Vgl. A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, p. 142-144.
HR, 03-02-2004, nr. 01703/03U
ECLI:NL:HR:2004:AO1740
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-02-2004
- Zaaknummer
01703/03U
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AO1740
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO1740, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1740
ECLI:NL:HR:2004:AO1740, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1740
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑02‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 01703/03 U
Mr. Jörg
Zitting 6 januari 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=de opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 15 juli 2003 de uitlevering van verzoeker aan Hongarije ter fine van vervolging toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur en bij aanvullende schriftuur aanvankelijk drie middelen van cassatie voorgesteld. Het derde middel heeft de raadsman ingetrokken nadat aan hem alsnog een kopie is gezonden van het proces-verbaal van de zitting van 1 juli 2003, over het ontbreken waarvan in dat middel werd geklaagd. Het tweede middel dat klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering wegens ongenoegzaamheid van de stukken is in verband met het aanvankelijk ontbreken van voormeld proces-verbaal niet van een toelichting voorzien. De raadsman heeft de gelegenheid benut die hem is geboden om het tweede middel na kennisneming van dit proces-verbaal alsnog van een toelichting te voorzien.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er naar de kern genomen toe strekt dat het uitleveringsverzoek niet mede ziet op een vervolging van verzoeker ter zake van een met het Nederlandse art. 140 Sr vergelijkbare bepaling, doch dat de Hongaarse autoriteiten slechts de vervolging van verzoeker beogen ter zake van oplichting onder de strafverzwarende omstandigheid dat dit in vereniging is begaan.
4.
Als verwerping van het in het middel bedoelde verweer houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het hiervoor onder 1. genoemde arrestatiebevel wordt verdacht zijn zowel in Hongarije als in Nederland strafbaar. In Hongarije als:
Bedrog gepleegd in crimineel verband.
Het feit is strafbaar gesteld bij de artikelen 318 en 137, punt 8 van het Hongaarse Wetboek van Strafrecht.
In Nederland als:
Oplichting en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 57, 140 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de raadsman heeft betoogd behoeft naar het oordeel van de rechtbank de omschrijving "gepleegd in crimineel verband" niet noodzakelijkerwijs slechts als een strafverzwarende omstandigheid te worden aangemerkt."
5.
Voor de beoordeling van het middel is van belang de Engelse vertaling van het bij het uitleveringsverzoek gevoegde internationaal arrestatiebevel, die het volgende inhoudt als omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd en als weergave van de Hongaarse bepalingen waarin die feiten strafbaar zijn gesteld:
"there is a well-founded suspicion against [de opgeëiste persoon], [betrokkene 1], [betrokkene 2] and associates of having establised a criminal gang with the purpose of acquiring unlawful lucre by misleading Hungarian entrepreneurs. They performed their activity as members of the criminal gang with division of labour in relation of subordination and superiority in the following manner:
[de opgeëiste persoon], a citizen of Belgium, established a business company in Vienna under the firm name [A] GmbH which claimed to be a brokerage company participating in various foreign commodity exchanges. For the same scope of activity [betrokkene 2] also established the business company called [B] GmbH also seated in Vienna. It was [betrokkene 1] who exercised the leading and directing role in respect of both persons.
From march 1999 until 11th August, 2000, the persons indicated above established three limited liability companies also in Hungary (hereinafter: Ltd.) two of which ([C] Kft., [D] Kft.) was founded by [de opgeëiste persoon]. The employees of Ltd. recruited investors on the phone for transactions capable of being concluded at the English and American commodity exchanges. Misleading the investors, they presented themselves as if they were employees of the brokerage company with the seat in Vienna. The investors paid up their money to the bankaccounts in Hungary of the companies seated in Vienna from where the same was withdrawn by [betrokkene 3], a Hungarian citizen, and handed over, without vouchers, to her suspected accomplices. The company did not effect investments, they disposed over the money in an unknown manner.
According to the data of investigation, [de opgeëiste persoon], suspect, also established similar criminal gangs in Slovakia, Czech Republic and Poland. At least 534 persons paid up an amount exceeding one billion forints to the bank accounts in Hungary but it is presumable that several hundred persons paid up similar amounts directly to the bank accounts of the companies seated in Vienna.
The act of the suspect is suitable for establishing the crime of fraud committed as members of a criminal gang violating Section 318, subsection 1. of Act IV of 1978 on the Criminal Code (hereinafter: Btk.), and qualifying according to subsection (7), article c./.
- ()
The precise wording of the statutory dispositions relating to the qualification of the criminal act indicated in the suspicion, and to the punishment is as follows.
