376, rov 3.6.5) en gelet op 's hofs vaststellingen, is zijn oordeel onbegrijpelijk (HR NJ 2002, 47).
Nr. 02211/04
Mr Machielse
Zitting 21 december 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 24 februari 2004 het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging terzake van het onder 1 tenlastegelegde feit.
2. De AG bij het Gerechtshof heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. De niet-ontvankelijkverklaring van het OM is in het arrest als volgt toegelicht:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsvrouw heeft betoogd -kort gezegd- dat de aanhouding van de verdachte ter zake van feit l onrechtmatig is geweest en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
Het hof stelt vast, op grond van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, dat de verbalisanten -die waren belast met preventiedienst- eerst nadat zij hebben waargenomen:
- dat de verdachte gehurkt bij een personenauto van het merk Mini Cooper met een voorwerp in het slot van het bestuurdersportier zat te morrelen;
- dat het slot van deze auto was beschadigd;
en hem vervolgens hebben geobserveerd en vervolgens hebben waargenomen,
- dat de verdachte bij alle geparkeerd staande voertuigen, waar hij langs liep, naar binnen keek;
- dat hij bij een personenauto van het merk Chrysler de ruit van het bestuurdersportier vernielde;
- dat hij met zijn bovenlichaam de auto inboog en vervolgens met een uit de auto afkomstig voorwerp weer naar buiten kwam;
- dat de verdachte wegliep bij deze auto de verdachte hebben aangehouden.
Het hof is met de raadsvrouw eens dat de door de verbalisanten waargenomen handelingen van de verdachte bij de Mini Cooper in combinatie met hun constatering dat het slot -vermoedelijk- ten gevolge van die handelingen was beschadigd reeds een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, namelijk een poging tot inbraak in de Mini Cooper, zodat naar 's hofs oordeel de verbalisanten de verdachte op dat moment reeds hadden kunnen en moeten aanhouden. Het wachten met de aanhouding van de verdachte had in het onderhavige geval kennelijk geen ander doel, dan om verdachte op meer strafbare feiten dan een enkele (reeds geconstateerde) poging te kunnen betrappen.
Het hof is van oordeel dat vorenomschreven handelen cq. nalaten van de verbalisanten in strijd is met de beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces, hetgeen in dit geval dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging."
3.2. Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte het OM niet ontvankelijk heeft verklaard. De toelichting op het middel begint met de stelling dat het hof te snel heeft geoordeeld dat er al sprake was van een verdenking op het moment dat de verbalisanten waarnamen dat verdachte gehurkt zat bij een Mini Cooper en met een voorwerp in het slot van het bestuurdersportier van die auto stak. De toelichting vervolgt dan met het verwijt dat het hof ten onrechte aan verbalisanten een bedoeling heeft toegedicht toen dezen niet meteen tot aanhouding van verdachte zijn overgegaan, zonder dat het hof naar die bedoeling een nader onderzoek heeft ingesteld.
Vervolgens geeft de steller van het middel toe dat deze punten van kritiek feitelijke vaststellingen van het hof betreffen en lijkt de steller te beseffen dat zo een kritiek in cassatie niet met een redelijke kans op succes aan de orde kan worden gesteld.
De steller van het middel betoogt dan dat, zelfs als er al van een verdenking sprake was en zelfs als de verbalisanten de bedoeling hadden om verdachte pas na het plegen van een nieuw strafbaar feit aan te houden, zulks nog geen grond biedt voor het niet ontvankelijk verklaren van het OM.
