Op 22 januari 2003 is de zaak behandeld. Ter terechtzitting is de mededeling gedaan dat de zaak op 23 januari 2003 zou worden uitgesproken. De beslissing draagt echter de datum 22 januari 2003. Dat de beslissing is uitgesproken blijkt niet. Uitspraak in het openbaar is niet voorgeschreven; zie art. 164 lid 8 WVW1994, waarin niet wordt verwezen naar art. 24 Sv, maar wordt uitgegaan van betekening van de beslissing aan de belanghebbende.
HR, 23-09-2003, nr. 00377/03B
ECLI:NL:HR:2003:AG3621
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-09-2003
- Zaaknummer
00377/03B
- Conclusie
Zitting: 17 juni 2003
- LJN
AG3621
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Staatsrecht / Rechtspraak
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AG3621, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AG3621
ECLI:NL:HR:2003:AG3621, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG3621
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG3621
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/349
Conclusie 23‑09‑2003
Zitting: 17 juni 2003
Partij(en)
Nr. 00377/03 B
Zitting: 17 juni 2003
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[klager]
1.
De Rechtbank te Zwolle heeft bij beschikking van 22 januari 20031. het beklag strekkende tot teruggave van het ingehouden rijbewijs van [klager] gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan [klager] bevolen.
2.
De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Zwolle heeft tegen deze beschikking één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 126 RO heeft geschonden door te overwegen dat dit voorschrift niet voorziet in mandatering aan een parketsecretaris van de bevoegdheid tot inhouding van een ingevorderd rijbewijs, dat daarom het klaagschrift gegrond is en dat het rijbewijs moet worden teruggegeven.
4.
De Rechtbank heeft in de bestreden beslissing het volgende overwogen2.:
"Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie. Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een dergelijke overtreding zal begaan. Ook zal de verwachting dat de rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zal leggen bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een belangrijke rol spelen. Deze beoordeling dient per geval plaats te vinden en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige belangenafweging.
Het gaat om een ordemaatregel waarbij de gevolgen voor de houder van het rijbewijs zeer verstrekkend en ingrijpend zijn. Met name de omstandigheid dat de gevolgen van de maatregel direct intreden speelt bij de beoordeling van de aard van de bevoegdheid een grote rol. Een dergelijke bevoegdheid die vergaande beperking van de rechten van de burger inhoudt, is door de wetgever niet voor niets voorbehouden aan de officier van justitie. De aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs verzet zich dan ook tegen mandatering. De omstandigheid dat een rechter in het kader van een klaagschriftprocedure alsnog een belangenafweging als voornoemd kan maken betekent niet dat de officier van justitie dit niet in een eerder stadium dient te doen. Van een dergelijke verschuiving van bevoegdheden en daarmee verantwoordelijkheden - kan geen sprake zijn.
Gelet op het bovenstaande is de inhouding onbevoegd geschied. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard en het rijbewijs dient aan de belanghebbende te worden teruggegeven."
5.
Art. 164, vierde lid, WVW1994 geeft de Officier van Justitie de bevoegdheid een door de politie ingevorderd rijbewijs in in die bepaling omschreven gevallen in te houden. Sinds 1 juni 1999 (Wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 194) bestaat de mogelijkheid de uitoefening van één of meer bevoegdheden van de Officier van Justitie te mandateren. Na zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de onderhavige vraag ondergeschikte punten twee maal gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2002 luidt deze bepaling:
"1.
De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2.
De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3.
De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."
6.
