HR, 21-12-2004, nr. 00892/04
ECLI:NL:PHR:2004:AR5013
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2004
- Zaaknummer
00892/04
- LJN
AR5013
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR5013, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR5013
ECLI:NL:PHR:2004:AR5013, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR5013
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2005, 44 met annotatie van M. Barels
Jwr 2005/27 met annotatie van mr. dr. K.E. van Tuijn
NbSr 2005/12
VR 2005, 44 met annotatie van M. Barels
Jwr 2005/27 met annotatie van mr. dr. K.E. van Tuijn
Uitspraak 21‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van cannabinoïden (vastgesteld o.g.v. NFI-rapport). Voor veroordeling t.z.v. art. 8.1 WVW 1994 is beslissend of uit de bewijsmiddelen kan volgen dat verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht (HR NJ 2004, 438). De opvatting dat sprake moet zijn van “afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was”, is onjuist.
21 december 2004
Strafkamer
nr. 00892/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de beroepen in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 december 2003, nummer 20/001237-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 maart 2003, waarbij de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een geldboete van zeshonderd euro, subsidiair twaalf dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de verdachte heeft mr. B.Th.H. Boomsma, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 8, eerste lid, Wegenverkeerswet (WVW) 1994.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 november 2001 te Weert als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 betreft een gevaarzettingsdelict waarbij de vraag of daadwerkelijk gevaarlijk is gereden niet relevant is. Niet behoeft te blijken dat de rijvaardigheid daadwerkelijk verminderd was en evenmin dat sprake is van afwijkend gedrag.
Voor de vraag of artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 is overtreden is slechts van belang dat een verdachte in zijn bloed een stof aanwezig heeft, die de rijvaardigheid kan verminderen. Aan de vervulling van het delictsbestanddeel van artikel 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 dat de overtreder niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht is derhalve niet slechts voldaan bij het feitelijk onvermogen een voertuig te besturen, maar ook reeds bij een vermoeden van genoemd onvermogen. Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Jörg bij HR 5 december 2000, nr. 00094/00.
Vaststaat dat verdachte voorafgaand aan het delict er van op de hoogte was dat het gebruik van cannabis de rijvaardigheid (negatief) kan beïnvloeden. Door niettemin veelvuldig cannabis te gebruiken ook nog relatief kort voordat hij een voertuig ging besturen heeft verdachte willens en wetens zichzelf in een situatie gebracht dat hij in een toestand is komen te verkeren als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet. Waar verder moet worden geconstateerd dat er sprake is geweest van een relatief fors gebruik gelet op de bij het onderzoek verkregen waarde, zoals valt af te leiden uit het terzake door het NFI opgemaakte rapport van 15 januari 2003, is daarmee de in artikel 8 lid 1 gestelde norm overtreden.
Gelet op het karakter van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 als gevaarzettingsdelict doet aan het bewezenverklaarde niet af dat uit door de verdediging overgelegde rapporten, meer in het bijzonder het rapport van prof. Dr. D.R.A. Uges van 31 oktober 2003, valt af te leiden dat niet exact valt vast te stellen in welke mate de beïnvloeding van het rijgedrag door het gebruik van cannabis heeft plaatsgevonden."
3.4. De bewezenverklaring steunt onder meer op een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 15 januari 2003 dat is opgemaakt door drs. B.E. Smink, apotheker, voorzover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Onderzoeksmethoden
Screening op aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs
Het bloed van de verdachte werd met enkele immunochemische tests (ELISA) onderzocht. Met deze tests kunnen aanwijzingen worden verkregen voor de aanwezigheid van vertegenwoordigers uit de volgende groepen stoffen: opiaten, cocaïnemetaboliet, amfetamine-achtige stoffen, methadon, benzodiazepines en cannabinoïden.
Ook omzettingsproducten van deze stoffen kunnen een positieve uitslag geven.
De specificiteit van een ELISA-test is enigszins beperkt zodat een nadere bevestiging noodzakelijk is. Hiertoe werd onderstaande methode gebruikt. Met deze methode kan zowel de identiteit van de onbekende stoffen worden vastgesteld als de concentratie van deze stoffen worden bepaald.