Btk. Section 318, 1.: Whoever, for procuring an unlawful lucre, induces or keeps another person in error and produces a prejudice thereby, commits fraud.
- (2)
The punishment is for misdemeanor: deprivation of liberty up to two years, labour of public interest or a fine, where fraud causing a lesser damage, or not being in excess of the limit of petty offence is committed
a./ in an criminal alliance;
b./ at the place of public danger;
c./ by a professional offender.
- (7)
Punishment is deprivation of liberty from five to ten years where
a./ the fraud caused a particularly considerable damage;
b./ the fraud causing a particularly significant damage was committed in the manner defined in subsection (2), articles a./ - to c./; or
c./ the fraud was committed as a member of a criminal gang.
Btk. Section 137, article 8.: criminal gang: a criminal alliance coming into being by means of regularly committing criminal acts for obtaining lucre based on division of tasks, in the system of subordination and superiority and undertaking roles relying on personal relations.
Btk. Section 138/A, article e./: the damage is particularly significant where it exceeds the amount of five hundred million forints."
6.
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de uitleg van het uitleveringsverzoek is voorbehouden aan de feitenrechter. Een vergelijking kan in zoverre worden gemaakt met de uitleg van de tenlastelegging. Deze uitleg is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 8 december 1987, NJ 1988, 667). Indien uit de inhoud van het uitleveringsverzoek, in het bijzonder de daarin opgenomen feitsomschrijving en de overgelegde bepalingen van de verzoekende staat zou moeten worden afgeleid dat de verzoekende staat geen vervolging beoogt ter zake van een met het Nederlandse art. 140 Sr vergelijkbaar feit, dan dient de vermelding van deze bepaling achterwege te blijven bij de voorschriften op grond waarvan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar ons recht strafbaar zijn.1.
7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het uitleveringsverzoek mede betrekking heeft op een met art. 140 Sr vergelijkbaar feit. Voor de toetsing van dat oordeel is het volgende van belang. De Hongaarse autoriteiten hebben de uitlevering van verzoeker gevraagd ter zake van kort gezegd het "having establised a criminal gang with the purpose of acquiring unlawful lucre by misleading Hungarian entrepreneurs," waarbij verdachte en zijn mededaders "performed their activity as members of the criminal gang with division of labour in relation of subordination and superiority". Uit de overgelegde bepalingen volgt dat naar Hongaars recht onder een "criminal gang" wordt verstaan "a criminal alliance coming into being by means of regularly commiting criminal acts for obtaining lucre based on division of tasks, in the system of subordination and superiority and undertaking roles relying on personal relations". Deze bepaling is bij het uitleveringsverzoek overgelegd; zij wordt niet gevolgd door een wettelijke strafbedreiging. Het heeft er dus alles van dat het een definitiebepaling is.
8.
In aanmerking genomen dat de verzoekende Staat in het kader van art. 12, tweede lid, onder c, EUV zowel de tekst van het oplichtingsartikel 318 met de strafverzwarende omstandigheid van een crimineel verbond, als de tekst van art. 137 heeft overgelegd waarin het wezen van een criminele organisatie als een crimineel verbond wordt uitgelegd moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat in het internationale arrestatiebevel wordt aangegeven dat verzoeker verdacht wordt een criminele organisatie te hebben gevormd, door de verzoekende Staat is vermeld met het oog op de toepasselijkheid van de strafverzwarende omstandigheid in de zin van art. 318, tweede lid onder a van het Hongaarse strafwetboek. Het uitleveringsverzoek kan hier geen met art. 140 Sr corresponderende strafbepaling vermelden aangezien - ik ben even op het internet gaan surfen - art. 263/C waarin betrokkenheid bij een criminele organisatie zelfstandig strafbaar is gesteld en wel naar de mate van de aard van de betrokkenheid, slechts toepasbaar is op met nummer en naam genoemde delicten. Daaronder komt oplichting niet voor.
9.
Niet is vereist dat de buitenlandse bepaling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse bepaling. Voldoende is dat de buitenlandse bepaling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt (vgl. HR 4 februari 2003, LJN AF0451). Daarvan is hier sprake. Immers, in aanmerking genomen dat de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, alsmede de overgelegde Hongaarse bepaling - waarin is omschreven wat moet worden verstaan onder een "criminal gang" - alle elementen bevatten van wat naar Nederlands recht als een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 140 Sr kan worden aangemerkt, is het oordeel van de rechtbank dat de uitlevering mede is verzocht ter zake van feiten die naar Nederlands recht kunnen worden gerubriceerd onder art. 140 Sr, niet onbegrijpelijk. Dat het begaan in een "criminal gang" naar Hongaars recht een strafverzwarende omstandigheid oplevert, in plaats van - zoals in het Nederlandse recht - een afzonderlijk delict, doet daaraan niet af.