In het derde lid van deze bepaling wordt het criterium genoemd aan de hand waarvan nagegaan kan worden of mandatering al dan niet mogelijk is: mandaat van bevoegdheden is niet mogelijk indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1996/97, 25392, nr. 3, p. 41-42) zegt hierover nog het volgende:
"Op de mogelijkheid van mandaatverlening worden in het derde lid twee uitzonderingen gemaakt, namelijk als de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet, en als de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Van dat laatste is, aldus het derde lid, tweede volzin, in elk geval sprake als het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. De uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn toegestaan. In de oorspronkelijke formulering werd overigens uitsluitend gesproken over "de toepassing van dwangmiddelen in strafzaken". Het advies van de NOvA heeft mij aanleiding gegeven de redactie van de bepaling te verduidelijken door concreet aan te geven over welke bevoegdheden het precies gaat. Voorts verdient naar aanleiding van dit advies vermelding dat de betreffende uitzondering ook van toepassing zal zijn op de bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals geregeld in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere opsporingsbevoegdheden. Een bepaling met die strekking zal in laatstgenoemd wetsvoorstel worden opgenomen.
De NVvR en de vergadering van de presidenten van de appèlcolleges hebben in hun advisering gevraagd om concretisering van de gevallen waarin mandaat mag worden verleend. Om die reden zullen krachtens een nieuw vierde lid bij algemene maatregel van bestuur omtrent de mandaatverlening nadere regels worden gesteld. Bij de nadere bepaling van de inhoud wordt de maatstaf gevormd door het criterium van het derde lid. Er zal zorgvuldig moeten worden getoetst in hoeverre de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Met de NVvR ben ik van oordeel dat er mogelijk - behoudens de reeds in het derde lid genoemde - gevallen zijn waarin mandaat moet worden uitgesloten. Voorts zijn er mogelijk bevoegdheden waarbij weliswaar mandaatverlening niet zonder meer moet worden afgewezen, maar het niettemin wenselijk kan zijn dat de gedelegeerde wetgever daaraan nadere voorwaarden stelt. Te denken valt bijvoorbeeld aan de toepassing van bepaalde - minder vergaande - dwangmiddelen in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. In de amvb bedoeld in het vierde lid kunnen daaromtrent eveneens regels worden gesteld."
7.
De algemene maatregel van bestuur waarnaar verwezen wordt in het vierde lid is eveneens op 1 juni 1999 in werking getreden. Het betreft het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket van 11 mei 1999, Stb. 197. In art. 2 van het Besluit is aangegeven welke bevoegdheden de officier van justitie op grond van art. 126 RO niet mag mandateren. De beslissing tot inhouden van een rijbewijs op grond van art. 164, vierde lid, WVW1994 wordt hier niet genoemd.
8.
De opsomming van niet te mandateren bevoegdheden in art. 2 van bovengenoemd Besluit is niet limitatief. De toelichting bij het Besluit vermeldt immers op p. 14:
"In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open mandaatverlening verzet."
9.
In het hier aan de orde zijnde geval heeft de Rechtbank overwogen dat de aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs zich verzet tegen mandatering. De Rechtbank heeft derhalve het juiste criterium toegepast. Volgens art. 126, derde lid, RO vindt mandatering immers niet plaats indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.3.
10.
De Rechtbank heeft niet onder ogen gezien of de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich ook tegen mandatering verzet. In de literatuur4. wordt dat wel verdedigd met een beroep op de wijziging in art. 164, leden 4, 5 en 6, WVW1994 waarbij "betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie" is veranderd in "officier van justitie" (Wet van 24 juni 1998, Stb. 1998, 375).5. Het enkele feit dat in de wettekst sinds de wijziging alleen de officier van justitie wordt genoemd zegt mijns inziens echter niets over de vraag of de officier van justitie zijn bevoegdheid tot inhouding kan mandateren. Het is wel zo dat de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II 1996/97, 24112, nr. 9, p. 18, 19) inhoudt:
"De terminologie "ambtenaar van het openbaar ministerie", waarover de WVW 1994 op enkele plaatsen nog spreekt, is verouderd. In plaats daarvan heeft het onzes inziens de voorkeur om zo veel mogelijk de betrokken functionaris van het OM te noemen. Dit is ook in overeenstemming met de reorganisatie van het openbaar ministerie: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de rechterlijke ambtenaren van het OM (de personen aan wie de wettelijke taken en bevoegdheden van het OM toekomen) en de andere ambtenaren ("de ondersteuning"). Voorgesteld wordt dan ook om in het onderhavige wetsvoorstel de uitdrukking "ambtenaar van het openbaar ministerie" te vervangen door: de officier van justitie."