Bevestiging aanwezigheid van cannabinoïden
De concentratie van THC, 11-hydroxy-THC en THC-9-carbonzuur in het bloed van de verdachte werden bepaald door middel van gaschromatografische scheiding met massaelectieve detektie.
Onderzoeksresultaten
Aangetoonde stoffen
Stof Groep Concentratie
THC Cannabinoïden 0,005 milligram per liter
THC-COOH Cannabinoïden 0,067 milligram per liter
11-OH-THC Cannabinoïden 0,003 milligram per liter
Toelichting
Cannabinoïden
Cannabinoïden zijn bestanddelen van hennep.
THC (tetrahydrocannabinol) is de cannabinoïde stof met de hoogste psychomimetische activiteit.
THC-carbonzuur (THC-COOH) en 11-hydroxy-tetrahydrocannabinol (11-OH-THC) zijn omzettingsproducten die in het lichaam ontstaan na het gebruik van een hennepproduct.
Effecten die op kunnen treden na gebruik van cannabinoïden zijn euforie, algemeen welbehagen, vrolijkheid, gestegen bewustzijn, moeheid, desinteresse, visuele stoornissen, veranderde kleurwaarneming en muziekbeleving, dromerigheid.
Het gebruik van cannabis in het verkeer kan leiden tot slingerend rijden, het niet verlenen van voorrang, te snel rijden, opvallend langzaam rijden en het niet adequaat reageren op verkeerstekens en andere weggebruikers.
Het gebruik van cannabinoïden kan concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming tot gevolg hebben. Hierdoor wordt het reactievermogen beïnvloed.
De effecten van cannabis op de rijvaardigheid zijn met name van belang bij verkeerssituaties, die complex zijn of een meer dan gemiddelde aandacht vragen. De invloed van cannabis op de rijvaardigheid kan dus ook aanwezig zijn, wanneer er geen uiterlijke kenmerken zijn.
Er bestaat internationaal onder forensische collega's consensus over het feit, dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid. In het algemeen worden concentraties van 0,001-0,002 milligram THC per liter bloed gezien als passend bij gebruik van cannabis hooguit 5 uren voor de bloedafname. Er is in dit geval dus sprake van recent cannabisgebruik.
Door prof. Daldrup (Institut für Rechtsmedizin, Universitätsklinikum Düsseldorf, BRD) is een bepaalde factor (de zogenaamde Cannabis Influence Factor) voorgesteld, die de mate van beïnvloeding door cannabis kan relateren aan overeenkomstige effecten van alcohol. In deze factor komt de verhouding voor tussen de werkzame cannabinoïden (THC en 11-OH-THC) en het onwerkzame omzettingsproduct THC-COOH.
De CIF factor van 10 zou voor bepaalde effecten op de rijvaardigheid overeenkomen met een alcohol-promillage van 1,1 promille.
Deze factor is bij de verdachte ongeveer 12.
Dit betekent, dat ten minste enkele effecten op de rijvaardigheid minstens zo nadelig zijn beïnvloed als bij de aanwezigheid van 1,1 promille alcohol in het bloed.
Een bloedconcentratie THC-COOH van 0,010-0,020 milligram per liter bloed wijst op het roken van ongeveer 1 joint. Bij regelmatig gebruik en/of gebruik van grotere hoeveelheden cannabis is de concentratie THC-COOH hoger.
Conclusie
- Uit de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat de verdachte canna-binoïden heeft gebruikt.
- Op grond van de concentratie THC, 11-OH-THC en de onderlinge verhouding van de cannabinoïden (THC, 11-OH-THC en THC-COOH) kan worden geconcludeerd dat de rijvaardigheid negatief beïnvloed zal zijn geweest."
3.5. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 niet noodzakelijk is dat er sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de bestuurder. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 8, eerste lid, WVW 1994. Beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht (vgl. HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438).
De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 noodzakelijk is dat er sprake was van "afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was", is onjuist.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het door de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 december 2004.
Conclusie 21‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van cannabinoïden (vastgesteld o.g.v. NFI-rapport). Voor veroordeling t.z.v. art. 8.1 WVW 1994 is beslissend of uit de bewijsmiddelen kan volgen dat verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht (HR NJ 2004, 438). De opvatting dat sprake moet zijn van “afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was”, is onjuist.
