Dit oordeel van het hof is kenbaar onjuist. Ik kom er onder 20 op terug.
HR, 09-03-2004, nr. 00765/03
ECLI:NL:HR:2004:AO1490
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-03-2004
- Zaaknummer
00765/03
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AO1490
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO1490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1490
ECLI:NL:HR:2004:AO1490, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1490
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1490
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1490
- Wetingang
art. 278 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2004, 675 met annotatie van R. de Lange
NbSr 2004/160
Conclusie 09‑03‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00765/03
Mr Jörg
Zitting 23 december 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 12 november 2002 ter zake van 1. medeplegen van mensenroof veroordeeld. Voor dit strafbare feit en voor 3. medeplegen van opzettelijk uitlokken van valsheid in geschrift is verzoeker bij dat arrest veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak [...], nr. 00766/03, waarin ik vandaag ook concludeer.
3.
Het middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het verweer dat verzoeker verschoonbaar heeft gedwaald omtrent de strafbaarheid van de hem verweten gedragingen.
4.
Verzoeker is bij een eerdere uitspraak van hetzelfde hof, gedaan op 4 november 1999, vrijgesproken van het hierboven vermelde feit 1. Deze uitspraak is door de Hoge Raad vernietigd bij arrest van 20 november 2001 (NJ 2003, 632, m.nt. R. de Lange en PMe). De Hoge Raad oordeelde, anders dan het hof, dat onder het in art. 278 Sr omschreven misdrijf ook valt het vanuit het buitenland naar Nederland voeren van personen. Na verwijzing door de Hoge Raad heeft de verdediging voor het hof het in het middel bedoelde verweer gevoerd. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft voorts ter terechtzitting betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daar verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van de reikwijdte van artikel 278 van het Wetboek van Strafrecht. De gronden voor dit verweer zijn nader verwoord in de door de raadsman aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota.
Het hof overweegt dat het adopteren van kinderen, zowel in Nederland als in Brazilië, volgens vast omlijnde procedures is geregeld.
De omstandigheid dat er ten tijde van het feit in de literatuur1. en de wetsgeschiedenis niet gerept wordt over de vraag of "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" ook het geval behelst waarin een persoon vanuit Brazilië naar Nederland wordt gebracht heeft slechts beperkte betekenis. Verdachte kon er in redelijkheid niet vanuit gaan dat zijn gedraging niet onder de Nederlandse strafwet viel. In de wetsgeschiedenis en literatuur wordt niet uitdrukkelijk de strafbaarheid van gedrag als te[n]lastegelegd uitgesloten. Met name gelet op het feit dat illegale handelingen dienden te worden verricht ten behoeve van het vervoer van het kind, kon op zijn minst van verdachte verwacht worden dat hij bij een bevoegde en gezaghebbende persoon of instantie had geïnformeerd. Van verschoonbare dwaling is derhalve geen sprake. Het hof verwerpt dan ook dit verweer."
5.
De eerste klacht van het middel luidt dat dit oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat als verzoeker bij de door het hof bedoelde bevoegde en gezaghebbende persoon of instantie zou hebben geïnformeerd, hij daarvan weinig behoefde te verwachten, juist gelet op de beperkte betekenis van literatuur en wetsgeschiedenis bij de uitleg van de zinsnede "buiten de grenzen van het Rijk in Europa voeren". Ter illustratie verwijst het middel naar de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor het arrest van 20 november 2001. Die conclusie mondt uit in de slotsom dat onder art. 278 Sr niet valt het vanuit het buitenland naar Nederland voeren van personen.
6.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631). Verweer en middel komen erop neer dat van een dergelijke verontschuldigbare onbewustheid hier sprake was omdat aan art. 278 Sr door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 november 2001 een zo veel ruimer bereik is toegekend dan daarvoor - ook in de literatuur - werd aangenomen, dat verzoeker daar geen rekening mee behoefde te houden.
7.
