HR 9 mei 2000, LJN: AA5777. Zie ook Handboek Strafzaken, par. 79.1.4 en Hof Amsterdam 27 januari 1999, NJ 1999, 254.
HR, 30-03-2004, nr. 00751/04
ECLI:NL:HR:2004:AO6270
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
00751/04
- Conclusie
Nr.00751/04 B
- LJN
AO6270
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO6270, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6270
ECLI:NL:HR:2004:AO6270, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6270
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6270
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6270
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/182
Conclusie 23‑03‑2004
Nr.00751/04 B
Partij(en)
Mr. Jörg
Nr.00751/04 B
Zitting 23 maart 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Bij op 4 december 2003 en 15 maart 2004 ingekomen geschriften heeft verzoeker de wraking verzocht van de raadsheren die zijn zaak behandelen.
2.
Ingevolge art. 512 Sv kan elk van de rechters die de zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uit Uw jurisprudentie maak ik op dat voor wrakingsverzoeken geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt.1. De vraag is echter of dat anders is geworden na de inwerkingtreding op 1 oktober 2000 van de Wet verplichte schrifturen en uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken.2. Voor zover Uw Raad zou oordelen dat voor wrakingsverzoeken géén uitzondering op de verplichte procesvertegenwoordiging geldt, zou verzoeker niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn verzoek. Voor het geval Uw Raad anders oordeelt - en gelet op het feit dat het in deze zaak juist erom gaat dat verzoeker geen raadsman heeft! - zal ik nader op de zaak ingaan.
3.
Voor het antwoord op de vraag of er een grond voor wraking is, kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de onpartijdigheid van de rechter.3.
4.
Het EHRM hanteert bij de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid een subjectieve en een objectieve maatstaf. Bij de subjectieve benadering gaat het om de persoonlijke overtuiging (van schuld of onschuld etc.) van de rechter in een bepaalde zaak. Zijn persoonlijke onpartijdigheid wordt verondersteld zolang het tegendeel niet is bewezen.
5.
Bij de objectieve benadering gaat het om de vraag of gerechtvaardigde twijfel bestaat ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechter. Daarbij moet zelfs de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid worden vermeden.4.
6.
Ik keer terug naar het onderhavige wrakingsverzoek. Het is mij niet geheel duidelijk geworden op grond waarvan verzoeker wraking verzoekt. Het oorspronkelijke wrakingsverzoek van 4 december 2003 begrijp ik aldus: nu verzoekers raadsman zich heeft teruggetrokken hadden de behandelend raadsheren verzoekers zaak moeten schorsen, hetgeen zij niet zouden hebben gedaan.
7.
Dit verzoek mist feitelijke grondslag, nu uit de stukken volgt dat Uw Raad de zaak heeft aangehouden, eerst tot 22 januari 2004 en vervolgens tot 17 maart 2004, om verzoeker in de gelegenheid te stellen een nieuwe raadsman te vinden.
8.
In de brief van 15 maart 2004 wordt het verzoek echter op een andere wijze onderbouwd. Uw Raad zou de voormalig raadsman van verzoeker aan zijn plicht tot rechtsbijstand moeten houden en bij gebreke hiervan aangifte moeten doen bij het openbaar ministerie. Voorts zou Uw Raad vooringenomen zijn, hetgeen zou blijken uit de omstandigheid dat Uw Raad de voormalig raadsman van verzoeker toestaat geen volledige voorstelling van zaken te geven. Verzoeker meent dat zijn voormalig raadsman een uiteenzetting van de feiten had moeten geven waaruit onomstotelijk blijkt dat er geen sprake is van een strafbaar feit maar van een civielrechtelijk en administratiefrechtelijk geschil.
9.
Anders dan verzoeker kennelijk meent, bestaat voor de voormalig raadsman van verzoeker geen plicht tot rechtsbijstand. De Hoge Raad kan de voormalig raadsman dan ook niet dwingen verzoeker bij te staan.
10.
Voor zover verzoeker meent dat zijn voormalig raadsman een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en Uw Raad verwijt niet te hebben ingegrepen, miskent verzoeker dat eventuele tekortkomingen in de rechtsbijstand in beginsel voor rekening van een verdachte komen.5. Dat kan slechts anders zijn in bijzondere gevallen. Nu zal verzoeker uiteraard menen dat het hier een bijzonder geval betreft, maar daarin moet ik hem teleurstellen. Het moet gaan om een overduidelijk tekortschieten van de raadsman.6. Uit de enkele omstandigheid dat verzoeker niet is vrijgesproken - want daar komen zijn bezwaren eigenlijk op neer - kan uiteraard niet worden afgeleid dat de voormalig raadsman zijn plichten heeft verzaakt. Dan zou geen rechter meer in functie kunnen blijven. Van een overduidelijk tekortschieten is in ieder geval geen sprake, evenmin van enige vooringenomenheid van de toevallige leden van Uw Raad die verzoekers zaak behandelen.
11.