Nr. 00892/04
Mr. Machielse
Zitting 26 oktober 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 december 2003 het vonnis van de Politierechter te 's-Hertogenbosch van 31 maart 2003, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 600,-, subsidiair 12 dagen hechtenis met een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, wegens "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", bevestigd behoudens wat betreft de bewijsvoering.
2. Het Openbaar Ministerie heeft beroep in cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal mr. A.J.T.M. Franken-van Zinnicq Bergmann heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Ook namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr. B.Th.H. Boomsma, advocaat te 's-Hertogenbosch, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof bevat de klacht dat het Hof een onjuiste en/of onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen "onder zodanige invloed van een stof ... dat het gebruik daarvan ... de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht".
4. De A-G, zich realiserend dat het belang van het OM bij een beroep in cassatie van een veroordelend arrest niet voor zich spreekt, heeft aan het einde van de toelichting op het middel dit belang nog eens uitdrukkelijk uiteengezet: voor de rechtspraktijk is het van groot belang te weten hoe het standpunt van Uw Raad in deze is.
5. Het middel is gericht tegen de volgende bewijsoverweging van het Hof:
"Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 betreft een gevaarzettingsdelict waarbij de vraag of daadwerkelijk gevaarlijk is gereden niet relevant is. Niet behoeft te blijken dat de rijvaardigheid daadwerkelijk verminderd was en evenmin dat sprake is van afwijkend gedrag.
Voor de vraag of artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 is overtreden is slechts van belang dat een verdachte in zijn bloed een stof aanwezig heeft, die de rijvaardigheid kan verminderen. Aan de vervulling van het delictsbestanddeel van artikel 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 dat de overtreder niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht is derhalve niet slechts voldaan bij het feitelijk onvermogen een voertuig te besturen, maar ook reeds bij een vermoeden van genoemd onvermogen. Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Jörg bij HR 5 december 2000, nr. 00094/00.
Vaststaat dat verdachte voorafgaand aan het delict er van op de hoogte was dat het gebruik van cannabis de rijvaardigheid (negatief) kan beïnvloeden. Door niettemin veelvuldig cannabis te gebruiken ook nog relatief kort voordat hij een voertuig ging besturen heeft verdachte willens en wetens zichzelf in een situatie gebracht dat hij in een toestand is komen te verkeren als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet. Waar verder moet worden geconstateerd dat er sprake is geweest van een relatief fors gebruik gelet op de bij het onderzoek verkregen waarde, zoals valt af te leiden uit het terzake door het NFI opgemaakte rapport van 15 januari 2003, is daarmee de in artikel 8 lid 1 gestelde norm overtreden.
Gelet op het karakter van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 als gevaarzettingsdelict doet aan het bewezenverklaarde niet af dat uit door de verdediging overgelegde rapporten, meer in het bijzonder het rapport van prof. Dr. D.R.A. Uges van 31 oktober 2003, valt af te leiden dat niet exact valt vast te stellen in welke mate de beïnvloeding van het rijgedrag door het gebruik van cannabis heeft plaatsgevonden."
6. De A-G kon ten tijde van het opstellen van de schriftuur, gedateerd 11 mei 2004, nog geen kennis hebben van het door Uw Raad op 1 juni 2004 gewezen arrest in de zaak met nummer 01741/03.(1) In dat arrest heeft Uw Raad immers overwogen dat voor een bewezenverklaring van een overtreding van art. 8 lid 1 WVW 1994 beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de bedoelde stoffen verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. En, ik citeer, "niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake is geweest van feitelijk gevaar of niet aan de verkeerssituatie aangepast gedrag".
7. Uit het bovenstaande volgt dat de klacht dat de overweging van het Hof onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat er immers sprake moet zijn van afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie getrokken mag worden dat er onvermogen tot besturen was, faalt. Weliswaar kunnen afwijkend rijgedrag of uiterlijke kenmerken bijdragen aan het bewijs dat verdachte onder zodanige invloed van bedoelde stoffen verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, doch indien deze staat van onvermogen op een andere wijze uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is het verder niet relevant of er ook sprake was van afwijkend rijgedrag of uiterlijke kenmerken van middelengebruik.