Maar daar staat tegenover dat de toelichting op de Tweede Nota van wijziging van genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1996-1997, 24112, nr. 10, blz. 5) suggereert dat deze wijziging is ingegeven door de behoefte te verzekeren dat ook als de zaak in hoger beroep aanhangig is de officier van justitie en niet de advocaat-generaal beslist over al dan niet inhouden van het rijbewijs. Bovendien is art. 126 RO bij de wijziging van art. 164 WVW1994 kennelijk in het geheel niet in de beschouwingen betrokken.
11.
De vraag moet nu onder ogen worden gezien of de beslissing van de Rechtbank blijk geeft van - zoals de Officier van Justitie stelt - onjuiste hantering van de door haar aan art. 126 RO ontleende maatstaf.
12.
Inhouding van het rijbewijs levert voor de belanghebbende6. een aanzienlijke beperking van zijn bewegingsvrijheid op. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokkene zijn werk niet meer kan uitoefenen dan wel zijn werk niet meer (tijdig) kan bereiken. De inhouding levert niet een zo ver gaande vrijheidsberoving op als de in titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie toevertrouwde (verlenging van de) inverzekeringstelling (art. 57, 58 Sv), maar kan voor de belanghebbende ingrijpender gevolgen hebben dan de aan de officier van justitie toegekende bevoegdheden tot inbeslagneming. Zo zal iemand door het inbeslagneming van zijn auto bij onderzoek in een bedrijfsgebouw (art. 96c Sv) minder in zijn bewegingsvrijheid worden beperkt dan door inhouding van het rijbewijs. Slaagt hij er in weer de beschikking te krijgen over een auto, dan kan hij immers weer per auto aan het verkeer deelnemen. Van iemand wiens rijbewijs is ingehouden kan dat niet worden gezegd. Uit een oogpunt van ingrijpendheid van de gevolgen van de bevoegdheid hoort de inhouding van het rijbewijs daarom mijns inziens thuis in het scala van aan de officier van justitie in titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering toegekende, niet te mandateren bevoegdheden.
13.
Een belangrijk kenmerk van zowel de in titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie toegekende bevoegdheden als van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs is, dat hantering van deze bevoegdheid een afweging van belangen eist. Daar komt nog bij dat de wet voor die afweging in een geval als het onderhavige weinig houvast biedt. De inhouding is immers in het onderhavige geval geschied omdat gevreesd wordt dat belanghebbende, wiens rijbewijs was ingevorderd omdat hij enige gevaarlijke capriolen op de weg had vertoond, zich opnieuw aan gevaarlijk rijgedrag schuldig zal maken. Dat betwist de belanghebbende in een brief aan de Officier van Justitie met een beroep op de bijzondere geestesgesteldheid die zich ten tijde van zijn gevaarlijke verkeersgedrag van hem meester had gemaakt. Hoe hier mee om te gaan valt in de wet niet te lezen. Zou het rijbewijs van belanghebbende zijn ingevorderd omdat zijn ademalcoholgehalte meer dan 785 µg alcohol per liter uitgeademde lucht hebben bedragen, dan had de wet nog enig houvast geboden. In zo'n geval is de officier van justitie bevoegd het rijbewijs in te houden tenzij dan, gelet op de bijzondere omstandigheden, toch niet gezegd kan worden dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van herhaling, en behoudens klemmende redenen om van inhouding van het rijbewijs af te zien (HR 3 juni 1997, NJ 1997, 548).
14.