3.3. Uitdrukkelijk verwijst het betoog naar HR 11 december 2001, NJ 2002, 47. Daarin overwoog de Hoge Raad het volgende:
"3. 3. Niet als juist kan worden aanvaard de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het openbaar ministerie in zijn vervolging eveneens niet ontvankelijk is indien de politie en/of justitie niet tijdig heeft ingegrepen als gevolg waarvan de schade ten gevolge van de door de verdachte (en zijn mededaders) begane feiten "enorm is opgelopen". De schade is immers niet door de gestelde nalatigheid van de politie en/of justitie veroorzaakt, maar door het onrechtmatig handelen van de verdachte (en zijn mededaders)."(1)
De opvatting dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging indien door politie en/of justitie niet tijdig is ingegrepen, waardoor de verdachten (onnodig) lang met het plegen van de feiten zijn doorgegaan, is dus niet juist.(2) Dit is niet vreemd. Niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging komt immers slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats wanneer het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(3) Het hof refereert in zijn overwegingen aan de "beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces", waarbij het hof kennelijk het oog heeft op het bepaalde in het eerste lid van artikel 6 van het EVRM. Tot die beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces zou dus volgens het hof zijn te rekenen het grondrecht van verdachte om te worden gestopt in zijn misdadige plannen zodra de politie daarvan op de hoogte is. Als de politie dan toch een verdachte maar laat begaan creëert de politie het risico dat verdachte zich voor méér zal dienen te verantwoorden voor de strafrechter dan wanneer de politie meteen had ingegrepen. Dat meerdere mag dan volgens het hof niet op het conto van de verdachte worden geplaatst, omdat de politie het in haar macht had dat meerdere te voorkomen. Een andere verklaring voor de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van het OM kan ik niet geven.
3.4. Omdat beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces zijn georiënteerd op artikel 6 EVRM hebben zij in het algemeen de strekking de burger te beschermen tegen de macht van de overheid. Artikel 6 EVRM beoogt de burger in het strafproces zoveel mogelijk een gelijkwaardige positie te geven als de vervolgende overheid en waarborgt de zelfstandigheid van de positie van de verdachte.
Ik meen dat het uitgangspunt van het hof niet alleen in strijd is met de strekking van artikel 6 EVRM maar, consequent doorgeredeneerd, tot resultaten voert die juist met de bescherming van de mensenrechten op gespannen voet komen te staan. Een serieuze uitvoering van dat uitgangspunt zou immers met zich brengen, dat het een grondrecht van de burger is te worden weerhouden van strafbare feiten. De effectieve waarborging van dat grondrecht bergt grote gevaren in zich, onder meer voor de persoonlijke levenssfeer.
Ten overvloede merk ik nog op dat het belang van de door de strafbare feiten van verdachte gedupeerden niet door die verdachte kan worden ingeroepen.
Het voorgestelde middel komt mij gegrond voor. Het arrest van het hof dient te worden vernietigd.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat het bestreden arrest wordt vernietigd en dat de zaak wordt teruggewezen naar het Amsterdamse hof teneinde op het bestaande hoger beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit uitgangspunt is nadien nog herhaald in HR 28 mei 2002, NJ 2002, 601, rov. 4. 5.
2 Vgl. HR 4 februari 2003, nr. 00243/02 m.b.t. het zevende middel (81 RO). Zie ook HR 5 februari 2002, NJ 2002, 546 rov. 4.4.
3 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376.
Uitspraak 15‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Hof verklaart OM niet-ontvankelijk in vervolging wegens politieoptreden i.s.m. beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces. Verbalisanten zagen (i) verdachte gehurkt met een voorwerp in het bestuurdersportier van een personenauto (Mini) morrelen, (ii) dat het slot van deze auto was beschadigd en (iii) zagen daarna dat verdachte bij auto's naar binnen keek en (iv) een autoruit vernielde, die auto inboog en met een voorwerp weer naar buiten kwam, alvorens zij verdachte aanhielden. Aldus het hof konden en moesten verbalisanten verdachte reeds aanhouden na de poging tot inbraak in de Mini. Gelet op de aan te leggen maatstaf (HR NJ 2004, 376, rov 3.6.5) en gelet op 's hofs vaststellingen, is zijn oordeel onbegrijpelijk (HR NJ 2002, 47).
15 februari 2005
Strafkamer
nr. 02211/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2004, nummer 23/003405-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 3 september 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.
3.2. Aan de verdachte is - voorzover hier van belang - tenlastegelegd:
"dat hij op of omstreeks 23 augustus 2002 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een (blauwe) personenauto (merk Chrysler, type Pt Cruiser, kenteken [...]) heeft weggenomen een radio/cd-speler (van het merk Clarion, type Db318r), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] en/of diens vrouw, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door een schroevendraaier, in elk geval een voorwerp, tussen een deurpost en een ruit van voormelde auto te steken en/of te stoppen en/of met die schroevendraaier, althans dat voorwerp, een of meer wrikkende bewegingen te maken en/of een ruit van die auto te vernielen en/of in die auto te klimmen, in elk geval door middel van braak, verbreking en/of inklimming."