Het middel abstraheert aldus van de feitelijke situatie. Ook voor het hof is niet het standpunt ingenomen dat verzoeker er zelf daadwerkelijk van is uitgegaan dat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar was, maar alleen dat als verzoeker zich zou hebben laten informeren over de stand van het recht hem wellicht niet zou zijn meegedeeld dat het feit strafbaar was op grond van art. 278 Sr. Het middel bepleit dus een rechtsdwaling in abstracto. Enige aanwijzing dat verzoeker heeft gedwaald omtrent de toepassing van het recht in zijn concrete geval, en van art. 278 Sr in het bijzonder, ontbreekt in dit geval. Het beroep op rechtsdwaling heeft zo gelezen dus meer weg van een betoog over schending van het verbod om aan strafbaarstelling van een gedraging terugwerkende kracht te verlenen. Dit aspect komt bij de behandeling van de tweede klacht aan de orde.
8.
Het hof heeft in zijn hierboven weergegeven oordeel tot uitdrukking gebracht dat de enkele omstandigheid dat over de reikwijdte van de toepasselijke strafrechtelijke bepaling in de literatuur geen duidelijkheid bestaat, geen verontschuldigbare onbewustheid van de strafbaarheid van de gedraging oplevert. Die opvatting lijkt mij geheel juist. Voor verontschuldigbare dwaling is niet voldoende dat men in zijn algemeenheid in redelijkheid kan bepleiten dat een wettelijk voorschrift niet van toepassing is (HR 26 januari 1971, NJ 1971, 322, m.nt. W.F. Prins), dus zonder van gezaghebbende en bevoegde persoon of instantie inlichtingen te hebben ingewonnen. Wie de grenzen van de wet opzoekt kan voor de overschrijding van de grens de rekening gepresenteerd krijgen, wanneer die net even anders blijkt te liggen.
9.
De opvatting van het middel dat 's hofs redenering innerlijk strijdig is, deel ik niet. Onder omstandigheden kan namelijk van verontschuldigbare onbewustheid sprake zijn als de pleger van het strafbare feit is afgegaan op een (onjuist gebleken) advies van een bevoegde en gezaghebbende persoon of instantie. Het hof heeft in het bestreden oordeel allereerst tot uitdrukking gebracht dat verzoeker niet om advies heeft gevraagd. Voor het inwinnen van zo'n advies is des te meer aanleiding als het bewezenverklaarde feit wordt geflankeerd door (andere) evident2. strafbare feiten. De pleger van die feiten heeft de schijn tegen en zal zich er daarom te minder op kunnen beroepen dat hij niet wist dat hij een strafbare handeling verrichte. Helemaal als hij daarover geen advies heeft ingewonnen bij een gezaghebbende bron, laat staan dat die bron hem ook daadwerkelijk heeft geadviseerd dat de gedraging straffeloos is.
10.
Opmerking verdient nog dat het er bij verschoonbare dwaling niet om gaat dat de verdachte zich moet hebben gerealiseerd dat zijn gedraging het tenlastegelegde delict opleverde. Voldoende is, en dat heeft het hof tot uitdrukking gebracht met zijn oordeel dat verzoeker er niet van mocht uitgaan dat zijn gedraging niet onder de Nederlandse strafwet viel, dat het hem duidelijk moet zijn geweest dat de gedraging een strafbaar feit opleverde (HR 14 september 1981, NJ 1981, 642, m.nt. ThWvV). Of, om het met Remmelink te zeggen: onvoldoende voor zodanig verweer is dat de verdachte dwaalde in de strafbaarheid van het gedrag: hij moet dwalen in de onrechtmatigheid van het strafbare gedrag (HSR 15e, p. 384).
11.
Met de verwerping in abstracto van het beroep op rechtsdwaling in het onderhavige geval is nog niet uitgemaakt of in concreto wellicht tot aanvaarding van zo'n beroep zou kunnen worden overgegaan. Dat is zeker wel mogelijk, maar dan zal van de zijde van een verdachte wel iets naar voren moeten worden gebracht wat aanleiding vormt voor verder onderzoek van de rechter omtrent de aannemelijkheid van de gestelde feiten en omstandigheden. Dat verzoeker niet dwaalde in het onrechtmatige van zijn strafbare gedrag heb ik boven al in een noot aangegeven. Voor een beroep op constante rechtspraak (verg. Schonke-Schröder, Strafgesetzbuch, 2001, § 2, margenoot 8) zou iets te zeggen kunnen zijn, indien de Hoge Raad zich regelmatig had uitgesproken over de niet-strafbaarheid van mensensmokkel richting Nederland. Dat is echter niet het geval: in de gepubliceerde jurisprudentie komt een dergelijke uitspraak niet voor.3.
