HR NJ 2001, 671.
HR, 16-12-2003, nr. 02218/03U
ECLI:NL:HR:2003:AN8263
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2003
- Zaaknummer
02218/03U
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AN8263
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AN8263, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AN8263
ECLI:NL:HR:2003:AN8263, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN8263
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN8263
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN8263
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/65
Conclusie 16‑12‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02218/03/U
Mr Machielse
Zitting 11 november 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
De Rechtbank te Haarlem heeft op 1 september 2003 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Polen ter vervolging toelaatbaar verklaard.
2.
Op 10 september 2003 heeft mr C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, cassatie ingesteld. Mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
De strekking van het middel is dat de rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ook voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon op 11 februari 2003 door het Gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld. Die veroordeling is onherroepelijk geworden omdat het daartegen ingestelde cassatieberoep op 9 oktober 2003, de dag voordat de rechtbank op het uitleveringsverzoek uitspraak deed, is ingetrokken.
De rechtbank heeft op een verweer van gelijke strekking als volgt gerespondeerd:
- 2.3.3.
Bespreking van een verweer.
Door de raadsman is betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden, nu de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 reeds voor alle feiten waarvoor thans uitlevering wordt verzocht, is veroordeeld. Hij geeft voorts te kennen dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld.
De officier van justitie heeft ter zitting van 18 augustus 2003 geconcludeerd dat de uitlevering, nu de opgeëiste persoon bij voormeld arrest - en dus in hoogste feitelijke instantie - is veroordeeld, ontoelaatbaar verklaard dient te worden voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002 [lees: 13 augustus 2002, AM] onder II, III, IV, V en VI.
Gelet op de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 is veroordeeld voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002 [lees: 13 augustus 2002, AM] onder II, IIl, IV, V, VI en VIII.
Gelet op de mededeling van de raadsman dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld, zodat voormelde veroordeling thans nog niet onherroepelijk is, staat deze veroordeling, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdag aan toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor bedoelde feiten niet in de weg.
Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees Uitleveringsverdrag, zal de rechtbank in haar advies aan de Minister van Justitie opnemen dat de opgeëiste persoon voor bedoelde feiten reeds wordt vervolgd in Nederland.
Ten onrechte gewaagt de rechtbank in haar uitspraak noch in haar advies volgens de steller van het middel van de absolute ontoelaatbaarheid van de uitlevering. Omdat reeds ten tijde van de beslissing van de rechtbank volgens de steller van het middel al vast stond dat uitlevering voor de genoemde feiten niet mocht worden toegestaan had de rechtbank de uitlevering voor die feiten ontoelaatbaar moeten verklaren. De rechtbank zou door de beslissing tot uitlevering in deze zaak aan de minister te laten aan de minister de illusie kunnen geven dat hij beschikt over enige beoordelingsvrijheid, welke volgens het middel ten enenmale ontbreekt. Aldus zou de minister op het verkeerde been gezet kunnen worden.
3.2.
Voor zover het middel zich keert tegen de inhoud van het advies aan de minister miskent het dat op grond van art. 31, eerste lid, Uitleveringswet beroep in cassatie slechts openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering.1. Voor het overige is mijns inziens het volgende van belang.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 is veroordeeld voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 13 augustus 2002 onder II, IIl, IV, V, VI en VIII.2. Daarin ligt besloten dat tussen de bewezenverklaring in het arrest van het hof en de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de opgeëiste persoon dat moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon in Nederland is berecht voor hetzelfde feit - in de zin van art. 9 van het te dezen toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering - als waarvoor zijn uitlevering is verzocht.
Artikel 9 EUV heeft de volgende inhoud:
Extradition shall not be granted if final judgment has been passed by the competent authorities of the requested Party upon the person claimed in respect of the offence or offences for which extradition is requested. Extradition may be refused if the competent authorities of the requested Party have decided either not to institute or to terminate proceedings in respect of the same offence or offences.
De Hoge Raad heeft doen blijken dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard indien de opgeëiste persoon in Nederland voor feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd reeds onherroepelijk is berecht.3. In deze zaak is het cassatieberoep tegen het arrest van het hof op het allerlaatste nippertje ingetrokken. De rechtbank Haarlem kon van die intrekking niet op de hoogte zijn. Maar in cassatie staat wel vast dat de veroordeling onherroepelijk was geworden ten tijde van de uitspraak van de rechtbank. De vraag is welke consequentie deze vaststelling dient te hebben.
In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank over de omvang van de overlapping, zodat van het oordeel van de rechtbank dient te worden uitgegaan.
De Hoge Raad zal mijns inziens kunnen volstaan met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze een toelaatbaarverklaring bevat van de uitlevering voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon volgens de rechtbank in de aangehaalde overwegingen al op 11 februari 2003 door het gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld.4. De toelaatbaarverklaring voor de overige feiten kan in stand blijven.
Het middel is gegrond voor zover het dezelfde strekking heeft.