8. Het tot het bewijs gebezigde deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het ministerie van Justitie houdt onder meer in:
"Onderzoeksmethoden
Screening op aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs
Het bloed van de verdachte werd met enkele immunochemische tests (ELISA) onderzocht. Met deze tests kunnen aanwijzingen worden verkregen voor de aanwezigheid van vertegenwoordigers uit de volgende groepen stoffen: opiaten, cocaïnemetaboliet, amfetamine-achtige stoffen, methadon, benzodiazepines en cannabinoïden. Ook omzettingsproducten van deze stoffen kunnen een positieve uitslag geven.
De specificiteit van een ELISA-test is enigszins beperkt zodat een nadere bevestiging noodzakelijk is. Hiertoe werd onderstaande methode gebruikt. Met deze methode kan zowel de identiteit van de onbekende stoffen worden vastgesteld als de concentratie van deze stoffen worden bepaald.
Bevestiging aanwezigheid van cannabinoïden
De concentratie van THC, 11-hydroxy-THC en THC-9-carbonzuur in het bloed van de verdachte werden bepaald door middel van gaschromatografische scheiding met massaelectieve detektie.
Onderzoeksresultaten
Aangetoonde stoffen
Stof Groep Concentratie
THC Cannabinoïden 0,005 milligram per liter
THC-COOH Cannabinoïden 0,067 milligram per liter
11-OH-THC Cannabinoïden 0,003 milligram per liter
Toelichting
Cannabinoïden
Cannabinoïden zijn bestanddelen van hennep. THC (tetrahydrocannabinol) is de cannabinoïde stof met de hoogste psychomimetische activiteit. THC-carbonzuur (THC-COOH) en 11-hydroxy-tetrahydrocannabinol (11-OH-THC) zijn omzettingsproducten die in het lichaam ontstaan na het gebruik van een hennepproduct.
Effecten die op kunnen treden na gebruik van cannabinoïden zijn euforie, algemeen welbehagen, vrolijkheid, gestegen bewustzijn, moeheid, desinteresse, visuele stoornissen, veranderde kleurwaarneming en muziekbeleving, dromerigheid.
Het gebruik van cannabis in het verkeer kan leiden tot slingerend rijden, het niet verlenen van voorrang, te snel rijden, opvallend langzaam rijden en het niet adequaat reageren op verkeerstekens en andere weggebruikers.
Het gebruik van cannabinoïden kan concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming tot gevolg hebben. Hierdoor wordt het reactievermogen beïnvloed.
De effecten van cannabis op de rijvaardigheid zijn met name van belang bij verkeerssituaties, die complex zijn of een meer dan gemiddelde aandacht vragen. De invloed van cannabis op de rijvaardigheid kan dus ook aanwezig zijn, wanneer er geen uiterlijke kenmerken zijn.
Er bestaat internationaal onder forensische collega's consensus over het feit, dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid. In het algemeen worden concentraties van 0,001-0,002 milligram THC per liter bloed gezien als passend bij gebruik van cannabis hooguit 5 uren voor de bloedafname. Er is in dit geval dus sprake van recent cannabisgebruik.
Door prof. Daldrup (Institut für Rechtsmedizin, Universitätsklinikum Düsseldorf, BRD) is een bepaalde factor (de zogenaamde Cannabis Influence Factor) voorgesteld, die de mate van beïnvloeding door cannabis kan relateren aan overeenkomstige effecten van alcohol. In deze factor komt de verhouding voor tussen de werkzame cannabinoïden (THC en 11-OH-THC) en het onwerkzame omzettingsproduct THC-COOH.
De CIF factor van 10 zou voor bepaalde effecten op de rijvaardigheid overeenkomen met een alcoholpromillage van 1,1 promille.
Deze factor is bij de verdachte ongeveer 12.
Dit betekent, dat ten minste enkele effecten op de rijvaardigheid minstens zo nadelig zijn beïnvloed als bij de aanwezigheid van 1,1 promille alcohol in het bloed.
Een bloedconcentratie THC-COOH van 0,010-0,020 milligram per liter bloed wijst op het roken van ongeveer 1 joint. Bij regelmatig gebruik en/of gebruik van grotere hoeveelheden cannabis is de concentratie THC-COOH hoger.
Conclusie
. Uit de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat de verdachte cannabinoïden heeft gebruikt.