De Officier van Justitie ziet het voorgaande anders en wel reeds daarom omdat inhouding van een rijbewijs haars inziens geen dwangmiddel is. Mogelijk doelt de Officier van Justitie op het hiervoor onder nr. 6 aangehaalde gedeelte van de Memorie van Toelichting op art. 126 RO. Daaraan valt de opvatting te ontlenen dat art. 126 lid 3 RO met name beoogt mandatering van bevoegdheden tot het aanwenden van dwangmiddelen te voorkomen.
15.
Is inhouding van een rijbewijs een dwangmiddel? De Officier van Justitie meent van niet. Justitiële inhouding is immers, aldus de Officier van Justitie, "een voortzetting van de politiële invordering. En die invordering wordt - ook in het geval het rijbewijs niet daadwerkelijk is overgegeven - kracht bijgezet door onder meer art. 9 van de Wegenverkeerswet 1994." Ik kan deze visie ik niet delen. Zou immers gevangenhouding geen dwangmiddel zijn omdat deze een voortzetting is van de bewaring? De gedachte dat inhouding geen dwangmiddel is en dat daarom art. 126 RO mandatering van de bevoegdheid tot inhouding mogelijk maakt, gaat dus niet op.
16.
Anders dan de Rechtbank overweegt valt er bij het nemen van de beslissing tot inhouden in de ogen van de Officier van Justitie niet veel af te wegen. Volgens de Officier van Justitie is de beoordelingsruimte voor de officier van justitie zeer beperkt, namelijk door het bepaalde in art. 164 WVW1994 en de "Aanwijzing inzake invordering van rijbewijzen" van het College van procureurs-generaal d.d. 8 oktober 2002, Stcrt. 208. Genoemde aanwijzing bevat onder punt 2.4 en 3.2 voor invordering bij rijden onder invloed of bij excessieve snelheidsovertredingen met name aanwijzingen voor beantwoording van de vraag wanneer "aan het recidivecriterium geacht wordt te zijn voldaan". Voor andersoortige gevallen zoals het onderhavige, waarin het rijbewijs is ingevorderd wegens gevaarlijk verkeersgedrag en in het verleden geen proces-verbaal is opgemaakt wegens rijden onder invloed, biedt de Aanwijzing geen houvast. Dat zegt de Aanwijzing onder punt 4 ook: "Voor de overige overtredingen is het echter moeilijk om een vastomlijnde leidraad te geven." De ruimte voor afweging is met name in die gevallen dus niet zo beperkt als de Officier van Justitie stelt. Voorts wijs ik er op, dat onder punt 1.4 Inhouding rijbewijs door officier van justitie wordt voorgeschreven dat de officier van justitie op het dossier de maximale duur van de inhouding aantekent. Als uitgangspunt dient hij daarbij de te verwachten duur van de ontzegging te hanteren. Zo komt er nog een punt van afweging bij: niet alleen dient te worden beslist òf wordt ingehouden, maar tevens voor hoe lang.
17.
Ook gerekend naar de feitelijke gang van zaken is naar de opvatting van de Officier van Justitie de ruimte voor afweging beperkt. Als de beslissing over inhouding moet worden genomen zijn niet meer gegevens voorhanden "dan die blijken uit het ingezonden proces-verbaal van invordering, het rijbewijs zelf en het uittreksel uit het justitieel documentatieregister. En die gegevens bepalen het kader waarin de afweging plaatsvindt tussen enerzijds het belang van de bestuurder bij het behoud van diens rijbewijs en anderzijds het belang van de verkeersveiligheid bij gevaar voor herhaling. Aan dat laatste belang moet het grootste gewicht worden toegekend. Indien de belanghebbende meent dat afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen tot een andere beslissing dient te leiden dan het openbaar ministerie heeft genomen, kan hij zijn beklag doen bij de beklagrechter."
18.