12.
De eerste klacht faalt.
13.
De tweede klacht houdt in dat door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 november 2001 met terugwerkende kracht een gedraging strafbaar is gesteld. Dit zou in strijd zijn met art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15 IVBPR.
14.
Laat ik vooropstellen dat de verwerping van deze klacht al in het arrest van 20 november 2001 besloten ligt. De Hoge Raad paste de in de klacht genoemde bepalingen immers ambtshalve toe.
15.
In zijn arrest in de zaak Kokkinakis v. Griekenland (EHRM 25 mei 1993, Serie A, vol. 260-A) overwoog het EHRM over art. 7 EVRM:
"52.
The Court points out that Article 7 § 1 of the Convention is not confined to prohibiting the retrospective application of the criminal law to an accused's disadvantage. It also embodies, more generally, the principle that only the law can define a crime and prescribe a penalty (nullum crimen, nulla poena sine lege) and the principle that the criminal law must not be extensively construed to an accused's detriment, for instance by analogy; it follows from this that an offence must be clearly defined in law. This condition is satisfied where the individual can know from the wording of the relevant provision and, if need be, with the assistance of the courts' interpretation of it, what acts and omissions will make him liable."
16.
Daaraan voegde het EHRM in de uitspraak C.R. v. Engeland (EHRM 22 november 1995, NJ 1997, 1, m.nt. Kn) toe dat art. 7 is bedoeld als waarborg tegen willekeurige vervolging, veroordeling en bestraffing:
"33.
(...) when speaking of "law" Article 7 alludes to the very same concept as that to which the Convention refers elsewhere when using that term, a concept which comprises written as well as unwritten law and implies qualitative requirements, notably those of accessibility and foreseeability (...).
34.
However clearly drafted a legal provision may be, in any system of law, including criminal law, there is an inevitable element of judicial interpretation. There will always be a need for elucidation of doubtful points and for adaptation to changing circumstances. Indeed, in the United Kingdom, as in the other Convention States, the progressive development of the criminal law through judicial law-making is a well entrenched and necessary part of legal tradition. Article 7 of the Convention cannot be read as outlawing the gradual clarification of the rules of criminal liability through judicial interpretation from case to case, provided that the resultant development is consistent with the essence of the offence and could reasonably be foreseen."
17.
In deze zaak ging het om een verandering van opvatting in de Engelse rechtspraak over verkrachting binnen het huwelijk. Totaan de in Straatsburg bestreden uitspraak van de Engelse rechter was dit in beginsel niet strafbaar. Het EHRM was unaniem van oordeel dat deze koerswijziging geen schending van art. 7 EVRM meebracht. Ik citeer nog enkele voor deze zaak belangwekkende passages uit het arrest:
"40.
It is to be observed that a crucial issue in the judgment of the Court of Appeal related to the definition of rape in section 1 1. (a) of the 1976 Act: "unlawful sexual intercourse with a woman who at the time of the intercourse does not consent to it". The question was whether "removal" of the marital immunity would conflict with the statutory definition of rape, in particular whether it would be prevented by the word "unlawful". The Court of Appeal carefully examined various strands of interpretation of the provision in the case-law, including the argument that the term "unlawful" excluded intercourse within marriage from the definition of rape. In this connection, the Court recalls that it is in the first place for the national authorities, notably the courts, to interpret and apply national law (...). It sees no reason to disagree with the Court of Appeal's conclusion, which was subsequently upheld by the House of Lords, that the word "unlawful" in the definition of rape was merely surplusage and did not inhibit them from "removing a common law fiction which had become anachronistic and offensive" and from declaring that "a rapist remains a rapist subject to the criminal law, irrespective of his relationship with his victim".
- 41.