. Op grond van de concentratie THC, 11-OH-THC en de onderlinge verhouding van de cannabinoïden (THC, 11-OH-THC en THC-COOH) kan worden geconcludeerd dat de rijvaardigheid negatief beïnvloed zal zijn geweest."
9. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen -met name uit het hiervoor weergegeven deskundigenrapport- kunnen afleiden dat verdachte een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl hij onder zodanige invloed van de in de bewezenverklaring bedoelde middelen verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
10. Dit alles neemt echter niet weg dat ik 's Hofs bewijsoverweging dienaangaande niet al te helder acht, met name niet voorzover daarin het volgende wordt overwogen:
"Voor de vraag of artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 is overtreden is slechts van belang dat een verdachte in zijn bloed een stof aanwezig heeft, die de rijvaardigheid kan verminderen. Aan de vervulling van het delictsbestanddeel van artikel 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 dat de overtreder niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht is derhalve niet slechts voldaan bij het feitelijk onvermogen een voertuig te besturen, maar ook reeds bij een vermoeden van genoemd onvermogen. Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Jörg bij HR 5 december 2000, nr. 00094/00."
11. Beslissend voor een bewezenverklaring van overtreding van art. 8 lid 1 WVW 1994 is immers of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige (cursivering door mij, AM) invloed van in dat artikel bedoelde stoffen verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. De enkele omstandigheid dat een verdachte een stof in zijn bloed aanwezig had, die - mits in voldoende hoeveelheid aanwezig - de rijvaardigheid kan verminderen, is daartoe niet voldoende. Vast moet komen te staan dat het om een zodanige invloed van bedoelde stof ging, dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
12. Ik ga er van uit dat het Hof dit ook beoogde te zeggen. De overweging van het Hof dat slechts van belang is dat een verdachte in zijn bloed een stof aanwezig heeft die de rijvaardigheid kan verminderen, is volgens mij uitsluitend gericht op de vraag of er sprake moet zijn van daadwerkelijk niet aangepast rijgedrag of ander, met de rijvaardigheid verband houdend, afwijkend gedrag, wil men tot bewezenverklaring van overtreding van art. 8 lid 1 WVW 1994 komen. Het Hof stelt dat dat niet het geval is. Ook zonder dat er sprake is geweest van afwijkend rijgedrag kan tot bewezenverklaring gekomen worden. Voldoende is dat er in het bloed een stof is aangetroffen die de rijvaardigheid kan beïnvloeden. Mits natuurlijk de aangetroffen hoeveelheid stof in het bloed een zodanige invloed kan hebben dat verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
13. Het Hof legt dat verband vervolgens ook, met de overweging dat het bestanddeel van art. 8 lid 1 WVW 1994, dat de overtreder niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht, niet alleen vervuld is ingeval van feitelijk afwijkend rijgedrag.
14. Ik lees 's Hofs overweging dan ook aldus, dat het Hof daarmee tot uitdrukking brengt dat, indien er een de rijvaardigheid mogelijk beïnvloedende stof in het bloed van een bestuurder is aangetroffen, er niet ook nog sprake moet zijn geweest van afwijkend rijgedrag om bewezen te kunnen achten dat de bestuurder onder zodanige invloed van die stof verkeerde, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
15. Zo komt het hof ook tot zijn overweging dat een vermoeden van onvermogen tot behoorlijk besturen voldoende is. In de woorden "moest worden geacht" zit immers een component van vermoeden besloten; art. 8 lid 1 WVW 1994 eist niet dat de bestuurder, gelet op zijn verkeersgedrag, niet tot behoorlijk besturen in staat was, doch dat de bestuurder niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
16. Daar komt bij dat het Hof voor wat betreft deze overweging verwijst naar de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Jörg bij HR 5 december 2000, nr. 0094/00, die in zijn conclusie voor dat arrest ook schrijft:
"Bovendien is niet het onvermogen om het voertuig behoorlijk te besturen bestanddeel, maar slechts dat de bestuurder niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Met een vermoeden van het genoemde onvermogen kan dus worden volstaan, aldus Pompe in zijn noot onder NJ 1940, 782."