Reeds dadelijk valt op dat de Officier van Justitie geen plaats inruimt voor de vraag of gevaar voor herhaling aanwezig is. Zij gaat er kennelijk vanuit dat er in geval van invordering gevaar voor herhaling is. Zo valt ook te begrijpen dat zij binnen het door art. 164 WVW1994 en genoemde Aanwijzing van de procureurs-generaal bepaalde kader weinig ruimte ziet voor afweging. Van die opvatting heb ik hiervoor uiteengezet dat deze niet juist is.
19.
Voorts meen ik dat de aan de Officier van Justitie ter beschikking staande stukken gegevens kunnen bevatten die van essentieel belang (horen te) zijn voor de beslissing om al dan niet in te houden. Dan denk ik niet alleen aan gegevens over recidive maar ook aan het beroep van degene wiens rijbewijs is ingevorderd. Dat hoort volgens het model-proces-verbaal, als bijlage gevoegd bij genoemde Aanwijzing, in het proces-verbaal te worden vermeld. Zo bevat het proces-verbaal van invordering in de onderhavige zaak de mededeling: "Beroep: zonder". Wordt een beroep genoemd waarvan het algemeen bekend is dat dit zonder rijbewijs niet of moeilijk uit te oefenen valt, dan zal dat gegeven een element moeten uitmaken van de afweging of van de bevoegdheid tot inhouding gebruik wordt gemaakt en hoe lang het rijbewijs ingehouden moet blijven. Genoemde Aanwijzing inzake de invordering van rijbewijzen speelt daar ook op in. Onder punt 1.5 wordt voorgeschreven dat bij de beslissing tot teruggave onder ogen moet worden gezien of de belanghebbende om klemmende redenen van persoonlijke aard zijn rijbewijs niet kan missen.
20.
Gezien de stelligheid waarmee de Officier van Justitie uiteenzet dat bij de beslissing tot inhouding nauwelijks iets valt af te wegen heeft het er veel van weg dat haars inziens volgens het zogenaamde "piep"-systeem kan worden gewerkt: een ingevorderd rijbewijs wordt ingehouden en wie het daar niet mee eens is richt zich maar tot de rechter om uiteen te zetten waarom in zijn geval die beslissing niet juist is. Noch de wet noch genoemde Aanwijzing biedt voor een dergelijke hantering van de bevoegdheid tot inhouding echter enige legitimatie.
21.
Mijn conclusie zal duidelijk zijn: de aard van de bevoegdheid verzet zich tegen mandatering van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs als voorzien in art. 164, vierde lid, WVW1994. De beslissing van de Rechtbank geeft dus geen blijk van onjuiste hantering van de aan art. 126, derde lid, RO ontleende maatstaf.
22.
Het verrassende is dat deze conclusie kennelijk wordt gedeeld door de Hoofdofficier van justitie van het parket te Zwolle. Aan de schriftuur heeft de Officier van Justitie een exemplaar gehecht van het Mandaatbesluit parketsecretarissen en andere medewerkers arrondissementsparket Zwolle/Lelystad d.d. 6 november 20027.. Voor zover voor de onderhavige zaak van belang vermeldt dit besluit:
"Artikel 2 mandaat aan de (senior) parketsecretarissen.
De (senior) parketsecretarissen zijn bevoegd om namens de officier van justitie de volgende bevoegdheden uit te oefenen:
- -
( ... )
- -
Het nemen van een beslissing met betrekking tot in beslag genomen of ingevorderde voorwerpen nadat de officier van justitie heeft besloten tot inbeslagneming respectievelijk inhouden
( ... )"
Volgens deze regeling is een parketsecretaris pas gemandateerd om een beslissing met betrekking tot een rijbewijs te nemen nadat de officier van justitie over het inhouden daarvan heeft beslist. De parketsecretaris is dus gemandateerd te beslissen tot bijvoorbeeld teruggave. Voor die beslissing geeft de Aanwijzing inzake de invordering van rijbewijzen onder punt 1.5 concrete aanwijzingen.