4.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad alsnog de uitlevering aan de Republiek Polen ontoelaatbaar verklaart voor het feit vermeld in de beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten vermeld in de beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 13 augustus 2002 onder II, IIl, IV, V, VI en VIII, en in zoverre de uitspraak van de rechtbank vernietigt.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te voeren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2003
De officier van justitie meende dat de opgeëiste persoon in Nederland werd vervolgd voor feit V van de beslissing van de Rechtbank te Warschau van 25 februari 2002 en voor de feiten II, III, IV, V en VI van de beslissing van de Rechtbank te Warschau van 13 augustus 2002. De Rechtbank Haarlem heeft in haar uitspraak telkens ook verwezen naar de omschrijving der feiten zoals opgenomen in de Poolse rechterlijke beslissingen, maar heeft als bijlage de vorderingen van de Poolse officier van justitie tot het verlenen van bevelen voorlopige hechtenis aan de uitspraak aangehecht. Maar behoudens enige verschillen in wijze van verwijzing naar de Poolse wettelijke bepalingen zijn beide omschrijvingen identiek.
HR NJ 1997, 155; HR NJ 1999, 331. Voor uitlevering aan VS: HR DD 98.176.
Vgl. HR 19 december 2000, NJB 2001, p. 312, nr. 31.
Uitspraak 16‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan Polen. 1. Een hier ingestelde strafvervolging voor feiten die ook in het uitleveringsverzoek zijn betrokken staat aan toelaatbaarverklaring niet in de weg. De beoordeling of de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan komt toe aan de MvJ. 2. Ingevolge art. 9 EUV moet de uitlevering ontoelaatbaar worden verklaard voorzover deze ziet op feiten ter zake waarvan de o.p. onherroepelijk door de Nederlandse rechter is veroordeeld.
Partij(en)
16 december 2003
Strafkamer
nr. 02218/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 1 september 2003, nummer 15/700078-02, op een verzoek van de Minister van Justitie van de Republiek Polen tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1973, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Torentijd" te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Polen toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover deze strekt tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon reeds in Nederland onherroepelijk is veroordeeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat ingevolge art. 9 Uw de uitlevering voor de feiten, ter zake waarvan de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, niet toelaatbaar is.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het verweer het volgende in:
"Door de raadsman is betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden, nu de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 reeds voor alle feiten waarvoor thans uitlevering wordt verzocht, is veroordeeld. Hij geeft voorts te kennen dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld.
De officier van justitie heeft ter zitting van 18 augustus 2003 geconcludeerd dat de uitlevering, nu de opgeëiste persoon bij voormeld arrest - en dus in hoogste feitelijke instantie - is veroordeeld, ontoelaatbaar verklaard dient te worden voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002 (de Hoge Raad leest: 13 augustus 2002) onder II, III, IV, V en VI.
Gelet op de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 is veroordeeld voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 (lees: 13) augustus 2002 onder II, III, IV, V, VI en VIII.
Gelet op de mededeling van de raadsman dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld, zodat voormelde veroordeling thans nog niet onherroepelijk is, staat deze veroordeling, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag aan toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor bedoelde feiten niet in de weg.
Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees Uitleveringsverdrag zal de rechtbank in haar advies aan de Minister van Justitie opnemen dat de opgeëiste persoon voor bedoelde feiten reeds wordt vervolgd in Nederland."
3.3.
Dit oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat de omstandigheid dat tegen de opgeëiste persoon hier te lande een strafvervolging is ingesteld ter zake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken, aan een toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. Dat oordeel is, gelet op het bepaalde in de art. 8 en 9 van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) juist (vgl. HR 25 juli 2000, LJN ZD 1984). De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan komt toe aan de Minister van Justitie. In zoverre faalt het middel.
3.4.
Voorts bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard met betrekking tot feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland inmiddels onherroepelijk is veroordeeld.
3.5.
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank vastgesteld dat de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon door het Gerechtshof te Amsterdam op 11 februari 2002 is veroordeeld, overeenkomen met de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd voorzover het betreft a) het in de beslissing van de Rechtbank te Warschau van 25 februari 2002 onder V genoemde feit betreffende de periode van december 2000 tot december 2001 en b) de in de beslissing van die Rechtbank van 13 augustus 2002 onder II, III, IV, V, VI en VIII genoemde feiten. Daarin ligt besloten dat tussen die feiten en de bij voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam bewezenverklaarde feiten een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de opgeëiste persoon dat moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon in zoverre in Nederland is vervolgd voor dezelfde feiten in de zin van art. 9 EUV als waarvoor zijn uitlevering is verzocht.
Bij de schriftuur is gevoegd een kopie van een akte rechtsmiddel, welke inhoudt dat op 9 oktober 2003 het namens de opgeëiste persoon ingestelde cassatieberoep tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam wordt ingetrokken. Op grond daarvan staat vast dat de opgeëiste persoon voor de hiervoor genoemde feiten bij onherroepelijke beslissing van een Nederlandse rechter is veroordeeld. Dat brengt ingevolge art. 9 EUV mee dat de uitlevering in zoverre alsnog ontoelaatbaar moet worden verklaard (vgl. HR 19 december 2000, LJN AA9374).
3.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de gevraagde uitlevering voor de hiervoor onder 3.5 genoemde feiten ontoelaatbaar moet worden verklaard en dat, nu geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard voor het in de beslissing tot toepassing van voorlopige hechtenis van de Rechtbank te Warschau, kenmerk Ko 396/02, van 25 februari 2002 omschreven feit V, voorzover begaan in de periode van december 2000 tot december 2001, en voor de feiten II, III, IV, V, VI en VIII, zoals omschreven in de beslissing tot toepassing van voorlopige hechtenis van de Rechtbank te Warschau, kenmerk Ko 1569/02, van 13 augustus 2002;
Verklaart de uitlevering in zoverre ontoelaatbaar;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2003.