17. Het Hof noemt in zijn bewijsoverwegingen vervolgens ook het relatief forse gebruik van cannabis en het gebruik ook betrekkelijk kort voordat verdachte achter het stuur van zijn auto plaatsnam. Dit zijn voor het Hof factoren die bijdragen aan 's Hofs overtuiging dat verdachte onder zodanige invloed van cannabis verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
18. In het licht van het bovenstaande meen ik dan ook dat 's Hofs overwegingen geen blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting. Met name kan niet gezegd worden dat het Hof een onjuiste en/of onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen: "onder zodanige invloed van een stof (...) dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht".
19. Het middel faalt derhalve.
20. In het namens de verdachte voorgestelde middel worden verschillende grieven aangevoerd, alle gericht tegen de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen van het Hof.
21. De eerste grief houdt in dat 's Hofs overweging dat de vraag of daadwerkelijk gevaarlijk is gereden niet relevant zou zijn niet juist is.
22. Even later merkt de stelster van het middel echter het volgende op:
"Juist is wel, dat niet behoeft te blijken dat de rijvaardigheid daadwerkelijk verminderd was en evenmin dat sprake is van afwijkend rijgedrag voor de vraag of art. 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet is overtreden."
23. Ik meen dat 's Hofs overweging omtrent de relevantie van de vraag of daadwerkelijk gevaarlijk is gereden in dat licht moet worden gezien: er hoeft immers niet daadwerkelijk gevaarlijk gereden te zijn om tot een bewezenverklaring van overtreding van art. 8 lid 1 WVW 1994 te komen.
24. De grief dat het Hof in het geheel niet aangeeft hoe het tot het wettig en overtuigend bewijs komt dat verdachte niet in staat moet worden geacht zijn voertuig naar behoren te kunnen besturen, miskent dat uit de bewijsmiddelen, met name uit het tot het bewijs gebezigde NFI-rapport, blijkt dat en waarom het Hof tot dat wettig en overtuigend bewijs is gekomen.
25. Het komt mij ook vrij duidelijk voor dat het Hof zijn overtuiging dat verdachte niet in staat moet worden geacht zijn voertuig naar behoren te kunnen besturen baseert op de inhoud van eerdergenoemd NFI-rapport. Uit de inhoud van dat rapport valt immers af te leiden dat verdachte onder zodanige invloed van cannabis verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
26. De volgende grief lijkt zich te richten tot de volgende overweging van het Hof:
"Vaststaat dat verdachte voorafgaand aan het delict er van op de hoogte was dat het gebruik van cannabis de rijvaardigheid (negatief) kan beïnvloeden. Door niettemin veelvuldig cannabis te gebruiken ook nog relatief kort voordat hij een voertuig ging besturen heeft verdachte willens en wetens zichzelf in een situatie gebracht dat hij in een toestand is komen te verkeren als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet. Waar verder moet worden geconstateerd dat er sprake is geweest van een relatief fors gebruik gelet op de bij het onderzoek verkregen waarde, zoals valt af te leiden uit het terzake door het NFI opgemaakte rapport van 15 januari 2003, is daarmee de in artikel 8 lid 1 gestelde norm overtreden."
27. Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat er geen gronden in worden aangevoerd voor de vaststelling dat verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
28. Nog daargelaten dat het mij toereikend lijkt dat deze vaststelling uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid kan worden -hetgeen, zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, mijns inziens het geval is-, versta ik de gewraakte overwegingen van het Hof aldus, dat verdachte, op de hoogte van de invloed van cannabis op de rijvaardigheid, door het, blijkens het NFI-rapport, relatief fors gebruik van cannabis tot betrekkelijk kort voordat hij een auto ging besturen, zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht dat hij onder zodanige invloed van cannabis kwam te verkeren dat hij niet meer tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
29. Ik zie niet in in welk opzicht de overweging van het Hof, aldus gelezen, onbegrijpelijk is.
30. Dat de toevoeging tussen haakjes van het woord "negatief" onzorgvuldig zou zijn, zie ik niet in. Het lijkt mij voor zich spreken dat wanneer een verdachte in een zaak, waarbij art. 8 lid 1 WVW 1994 is tenlastegelegd, verklaart dat hij uit eigen ervaring weet dat het gebruik van cannabis invloed kan hebben op het autorijden, deze verdachte hiermee niet bedoelt te zeggen dat het gebruik van cannabis zijn rijvaardigheid ten goede komt.