The decisions of the Court of Appeal and then the House of Lords did no more than continue a perceptible line of case-law development dismantling the immunity of a husband from prosecution for rape upon his wife. There was no doubt under the law as it stood on 12 November 1989 that a husband who forcibly had sexual intercourse with his wife could, in various circumstances, be found guilty of rape. Moreover, there was an evident evolution, which was consistent with the very essence of the offence, of the criminal law through judicial interpretation towards treating such conduct generally as within the scope of the offence of rape. This evolution had reached a stage where judicial recognition of the absence of immunity had become a reasonably foreseeable development of the law (see paragraph 34 above).
- 42.
The essentially debasing character of rape is so manifest that the result of the decisions of the Court of Appeal and the House of Lords - that the applicant could be convicted of attempted rape, irrespective of his relationship with the victim - cannot be said to be at variance with the object and purpose of Article 7 of the Convention, namely to ensure that no one should be subjected to arbitrary prosecution, conviction or punishment (see paragraph 32 above). What is more, the abandonment, of the unacceptable idea of a husband being immune against prosecution for rape of his wife was in conformity not only with a civilised concept of marriage but also, and above all, with the fundamental objectives of the Convention, the very essence of which is respect for human dignity and human freedom."
18.
Een belangrijk verschil met deze zaak is dat het in de voorliggende zaak gaat om een wettelijke bepaling waarvan de bewoordingen de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de bewezenverklaarde gedraging allerminst uitsluiten, en dat het in de Engelse zaak juist ging om de aanvankelijk strenge rechterlijke interpretatie van het woord 'unlawful'. 4.
19.
In dit verband lijkt het me goed te wijzen op de fundamentele regel (de "Plain Meaning Rule") dat als de wet duidelijk is, de rechter de wet moet toepassen, niet interpreteren:
"Where the language [of a statute] is plain and admits of no more than one meaning the duty of interpretation does not arise, and the rules which are to aid doubtful meanings need no discussion" (Caminetti v. United States, 242 U.S. 470, 37 S.Ct. 192, 61 L.Ed. 442, (1917), bij-gevoegd; verg. ook EHRM 29 november 1988, NJ 1989, 815, m.nt. EAA, r.o. 62).
20.
Dat 'over de grenzen van het Rijk in Europa voeren' slechts zou zien op het wegvoeren van iemand uit Nederland en niet op het Nederland in voeren kan - via een beroep op de strofe in Martinus Nijhoffs gedicht Awater: "Lees maar: er staat niet wat er staat" alleen verdedigd worden met een beroep op de wetgever van 125 jaar geleden. Wie de beweegredenen van die wetgever leest kan niet anders dan tot de conclusie komen dat die typisch erg gedateerd zijn, terwijl reeds in de eerste druk van Tekst en Commentaar Strafrecht, van 1994, Van Strien heeft opgemerkt dat de Memorie van Toelichting een aanvechtbare redenering bevat: waar deze ervan uitgaat dat het ondenkbaar zou zijn dat iemand in Nederland duurzaam van zijn vrijheid zou kunnen worden beroofd, wordt miskend dat ook in Nederland iemand duurzaam in de macht van een ander kan komen zonder dat die persoon is opgesloten. Denk hierbij aan illegale prostitué(e)s, die niet naar de politie durven te gaan, omdat hun ervaring met de politie in het land van herkomst daartoe bepaald niet uitnodigt. Kennis van de uitbuiting die daarvan het gevolg is al lange tijd gemeengoed. Die wetgever heeft voorts een onmondig kind geheel over het hoofd gezien. Het probleem van kinderontvoeringen is al in de jaren 1980 aan de orde gesteld, en dat is geen probleem van éénrichtingverkeer. Behalve op Van Strien moet ook gewezen worden op de passage in NLR, losbladig commentaar op art. 278, waar in aantekening 6b, supplement 100 van november 1998 de strafbaarheid van de omgekeerde situatie slechts door de bedoeling van de wetgever - dus niet door de bewoordingen - wordt uitgesloten, en waar toepassing van een ander wetsartikel wordt gesuggereerd, om aan kennelijk ook door de auteur ongewenst geachte straffeloosheid te ontkomen.
21.