3.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van dit feit. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft betoogd -kort gezegd- dat de aanhouding van de verdachte (...) onrechtmatig is geweest en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
Het hof stelt vast, op grond van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, dat de verbalisanten -die waren belast met preventiedienst- eerst nadat zij hebben waargenomen:
- dat de verdachte gehurkt bij een personenauto van het merk Mini Cooper met een voorwerp in het slot van het bestuurdersportier zat te morrelen;
- dat het slot van deze auto was beschadigd;
en hem vervolgens hebben geobserveerd en vervolgens hebben waargenomen,
- dat de verdachte bij alle geparkeerd staande voertuigen, waar hij langs liep, naar binnen keek;
- dat hij bij een personenauto van het merk Chrysler de ruit van het bestuurdersportier vernielde;
- dat hij met zijn bovenlichaam de auto inboog en vervolgens met een uit de auto afkomstig voorwerp weer naar buiten kwam;
- dat de verdachte wegliep bij deze auto de verdachte hebben aangehouden.
Het hof is met de raadsvrouw eens dat de door de verbalisanten waargenomen handelingen van de verdachte bij de Mini Cooper in combinatie met hun constatering dat het slot -vermoedelijk- ten gevolge van die handelingen was beschadigd reeds een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, namelijk een poging tot inbraak in de Mini Cooper, zodat naar 's hofs oordeel de verbalisanten de verdachte op dat moment reeds hadden kunnen en moeten aanhouden. Het wachten met de aanhouding van de verdachte had in het onderhavige geval kennelijk geen ander doel, dan om verdachte op meer strafbare feiten dan een enkele (reeds geconstateerde) poging te kunnen betrappen.
Het hof is van oordeel dat vorenomschreven handelen cq. nalaten van de verbalisanten in strijd is met de beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces, hetgeen in dit geval dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging."
3.4. 's Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het onderhavige handelen/nalaten van de politie een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv vormt, en dat dit verzuim van dien aard is dat het moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het middel klaagt in het bijzonder over het gevolg dat het Hof aan dat verzuim heeft verbonden.
3.5. Vooropgesteld moet worden dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.5).
3.6. In het licht hiervan en gelet op wat het Hof feitelijk heeft vastgesteld omtrent het optreden van de politie in de onderhavige zaak, is zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, onbegrijpelijk. (vgl. HR 11 december 2001, NJ 2002, 47). Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 februari 2005.
Beroepschrift 06‑09‑2004
RESSORTSPARKET TE AMSTERDAM
Griffienummer. 02211/04
Cassatieschriftuur
Houdende het middel van cassatie van de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam tegen het arrest onder parketnummer 23-003405-02 in hoger beroep door dit Hof gewezen op 24 februari 2004 het Openbaar Ministerie terzake het tenlastegelegde onder feit 1 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats].
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Rekwirant geeft met verschuldigde eerbied te kennen dat door hem het volgende middel van cassatie wordt aangevoerd.
Cassatiemiddel
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 348 en 349 Sv (jo 415 Sv) en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, nadat hij — overigens ook ten onrechte — had vastgesteld dat de door de verbalisanten in kwestie verrichte waarnemingen een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, namelijk poging tot diefstal met braak/door verbreking (in/van een auto) opleverden, de handelswijze van de betreffende verbalisanten om na die (door het Hof aangenomen) gerezen verdenking verdachte niet (meteen) aan te houden, maar te wachten met zijn aanhouding, kennelijk met het doel om verdachte op meer strafbare feiten te betrappen, zodanig in strijd met de beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces was dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.
Toelichting.
Ten eerste heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat, nadat de verbalisanten hadden waargenomen dat verdachte gehurkt bij een Mini Cooper zat en met een voorwerp in het slot van het bestuurdersportier van die auto stak en nadat zij vervolgens geconstateerd hadden dat het betreffende slot beschadigd was, een redelijk vermoeden van het plegen van een strafbaar feit ontstaan was. Voor deze waarnemingen zijn in zijn algemeenheid meerdere verklaringen mogelijk welke niet zonder meer allen in de richting van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit wijzen. Een verstandig optreden van opsporingsambtenaren dient met zich mee te brengen dat vervolgens nader onderzoek door verbalisanten verricht wordt. Dat de verbalisanten daarmee juist hebben gehandeld blijkt uit het feit dat de eigenaar van de Mini Cooper uiteindelijk geen aangifte heeft willen doen, aangezien er geen zichtbare schade aan zijn auto was. Dat verdachte achteraf de poging diefstal met betrekking tot de Mini heeft bekend doet daar niets aan af.