10.
Voorzover in het middel voorts een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem die in de uitleveringszaak van een medeverdachte van verzoeker zou hebben geoordeeld dat het verzoek niet zag op een naar Nederlands recht in art. 140 Sr strafbaar gesteld feitencomplex faalt het eveneens. Het gelijkheidsbeginsel brengt niet mee dat onjuiste rechterlijke beslissingen tot in lengte van jaren door andere rechters moeten worden nagevolgd.
11.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het ter zitting gevoerde verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn. Plaats en tijd van de feiten zouden niet zijn vermeld en evenmin, dat er sprake was van goederentermijnhandel.
12.
Blijkens het vonnis van de rechtbank heeft zij kennisgenomen van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, met vermelding van tijd en plaats. Als tijd vermeldt het internationale arrestatiebevel maart 1999 tot 11 augustus 2000, en als plaats: Hongarije, waar tenminste 534 personen geld stortten op de Hongaarse bankrekeningen van de voor de oplichting gebruikte Limiteds. Het ging daarbij om transacties op buitenlandse commodity exchanges. Dat de rechtbank onder punt 6 van haar vonnis van oordeel is dat op deze punten de overgelegde stukken genoegzaam zijn is dan ook niet onbegrijpelijk. Een klacht dat een motivering voor de genoegzaamheid van de stukken ontbreekt faalt, indien kennisneming van de stukken op zichzelf reeds voldoende is om tot genoegzaamheid te concluderen. Zoals in casu.
13.
Ambtshalve merk ik op dat de omschrijving van de feiten in de bestreden uitspraak waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard niet voldoet aan de daaraan door art. 28, derde lid, Uitleveringswet gestelde eisen.
14.
In het dictum verwijst de rechtbank naar de in genoemd bevel van 14 oktober 2002 gerelateerde feiten. Daarmee heeft de rechtbank bedoeld te verwijzen naar het hierboven geciteerde arrestatiebevel van 1 oktober 2002. Uw Raad kan de bestreden uitspraak in zoverre verbeteren.
15.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 03‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan Hongarije. De omschrijving van de feiten (oplichting in georganiseerd verband) vervult mede art. 140 Sr. Volgens de Hongaarse bepalingen is het begaan van oplichting in een "criminal gang" een strafverzwarende omstandigheid. Blijkens de overgelegde definitiebepaling van het begrip "criminal gang" wordt met de strafbaarstelling daarvan in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermd als door art. 140 Sr. De Rb heeft terecht art. 140 Sr vermeld.
Partij(en)
3 februari 2004
Strafkamer
nr. 01703/03 U
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 15 juli 2003, nummer RK 03/18, op een verzoek van het Ministerie van Justitie van de Republiek Hongarije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Hongarije toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in het arrestatiebevel van (de Hoge Raad begrijpt:) 1 oktober 2002.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer strekkende tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering ter zake van art. 140 Sr wegens het ontbreken van de daartoe vereiste dubbele strafbaarheid en stelt dat de Hongaarse autoriteiten slechts de vervolging beogen ter zake van oplichting onder de strafverzwarende omstandigheid dat dit in crimineel verband is begaan.
3.2.
De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt verworpen:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het hiervoor onder 1. genoemde arrestatiebevel wordt verdacht zijn zowel in Hongarije als in Nederland strafbaar.
In Hongarije als:
Bedrog gepleegd in crimineel verband.
Het feit is strafbaar gesteld bij de artikelen 318 en 137, punt 8 van het Hongaarse Wetboek van Strafrecht.
In Nederland als:
Oplichting en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 57, 140 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de raadsman heeft betoogd behoeft naar het oordeel van de rechtbank de omschrijving "gepleegd in crimineel verband" niet noodzakelijkerwijs slechts als een strafverzwarende omstandigheid te worden aangemerkt."
3.3.1.
Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde internationaal arrestatiebevel houdt in als omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd:
"there is a well-founded suspicion against [de opgeëiste persoon], [betrokkene 1], [betrokkene 2] and associates of having establised a criminal gang with the purpose of acquiring unlawful lucre by misleading Hungarian entrepreneurs. They performed their activity as members of the criminal gang with division of labour in relation of subordination and superiority in the following manner:
[de opgeëiste persoon], a citizen of Belgium, established a business company in Vienna under the firm name [A] GmbH which claimed to be a brokerage company participating in various foreign commodity exchanges. For the same scope of activity [betrokkene 2] also established the business company called [B] GmbH also seated in Vienna. It was [betrokkene 1] who exercised the leading and directing role in respect of both persons.