31. De grief omtrent de onzorgvuldigheid van de "zakelijke" weergave van de verklaring van verdachte stuit af op art. 326 lid 2 Sv. Indien de raadsvrouw een letterlijke weergave van de verklaring van verdachte in het proces-verbaal van de terechtzitting had gewenst, had ze daar ter zitting om moeten verzoeken. Niet pas, zoals blijkt uit de zich onder de stukken bevindende briefwisseling tussen de raadsvrouw en de voorzitter van het Hof, achteraf.(2)
32. Een volgende grief houdt in dat het Hof ten onrechte over "de in art. 8 lid 1 gestelde norm" spreekt, omdat art. 8 lid 1 WVW 1994 nu juist geen norm stelt.
33. Art. 8 lid 1 WVW 1994 bevat een gedragsregel.(3) Uit de aard van een gedragsregel volgt dat sprake is van een norm. Normen zijn, anders dan de opstelster van het middel lijkt te denken, niet slechts een norm indien deze een concreet cijfermatig criterium bevatten aan de hand waarvan de handhaving van de norm plaatsvindt.
34. De vaststelling door het Hof dat er sprake was van een relatief fors gebruik van cannabis kan afgeleid worden uit het NFI-rapport. Daarin staat immers onder meer:
"Door prof. Daldrup (Institut für Rechtsmedizin, Universitätsklinikum Düsseldorf, BRD) is een bepaalde factor (de zogenaamde Cannabis Influence Factor) voorgesteld, die de mate van beïnvloeding door cannabis kan relateren aan overeenkomstige effecten van alcohol. In deze factor komt de verhouding voor tussen de werkzame cannabinoïden (THC en 11-OH-THC) en het onwerkzame omzettingsproduct THC-COOH.
De CIF factor van 10 zou voor bepaalde effecten op de rijvaardigheid overeenkomen met een alcoholpromillage van 1,1 promille.
Deze factor is bij de verdachte ongeveer 12.
Dit betekent, dat ten minste enkele effecten op de rijvaardigheid minstens zo nadelig zijn beïnvloed als bij de aanwezigheid van 1,1 promille alcohol in het bloed.
Een bloedconcentratie THC-COOH van 0,010-0,020 milligram per liter bloed wijst op het roken van ongeveer 1 joint. Bij regelmatig gebruik en/of gebruik van grotere hoeveelheden cannabis is de concentratie THC-COOH hoger."
35. Hieruit heeft het Hof kunnen afleiden dat sprake was van een relatief fors gebruik.
36. De klacht dat het Hof daarbij ten onrechte geheel voorbijgaat aan het rapport van prof. Uges van 31 oktober 2003 miskent dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze keuze behoeft in het algemeen niet gemotiveerd te worden.(4)
37. Overigens heeft het Hof aan bedoeld rapport een overweging gewijd.
38. De grief dat het Hof ten onrechte zonder enige motivering het door de raadsvrouw aangeboden bewijs door het horen van prof. Uges heeft gepasseerd, ziet op de volgende passage in de pleitnota:
"Ik moge U nog mededelen, dat Prof. Uges tot nadere mondelinge toelichting van zijn rapport bereid is indien U nog meer duidelijkheid wenst."
39. Nog daargelaten dat ik meen dat het Hof met zijn bewijsoverweging tot uitdrukking heeft gebracht geen behoefte te hebben aan verduidelijking van het rapport door prof. Uges, lees ik in de hierboven weergegeven passage uit de pleitnota ook geen aanbod waarop het Hof gehouden was uitdrukkelijk in te gaan.
40. De brief van prof. Uges van 19 mei 2004 aan de raadsvrouwe kan overigens niet eerst in cassatie in het geding worden gebracht.(5)
41. Het middel faalt in alle onderdelen.
42. Gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 NJ 2004, 438.
2 Ik ga er van uit dat de rechtsgeleerde raadsvrouw inmiddels heeft begrepen dat de verwijzing in de brief van 9 mei 2004 van de voorzitter naar art. 316 lid 2 Sv een kennelijke verschrijving is. Zie nog HR NJ 2001, 5 rov. 3.3.
3 Zie ten overvloede de titel van de paragraaf in de WVW 1994 waarin art. 8 is opgenomen.
4 Bijv. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580.
5 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p.84.