Het krachtigste argument in de argumentatie van Uw Raad is gelegen in rechtsoverweging 4.10, vierde alinea, waar staat
"dat er thans geen redelijke aanleiding is om bij de toepassing van die bepaling, tegen haar bewoordingen in (curs.v.NJ), onderscheid te maken tussen de te bieden bescherming in de twee zojuist genoemde gevallen (nl. uitvoeren of invoeren, NJ).
22.
Iets minder krachtig, maar nog steeds van dezelfde grammaticale aard, is het argument waarmee de Hoge Raad zijn motivering begint, rechtsoverweging 4.7, dat in al zijn kortheid luidt:
"De Hoge Raad stelt voorop dat de omschrijving "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" in art. 278 Sr het brengen van mensen ()uit het buitenland naar Nederland niet uitsluit."
23.
Als ik de ietwat sarcastisch getoonzette noot van De Lange en Mevis onder het arrest in de Nederlandse Jurisprudentie goed begrijp doen de verder ter ondersteuning aangevoerde argumenten eerder afbreuk aan dit heldere standpunt, dan dat zij het versterken. De Hoge Raad van - zeg - 15 jaar geleden had het wellicht bij die grammaticale interpretatie gelaten. Pas relatief kort geleden is de Hoge Raad begonnen zich te ontworstelen aan de traditionele Franse manier van beslissen, die bestaat uit het achterwege laten van motivering, 'mere dicta', zoals de Amerikanen dat zouden noemen. Dat zijn machtswoorden, waar op zichzelf geen gezag van uit gaat. Ik wijs even op het arrest van 8 november 1988, NJ 1989, 667 waarin de Hoge Raad in antwoord op een uitvoerig gemotiveerd en ook internationaal geörienteerd cassatiemiddel uitmaakte:
"5.2.
Anders dan het middel betoogt heeft het hof, wat er zij van zijn verwijzing naar wat van oudsher onder onderzoek is begrepen, terecht geoordeeld dat het in het eerste lid van art. 56 Sv en het vijfde lid van art. 9 Opiumwet bedoelde onderzoek aan het lichaam omvat een onderzoek van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam."
Dat ging zelfs de wetgever te ver (Wet van 1 november 2001, Stb 532).
24.
De argumenten die het hoofdargument ondersteunen - hieronder (28) passeren zij nog de revue -, en die ongetwijfeld een antwoord vormen op het betoog van mijn ambtgenoot Machielse die de expliciete bedoeling van de wetgever doorslaggevend vond - zijn stuk voor stuk valide maar hebben een wisselend gewicht. Het lijkt mij een stap terug indien Uw Raad - en in zijn voetspoor de feitenrechter, die thans afstand lijkt te nemen van de informele regel: "hoe minder motivering, hoe minder cassabel" - in zijn schulp zou terugkruipen.
25.
Worden met dit arrest grenzen overschreden? Was de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verzoeker niet foreseeable in het licht van art. 7 EVRM? Is hier - wat 's Raads hoofdargument betreft - een lex certa-probleem?
De onjuistheid van het beroep op art. 7 EVRM heb ik hierboven reeds uiteengezet. Ik ga nog even door omdat de inhoud van art. 7 EVRM niet volledig samenvalt met die van art. 1, eerste lid, Sr (zie De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, p. 87, 95 e.v.) waarin het lex certa-beginsel ligt besloten.
26.
De wetgever heeft de plicht de wetten zo nauwkeurig mogelijk te formuleren ('Bestimmtheitsgebot'), omdat de rechtsgenoten anders hun gedrag onvoldoende op de verbodsinhoud kunnen afstemmen.5. Dat zou het geval zijn indien aan een wettelijke term een betekenis wordt toegekend die zelfs buiten de meest ruime actieradius van dat woord zou vallen, aldus A-G Remmelink in zijn conclusie voor HR 11 maart 1986, NJ 1986 (waar het om het begrip 'ras' ging). Annotator 't Hart verwerpt deze opvatting
"dat woorden zouden verwijzen naar vaste betekenissen en betekeniscomplexen. Het gebod van (altijd relatieve) duidelijkheid en precisie, dat in het nulla poenabeginsel gelezen wordt, dwingt niet tot een bepaalde en bovendien verouderde en onhoudbare opvatting over taal en betekenis (). Het genoemde gebod (Gij zult niet wegens ras beledigen, NJ) eist niet dat de wettelijke terminologie zou verwijzen naar in abstracto vaststaande duidelijke betekenissen, maar hooguit dat de specifieke context de betekenis met voldoende helderheid en exactheid te bepalen valt."