From march 1999 until 11th August, 2000, the persons indicated above established three limited liability companies also in Hungary (hereinafter: Ltd.) two of which ([C] Kft., [D] Kft.) was founded by [de opgeëiste persoon]. The employees of Ltd. recruited investors on the phone for transactions capable of being concluded at the English and
American commodity exchanges. Misleading the investors, they presented themselves as if they were employees of the brokerage company with the seat in Vienna. The investors paid up their money to the bankaccounts in Hungary of the companies seated in Vienna from where the same was withdrawn by [betrokkene 3], a Hungarian citizen, and handed over, without vouchers, to her suspected accomplices. The company did not effect investments, they disposed over the money in an unknown manner.
According to the data of investigation, [de opgeëiste persoon], suspect, also established similar criminal gangs in Slovakia, Czech Republic and Poland. At least 534 persons paid up an amount exceeding one billion forints to the bank accounts in Hungary but it is presumable that several hundred persons paid up similar amounts directly to the bank accounts of the companies seated in Vienna.
The act of the suspect is suitable for establishing the crime of fraud committed as members of a criminal gang violating Section 318, subsection (1) of Act IV of 1978 on the Criminal Code (hereinafter: Btk.), and qualifying according to subsection (7), article c./."
3.3.2.
Voornoemd stuk houdt voorts als weergave van de Hongaarse bepalingen waarin deze feiten strafbaar zijn gesteld het volgende in:
"The precise wording of the statutory dispositions relating to the qualification of the criminal act indicated in the suspicion, and to the punishment is as follows.
Btk. Section 318, (1): Whoever, for procuring an unlawful lucre, induces or keeps another person in error and produces a prejudice thereby, commits fraud.
- (2)
The punishment is for misdemeanor: deprivation of liberty up to two years, labour of public interest or a fine, where fraud causing a lesser damage, or not being in excess of the limit of petty offence is committed
a./ in an criminal alliance;
b./ at the place of public danger;
c./ by a professional offender.
- (7)
Punishment is deprivation of liberty from five to ten years where
a./ the fraud caused a particularly considerable damage;
b./ the fraud causing a particularly significant damage was committed in the manner defined in subsection (2), articles a./ - to c./; or
c./ the fraud was committed as a member of a criminal gang.
Btk. Section 137, article 8.: criminal gang: a criminal alliance coming into being by means of regularly committing criminal acts for obtaining lucre based on division of tasks, in the system of subordination and superiority and undertaking roles relying on personal relations.
Btk. Section 138/A, article e./: the damage is particularly significant where it exceeds the amount of five hundred million forints."
3.4.
De verzoekende Staat heeft ingevolge art. 12, tweede lid aanhef en onder c, EUV de tekst van art. 318 van het Hongaarse Strafwetboek overgelegd dat "fraud" strafbaar stelt en waarin als strafverzwarende omstandigheid in het tweede lid onder c van die bepaling is vermeld dat het feit wordt begaan als "member of a criminal gang". Daarnaast is de tekst van art. 137 van dat wetboek, zoals hiervoor onder 3.3.2 weergegeven, overgelegd waarin een definitie van "criminal gang" is opgenomen; daarin zijn als kenmerken van een zodanige "gang" kort gezegd vermeld, dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen personen met een verdeling van taken en een hiërarchie en tevens van een pluraliteit van feiten waarop dat samenwerkingsverband is gericht. Die kenmerken komen ook voor in de omschrijving van de feiten die bij het uitleveringsverzoek is gevoegd.
3.5.
Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet terzake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse, noch of de wijze waarop de strafbaarstelling gestructureerd is, gelijk is. Op zichzelf is dus ook niet van belang dat hetgeen in het recht van de verzoekende staat als strafverzwarende omstandigheid bij een bepaald misdrijf is opgenomen, naar Nederlands recht een zelfstandig delict vormt. Voldoende is dat de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling.
3.6.
In aanmerking genomen hetgeen de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven uiteenzetting van de feiten inhoudt omtrent de aard en structuur en de werkzaamheden van het samenwerkingsverband waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte, welke activiteiten waren gericht op het meermalen begaan van misdrijven die naar Nederlands recht oplichting opleveren, heeft de Rechtbank terecht art. 140 Sr onder de toepasselijke wetsbepalingen opgenomen.
3.7.
Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.8.
Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 februari 2004.