23.
De Officier van Justitie stelt in de toelichting op het middel dat een verbod tot mandatering van de bevoegdheid tot inhouding van ingevorderde rijbewijzen de bedrijfsvoering van het openbaar ministerie ernstig zou verstoren en - nog belangrijker - zou leiden tot het verloren gaan van een grote hoeveelheid kennis en ervaring van parketsecretarissen. Nu de Hoofdofficier van justitie kennelijk niet in die mandatering heeft willen voorzien, rijst de vraag of aan hetgeen de Officier van Justitie hier stelt over de gevolgen van het niet toestaan van mandatering wel zo zwaar moet worden getild als de Officier van Justitie voorstaat. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de Hoofdofficier van justitie als manager de door de Officier van Justitie genoemde gevolgen van het ontbreken van mandaat niet onder ogen heeft gezien. Voorts moet worden bedacht dat het ontbreken van mandaat er niet aan in de weg staat dat de officier van justitie zich bij het nemen van beslissingen over inhouding naar gelang de bekwaamheid en ervaring van de parketsecretaris in mindere of meerdere mate verlaat op diens voorstel al dan niet te beslissen tot inhouding.
24.
Genoemde mandaatregeling doet nog een vraag rijzen: is in het onderhavige geval inderdaad wel sprake van een door een parketsecretaris op grond van mandaat genomen beslissing? De beslissing tot inhouding is aangetekend op het proces-verbaal van invordering. De beslissing is ondertekend door de volgens de Officier van Justitie daartoe gemandateerde parketsecretaris Dragt als "De ambtenaar van het openbaar ministerie". Zoals ik hiervoor onder nr. 10 heb beschreven spreekt de wet in art. 164 WVW1994 al een aantal jaren niet meer van "de ambtenaar van het openbaar ministerie". Kan het ook zijn dat de beslissing is genomen op basis van het oude art. 164 WVW1994 en voorts dat die bepaling zo is uitgelegd dat onder "de ambtenaar van het openbaar ministerie" een parketsecretaris begrepen is geacht? Die uitleg zou dan niet juist zijn. De bewuste term kwam reeds voor in de voorloper van art. 164 WVW1994, art. 27 van de oorspronkelijke Wegenverkeerswet (Wet van 13 september 1935, Stb. 554), toen het openbaar ministerie nog functionarissen kende die "ambtenaar van het openbaar ministerie" werden genoemd en mandateren van een beslissing door een officier van justitie aan een ten parkette werkzame ambtenaar nog in het geheel niet aan de orde was. Bovendien werd onder "ambtenaar van het openbaar ministerie" in art. 27 WVW oud de officier van justitie verstaan.8.
25.
Aan de beslissing van de Rechtbank ligt ten grondslag dat de parketsecretaris de beslissing tot inhouding uit hoofde van mandaat heeft genomen. Van de hiervoor aangehaalde Mandaatregeling rept de uitspraak van de Rechtbank in het geheel niet. Ook bij de behandeling van het klaagschrift is deze kennelijk niet ter sprake gebracht. Daarom valt niet uit te sluiten dat de Rechtbank de Mandaatregeling niet onder ogen heeft gehad en dus ook voorbij is gegaan aan de vraag of het mandaat schriftelijk verstrekt was, zoals voor een op art. 126 RO gebaseerd mandaat vereist is (HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423, rov. 3.6.2, 3.6.3) en of daar - zoals art. 126, eerste lid, RO eist - door de Hoofdofficier van justitie mee was ingestemd.
26.
Hoe dit ook zij, de Rechtbank is ervan uitgegaan dat de beslissing tot inhouding is genomen door een parketsecretaris op basis van een daartoe aan hem verstrekt mandaat. Uiteraard wordt over deze impliciete vaststelling in cassatie niet geklaagd. Deze moet in cassatie als uitgangspunt dienen.
27.