27.
Een statische en zo grammatikaal mogelijke interpretatie van de strafwet is niet langer aangewezen, aldus Remmelink in HSR 15e, p. 487. De rechtsgenoot zal er dus op bedacht moeten zijn dat de woorden van de wet dynamisch geïnterpreteerd kunnen worden en dat er mitsdien altijd een marge van onzekerheid is, die groter is naar mate in de strafwet vagere woorden voorkomen of open termen - waarvan de invulling expliciet aan de rechter is overgelaten - en minder groot, indien de context heel specifiek is. Dat dit geen hedendaagse inzichten zijn toont het volgende citaat uit het Handboek van Pompe (5e, 1959) naar aanleiding van het arrest dat bekend staat onder de naam 'Gemeenschap met een idioot meisje'. Hij citeert de Hoge Raad die formuleerde dat zeer zeker de mogelijkheid aanwezig is
"dat een in de wet voorkomend woord of begrip in de loop der tijden van beteekenis en feitelijke inhoud verandert, zodat, met behoud van de aan het artikel ten grondslag liggende algemene strekking, feiten onder het artikel vallen, die er vroeger niet onder vielen, met het gevolg dat de rechter een uitspraak kan geven, die met de in de maatschappij levende overtuiging betreffende het strafwaardige van bepaalde feiten ten volle rekening houdt,"
waarna de Raad aandacht besteedde aan de omstandigheid dat bij latere wetswijziging van Titel XIX van het Tweede Boek Sr de bestaande fysieke onmacht niet was geherformuleerd als mede omvattende psychische onmacht. Pompe vervolgt met:
"In dit arrest blijkt enerzijds, dat de Hoge Raad aan de betekenis der woorden van de wetsartikelen blijft vasthouden, al kan deze sinds de vaststelling der wet veranderd zijn, en dat hij ook de bedoeling des wetgevers niet loslaat, al kan het de bedoeling zijn van een latere wetgever, dan degene die de wet vaststelde. Anderzijds blijkt uit het arrest, dat ons hoogste rechtscollege eveneens waarde hecht aan de strekking van het wetsartikel, benevens aan de tijdens de berechting in de maatschappij levende overtuiging."
28.
Op het grammaticale uitgangspunt6. van het mensenroofarrest volgen ondersteunende argumenten. In de eerste plaats het argument dat de wetgever destijds een onvolledig beeld van de problematiek heeft gehad. Blijkens de Memorie van Toelichting uit 1881 heeft de wetgever destijds weliswaar primair gedacht aan het vanuit Nederland wegvoeren van personen (naar "onbewoonde landen of landen bewoond door onbeschaafde volken"), maar dit staat er niet aan in de weg dat aan de bepaling een ruimer toepassingsbereik kan worden gegeven. Om een door Remmelink aan de vergetelheid ontrukte wijsheid van Radbruch te citeren: "Das Gesetz kann hier kluger sein als seine Verfasser" (COM voor HR 19 juni 1979, NJ 1979, 587).
29.
Vervolgens wordt aan het gelijkheidsbeginsel gerefereerd. Wat er mis is met het oordeel van de Braziliaanse moeder wier kind haar ontstolen is dat Nederland bewoond wordt door een onbeschaafd volk omdat babyroof uit Nederland wèl, maar babyroof naar Nederland niet strafbaar zou zijn, ontgaat mij. Zoals mij ook ontgaat waarom een wetgever periodiek memories van toelichting bij alle duizenden strafbepalingen zou moeten heroverwegen op de mogelijkheid dat er in de loop van de tijd een frictie tussen de (volstrekt heldere) wettekst en de toelichting is opgetreden. Zó vermetel is het beroep op stilzitten van de wetgever mijns inziens niet. Heel sterk is het ook niet, maar ik zie Weisglas zijn wenkbrauwen al fronsen wanneer hij een wetsvoorstel in de Tweede Kamer moet inboeken waarvan de considerans luidt: "Overwegende dat het wenselijk is de bestaande bewoordingen van artikel 278 Sr te handhaven maar de Memorie van Toelichting van 1881 te wijzigen." Dit is wat anders dan het te onderschrijven pleidooi om de wetten bij de tijd te houden (verg. De Hullu, o.c., p. 90).7.