Vervolgens heeft het Hof ten onrechte uit de stukken opgemaakt dat de verbalisanten kennelijk met doel om verdachte op (meer en nieuwe) strafbare feiten te betrappen gewacht hebben met zijn aanhouding. Deze vaststelling is zonder nader onderzoek of verhoor van de verbalisanten ten onrechte gedaan, nu de mogelijkheid open blijft dat de verbalisanten verdachte — al dan niet terecht — nog niet als zodanig hadden aangemerkt.
Wat er ook zij van de voorgaande onjuist te achten en onvoldoende gemotiveerde en onderzochte vaststellingen van het Hof; deze zijn grotendeels van feitelijke aard en het bezwaar van rekwirant richt zich met name op het gevolg dat het Hof aan die vaststellingen verbindt.
Zelfs zou al zou aangenomen moeten worden dat verbalisanten een redelijk vermoeden van het plegen van een strafbaar door verdachte hadden en dat zij daarnaast ook de mogelijkheid hadden om verdachte meteen aan te houden dan nog brengt de handelswijze van verbalisanten om verdachte pas na het plegen van een nieuw strafbaar feit aan te houden niet met zich mee dat daardoor in strijd met de beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces is gehandeld. Zonder de gehele materie van de niet-ontvankelijkheid van het openbaarministerie en de daarbij behorende jurisprudentie in extenso te bespreken kan mijns inziens eenvoudig verwezen worden naar het arrest van Uw Raad van 11 december 2001, nr. 03540/00. Daar ging het om een persoon die verdacht werd van autodiefstallen en die op een gegeven moment kennelijk na waarnemingen van de politie aangehouden had kunnen worden. Ook in die zaak speelde de vraag of ten tijde van de observatie al een aangifte voorhanden was en daarnaast of door het niet tijdig ingrijpen van politie (en in die zaak ook justitie) de ‘schade’ enorm was opgelopen, waarbij met dat laatste tevens bedoeld werd de omvang van het dossier en de tegen verdachte gedane beschuldigingen.
In r.o. 3.2 overweegt Uw Raad — nogmaals — dat een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie slechts aan de orde is als door onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan.
De vraag of de handelswijze van de opsporingsambtenaren in die zaak onrechtmatig was wordt niet door Uw Raad beantwoord, maar wel wordt overwogen dat niet juist is de opvatting dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging is indien politie en/of justitie niet tijdig hebben ingegrepen als gevolg waarvan de schade tengevolge van de door verdachte (en zijn mededaders) begane feiten ‘enorm is opgelopen’. Overwogen wordt: ‘Die schade is immers niet door de gestelde nalatigheid van politie en justitie veroorzaakt maar door het onrechtmatig handelen van de verdachte (en zijn mededaders)’.
Indien men de feitelijke vaststellingen in die zaak vergelijkt met die in de onderhavige kan rekwirant slechts tot de conclusie gekomen worden dat ook in de onderhavige zaak het plegen van het tweede feit niet aan een nalaten van de politie te wijten valt, maar aan het eigen onrechtmatig handelen door verdachte.
Overigens dient aan het voorgaande toegevoegd te worden dat de politie wel de bevoegdheid heeft, maar — voor wat betreft de regels van strafvordering — niet de verplichting heeft om personen tegen wie een redelijk vermoeden van het plegen van een strafbaar feit bestaat — (onmiddellijk) aan te houden. Als er al over onrechtmatig handelen gesproken kan worden dan is dat eerder met betrekking tot een derde die slachtoffer wordt van een later gepleegd strafbaar feit.
Om bovenstaande redenen verzoekt rekwirant de Hoge Raad om de bestreden beslissing te vernietigen.
Amsterdam. 6 september 2004
De advocaat-generaal
L. Plas