Nu het standpunt van de Officier van Justitie is gebaseerd op de onmiskenbaar onjuiste gedachte dat een parketsecretaris schriftelijk mandaat heeft gekregen over inhouding van rijbewijzen te beslissen en dat de Hoofdofficier van justitie daarmee heeft ingestemd, faalt het middel hoe dan ook. Zelfs als de aan de beslissing van de Rechtbank ten grondslag gelegde redenering niet juist zou zijn, dan nog is de beslissing juist omdat in cassatie moeilijk de ogen kunnen worden gesloten voor de inhoud van de bij de schriftuur overgelegde Mandaatregeling en de daaruit voortvloeiende gevolgtrekking dat het vereiste mandaat ontbreekt.
28.
Het voorgaande brengt mee, dat het middel strikt genomen kan worden afgedaan op de voet van art. 81 RO. Toch zou ik er de voorkeur aan geven dat een uitdrukkelijk oordeel wordt uitgesproken over de door de Officier van Justitie opgeworpen stelling dat art. 126 RO onbeperkte en ongeclausuleerde mandatering van de in art. 164, vierde lid, WVW1994 aan de officier van justitie gegeven bevoegdheid tot inhouding van een rijbewijs toestaat. Dat oordeel acht ik voor de praktijk van wezenlijk belang. Daar komt bij dat belanghebbende door beoordeling van de stelling van de Officier van Justitie niet wordt benadeeld omdat, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, het beroep in cassatie moet worden verworpen, of art. 126 RO algemene mandatering van de bevoegdheid tot inhouding nu toestaat of niet.
29.
Overigens sluit ik niet uit dat mandatering van de bevoegdheid tot inhouding mogelijk is in gevallen die zo zijn omschreven dat in beginsel niet of nauwelijks een op het concrete geval toegespitste afweging van belangen noodzakelijk is. Daarbij valt met name te denken aan de soorten gevallen, beschreven in de punten 2.4 en 3.2 van de Aanwijzing. Hoe nauwkeuriger de gevallen worden omschreven waarin tot inhouding wordt overgegaan des te eerder lenen deze zich voor mandatering van de beslissing tot inhouding.9. Die benadering vergt echter een andere invalshoek dan door de Officier van Justitie in de onderhavige zaak is verwoord.
30.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2003
Zie voor beslissingen van dezelfde strekking Rechtbank Utrecht 5 oktober 1995, NJ 1996, 47, Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2001, Nieuwsbrief Strafrecht 2001, 311. Zie voorts Rb Amsterdam 3 april 2003, NJ 2003, 338: de bevoegdheid tot het bevelen van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 22g Sr kan niet aan het CJIB worden gemandateerd.
Hier is niet aan de orde de vraag of degene aan wie gemandateerd is gerekend kan worden een bij het parket werkzame ambtenaar te zijn. Zie daarvoor HR 3 juni 2003, 00872/02, LJN AF3366 en de in de conclusie genoemde rechtspraak.
M. Barels in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 1999, 2e druk, p. 298, voetnoot 70.
De term 'ambtenaar van het openbaar ministerie' wordt ook nog gebezigd in de aantekening van de beslissing tot inhouding op het proces-verbaal van invordering.
Ik volg hier de terminologie van art. 164, achtste lid, WVW1994.
Dit besluit is van ongeveer een maand voor de onderhavige beslissing tot inhouding. Daarom is er geen reden te veronderstellen dat de Officier van Justitie aan haar schriftuur een verkeerde regeling heeft gehecht. De vraag rijst wel of de regeling ten tijde van de beslissing tot inhouding al wel in het parket was 'geïnternaliseerd'.
Weersma Polak, De Wegenverkeerswet verklaard, Groningen, 1950, blz. 146. Zo ook Barels, Preventieve bevoegdheden in het verkeers- en vervoersrecht, diss. Nijmegen 1989, blz. 8 en ten aanzien van art. 164 (oud) WVW in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 1995, 1e druk, blz. 312.