30.
In andere overwegingen schetst de Hoge Raad de nationale en internationale ontwikkelingen en de gevolgen daarvan in het normatieve denken die ertoe hebben geleid dat ook het Nederland binnenvoeren van personen naar huidige juridische en maatschappelijke opvattingen als een in art. 278 Sr neergelegde strafbare gedraging moet worden aangemerkt. De teneur van deze overwegingen vertoont sterke gelijkenis met het oordeel van de Engelse rechter dat het toestaan van verkrachting binnen het huwelijk "anachronistic and offensive" is en dat, vertaald naar de onderhavige zaak, een mensenrover een mensenrover is, ongeacht of Nederland nu het begin- of het eindstation is. Deze opvattingen leefden ten tijde van het bewezenverklaarde, zodat ook verzoeker moet hebben kunnen voorzien dat zijn gedrag strafbaar zou worden bevonden.
31.
Verder heeft de Hoge Raad door te oordelen (r.o. 4.12) dat het uitbreiden van de reikwijdte van art. 278 Sr in overeenstemming is met de huidige juridische en maatschappelijke realiteit, zowel in nationaal als in internationaal opzicht, mede tot uitdrukking gebracht dat dit bredere toepassingsbereik 'in conformity' is met de 'fundamental objectives of the Convention, the very essence of which is respect for human dignity and human freedom'.
32.
Ik kom tot de slotsom dat aanvaarding van het bredere toepassingsbereik van art. 278 Sr een voldoende voorzienbare rechtsontwikkeling was, dat, mede gelet op de aard van de gedraging, de veroordeling van verzoeker geen inbreuk vormt op de in art. 7 EVRM neergelegde waarborg tegen willekeurige vervolging, veroordeling of bestraffing, en dat het lex certa-beginsel evenmin geschonden is. Van schending van art. 15 IVBPR is om dezelfde redenen geen sprake. Voor 'prospective overruling' à la HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367, m.nt. JdH, r.o. 5.11, zie ik geen noodzaak.
33.
Ook de tweede klacht van het middel faalt.
34.
Het middel faalt. De eerste klacht kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop Uw Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2004
Ik wijs even op bewijsmiddel 8, waarin [betrokkene 3] verklaart dat verzoeker in Brazilië zei dat het kind op de documenten op haar naam stond omdat het anders niet naar Nederland kon reizen, en dat zij moest doen alsof zij de moeder was.
Uit HR 26 oktober 1993, DD 94.086 valt weinig af te leiden dat voor ons onderwerp van belang is; evenmin uit BRvC 21 november 1949, NJ 1950, 9 (Zimmermann). De NJ-kaartenbak levert verder niets op.
Dit oordeel van het hof is kenbaar onjuist. Ik kom er onder 20 op terug.
In de noot onder HR NJ 2003, 632 miste ik een verwijzing naar deze uitspraak, die naar mijn opvatting in de weg staat aan de stelligheid waarmee de schrijvers poneren dat de Hoge Raad strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft aangenomen die in termen van art. 7 EVRM niet voldoende foreseeable is. Er wordt in die noot wel verwezen naar een arrest uit Luxemburg welke verwijzing een hoog 'nogal wiedes' gehalte heeft: geen strafrechtelijke aansprakelijkheid indien een nationale staat een Richtlijn niet heeft geïmplementeerd. Verg. HR 24 juni 1997, NJ 1998, 70, m.nt.'tH.
Knigge fundeert het nullum crimen-regel mede op het beginsel 'geen straf zonder schuld' (in: Verandering van wetgeving, 1984, p. 225). De Hullu noemt hier het schuldgezichtspunt, o.c. p. 88. Zie ook M.C.J. Visser, Uitholling van het schuldbeginsel bij zorgplichtbepalingen door schending van het lex certa-beginsel, in: Verwijtbare uitholling van schuld, red. Borgers e.a., 1998, p. 77.