Ik kom tot de volgende slotsom. Het is duidelijk dat verzoeker het karakter van de wrakingsprocedure miskent. Uit de stukken blijkt dat verzoeker meent dat zijn voormalig raadsman hem niet op juiste wijze heeft bijgestaan. Wat daar ook van zij, dat kan niet het onderwerp van een wrakingsprocedure zijn. Wat staat verzoeker te doen? Verzoeker dient, als hij schriftelijk wil reageren op mijn Conclusie van 4 november 2003, een nieuwe raadsman te zoeken. Mocht hij daarin niet slagen, dan kan hij zich wenden tot de deken van de Orde van Advocaten.7. Voor zover hij meent dat zijn voormalig raadsman hem niet goed heeft bijgestaan, kan hij daarover bij de deken van de Orde van Advocaten een klacht indienen.8.
12.
Op mijn slotsom dat tekortschietende rechtsbijstand geen onderwerp van de wrakingsprocedure kan zijn past mijns inziens het best de uitspraak: niet-ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek. Mocht Uw Raad over dit bezwaar heen stappen en enkel willen oordelen over de gegrondheid van de bewering dat de (toevallige) leden van Uw Raad die verzoekers zaak behandelen subjectief of objectief vooringenomen zijn of daarvan de schijn vertonen, dan dient het verzoek als ongegrond te worden afgewezen.
13.
Deze conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2004
Wet van 1 oktober 1999, Stb. 1999, 467. In civiele zaken is immers ook procesvertegenwoordiging verplicht: zie HR 18 december 1998, NJ 1999, 271.
Vgl. Van Strien, in: T&C Sv, 5e, aant. 4 bij art. 512.
Vgl. EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744, De Cubber; EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, Hauschildt; EHRM 24 februari 1993, NJ 1993, 649, Fey.
HR 26 mei 1998, NJ 1998, 677.
Zie Spronken, Verdediging, diss. Maastricht 2001, p. 447-449 en 463-469.
Uitspraak 23‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Een verzoek tot wraking van raadsheren HR kan alleen worden ingediend door een advocaat.
Partij(en)
23 maart 2004
Strafkamer
nr. 00751/04
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
naar aanleiding van een verzoek om wraking in de strafzaak (nr. 00232/03), tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats], welk verzoek is ingediend door [verdachte] voornoemd.
1. Het geding in cassatie in de hoofdzaak
1.1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft in hoger beroep bij arrest van 30 mei 2002 - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 9 november 2000 - de verdachte [verdachte] ter zake van "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot een geldboete van vijftig euro, subsidiair één dag hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
1.2.
Tegen dit arrest heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Namens hem heeft mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 november 2003 heeft de Advocaat-Generaal Jörg geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Het wrakingsverzoek
2.1.
De aan deze beslissing gehechte brieven van de verdachte van 4 december 2003 en 15 maart 2004 houden - naar de kern bezien - in het verzoek tot wraking van de raadsheren van de Hoge Raad die zijn belast met de behandeling van het hiervoor onder 1 bedoelde cassatieberoep van de verdachte, op de grond (a) dat zij blijk hebben gegeven van vooringenomenheid door toe te laten dat voornoemde advocaat een niet-volledige voorstelling van zaken heeft gegeven, en voorts (b) dat zij - nadat voormelde conclusie was genomen en aan de raadsman was toegezonden teneinde hem in de gelegenheid te stellen daarop overeenkomstig art. 439, vijfde lid, Sv schriftelijk commentaar te leveren, en de raadsman aan de Hoge Raad te kennen had gegeven niet langer voor de verdachte op te treden - de verdachte zijn recht op bijstand door een nieuwe raadsman hebben onthouden.
2.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 23 maart 2004, alwaar de verdachte - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet is verschenen, is het wrakingsverzoek behandeld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft op die zitting primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het wrakingsverzoek, en subsidiair tot afwijzing van dit verzoek.
3. Beoordeling van het wrakingsverzoek
3.1.
Op grond van art. 512 Sv kan op verzoek van de verdachte elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Art. 513, tweede lid, Sv schrijft voor dat het verzoek schriftelijk wordt gedaan, met dien verstande dat het tijdens een terechtzitting alwaar de hoofdzaak wordt behandeld, ook mondeling kan geschieden. Dit laatste geval doet zich hier echter niet voor.
3.2.
In cassatie geldt dat een verdachte in strafzaken dient te zijn vertegenwoordigd door een voor hem optredende advocaat. Dit volgt onder meer uit art. 437, tweede lid, Sv, inhoudende dat de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is door een raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende middelen van cassatie alsmede uit art. 438, tweede lid onder a, Sv waarin de mogelijkheid tot het mondeling toelichten van de middelen van cassatie alleen voor de raadsman van de verdachte is opengesteld.
3.3.
De wet maakt met betrekking tot het doen van een wrakingsverzoek geen uitzondering op deze verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie. Hieruit volgt dat, nu het wrakingsverzoek niet is ingediend door een advocaat, de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn - in de hiervoor onder 2.1 genoemde brieven vervatte - wrakingsverzoek.
3.4.
De Hoge Raad merkt overigens op dat hetgeen de verdachte blijkens het hiervoor onder 2.1 weergegevene aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, niet oplevert feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de leden van de Hoge Raad die zijn belast met de behandeling van zijn cassatieberoep, schade zou kunnen lijden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. Van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 maart 2004.
Mr. Van Dorst is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.