De wet luidt niet: buiten de grenzen van het Rijk in Europa brengen.
De enige wijziging die artikel 278 Sr in de loop der tijd heeft ondergaan was die van de indeling in de vijfde geldboetecategorie.
Uitspraak 09‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Beroep op AVAS wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit. Vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (HR NJ 1995, 631). Van zo’n onbewustheid kan slechts sprake zijn indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Partij(en)
9 maart 2004
Strafkamer
nr. 00765/03
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 november 2002, nummer 21/000799-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 20 november 2001, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 8 december 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van mensenroof" en 3. "het medeplegen van: het door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen opzettelijk uitlokken van valsheid in geschrift" veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op dwaling met betrekking tot feit 1 heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2.
Het onder 1 tenlastegelegde feit is toegesneden op art. 278 Sr. In de bestreden uitspraak is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de maand augustus 1997, op Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met anderen, een meisje, genoemd [het slachtoffer] (verondersteld geboren te zijn op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats]) (vanuit Brazilie) over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd met het oogmerk die [slachtoffer] wederrechtelijk onder de macht van een ander, namelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2], te brengen en door die [slachtoffer] met een valse identiteit buiten de officiële adoptieprocedure om in een situatie te brengen waarin een (officiële) status haar ontbreekt/blijft ontbreken."
3.3.
In het arrest van 20 november 2001, NJ 2003, 632, heeft de Hoge Raad, vooropstellende dat de omschrijving "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" in art. 278 Sr het brengen van mensen vanuit het buitenland naar Nederland niet uitsluit, beslist dat art. 278 Sr zo moet worden uitgelegd dat ook het vanuit het buitenland naar Nederland voeren van personen daaronder valt.
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2002 is aldaar namens de verdachte het verweer gevoerd dat in de toelichting op het middel is weergegeven. Dat verweer houdt naar de kern in dat de verdachte wegens dwaling dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij vóór het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2001 "de wederrechtelijkheid en/of strafbaarheid niet heeft kunnen kennen door de wet te raadplegen". Het Hof heeft met betrekking tot dit verweer als volgt overwogen:
"Het hof overweegt dat het adopteren van kinderen, zowel in Nederland als in Brazilië, volgens vast omlijnde procedures is geregeld.
De omstandigheid dat er ten tijde van het feit in de literatuur en wetsgeschiedenis niet gerept wordt over de vraag of "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" ook het geval behelst waarin een persoon vanuit Brazilië naar Nederland wordt gebracht heeft slechts beperkte betekenis. Verdachte kon er in redelijkheid niet vanuit gaan dat zijn gedraging niet onder de Nederlandse strafwet viel. In de wetsgeschiedenis en literatuur wordt niet uitdrukkelijk de strafbaarheid van gedrag als tenlastegelegd uitgesloten. Met name gelet op het feit dat illegale handelingen dienden te worden verricht ten behoeve van het vervoer van het kind, kon op zijn minst van verdachte verwacht worden dat hij bij een bevoegde en gezaghebbende persoon of instantie had geïnformeerd. Van verschoonbare dwaling is derhalve geen sprake. Het hof verwerpt dan ook dit verweer."
3.5.
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (vgl. HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631). Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde, dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
3.6.
Het in het middel bedoelde verweer houdt slechts in dat de verdachte de reikwijdte van de strafbepaling waarop de tenlastelegging is toegesneden niet heeft kunnen kennen, gezien de toentertijd heersende doctrine omtrent die reikwijdte. Niet blijkt dat is aangevoerd dat de verdachte ten tijde van de hem verweten gedraging daadwerkelijk (en verontschuldigbaar) in de overtuiging verkeerde dat zijn handelen niet door die bepaling werd bestreken. Zulks in aanmerking genomen, geeft het oordeel van het Hof, hierop neerkomende dat - mede gelet op de in het verband van het bewezenverklaarde feit verrichte illegale handelingen ten behoeve van het vervoer van het kind - niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De verwerping van het verweer is dus toereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 maart 2004.