Ik wijs op het hiervoor onder nr. 6 aangehaalde gedeelte van de memorie van toelichting op art. 126 RO, op blz. 14 van de Nota van toelichting bij het Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197 en op HR 1 juli 1997, NJ 1998, 49.
Uitspraak 23‑09‑2003
Inhoudsindicatie
23 september 2003 Strafkamer nr. 00377/03 B LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 22 januari 2003, nummer RK 03/5, gegeven op een klaagschrift als bedoeld in artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, ingediend door: [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking...
Partij(en)
23 september 2003
Strafkamer
nr. 00377/03 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 22 januari 2003, nummer RK 03/5, gegeven op een klaagschrift als bedoeld in artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door klager ingediende klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het ingehouden rijbewijs aan klager bevolen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 126 RO heeft geschonden door te oordelen dat de beslissing tot inhouding van het rijbewijs ten onrechte niet is genomen door een Officier van Justitie.
3.2.
De bestreden beschikking is gegeven naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994, strekkende tot teruggave van een op 12 december 2002 ingevorderd en vervolgens op 18 december 2002 ingehouden rijbewijs. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan de klager bevolen. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
"Uit de stukken en hetgeen bij de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht blijkt dat klager ervan wordt verdacht dat hij op 12 december 2002 als bestuurder van een motorrijtuig zeer gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond op de openbare weg. De politie heeft onder meer de volgende gedragingen in het proces-verbaal opgenomen:
- -
hij reed met zeer hoge snelheid weg bij het Deltion College aan de Dokter van Deenweg; hij reed met hoge snelheid achteruit tegen een muur c.q. paal;
- -
hij reed hierna met hoge snelheid weg in de richting van de Ceintuurbaan;
- -
ter hoogte van de bloedbank stuurde hij zijn personenauto over de middengeleider heen, raakte eerst een geleide mast, zijn motorvoertuig had nog veel snelheid en kwam 10 meter verder tegen twee masten van de straatnaamaanduiding tot stilstand.
Uit de stukken blijkt dat zich in het jegens klager opgemaakte proces-verbaal een beslissing van het openbaar ministerie bevindt tot verdere inhouding van het rijbewijs voorzien van een handtekening van parketsecretaris dhr. Dragt, derhalve niet van een officier van justitie.
Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie. Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een dergelijke overtreding zal begaan. Ook zal de verwachting dat de rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zal leggen bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een belangrijke rol spelen. Deze beoordeling dient per geval plaats te vinden en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige belangenafweging. Het gaat om een ordemaatregel waarbij de gevolgen voor de houder van het rijbewijs zeer verstrekkend en ingrijpend zijn. Met name de omstandigheid dat de gevolgen van de maatregel direct intreden speelt bij de beoordeling van de aard van de bevoegdheid een grote rol. Een dergelijke bevoegdheid die vergaande beperking van de rechten van de burger inhoudt, is door de wetgever niet voor niets voorbehouden aan de officier van justitie. De aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs verzet zich dan ook tegen mandatering. De omstandigheid dat een rechter in het kader van een klaagschriftprocedure alsnog een belangenafweging als voornoemd kan maken betekent niet dat de officier van justitie dit niet in een eerder stadium dient te doen. Van een dergelijke verschuiving van bevoegdheden - en daarmee verantwoordelijkheden - kan geen sprake zijn.
Gelet op het bovenstaande is de inhouding onbevoegd geschied. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard en het rijbewijs dient aan de belanghebbende te worden teruggegeven."
3.3.
Op grond van art. 164, vierde lid, WVW 1994 is de officier van justitie in de daar bedoelde gevallen bevoegd ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de officier van justitie de uitoefening van deze bevoegdheid kan mandateren aan een parketsecretaris, dus aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van art. 126 RO.
3.4.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
Art. 126 RO:
"1.
De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2.
De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3.
De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."
- -
Art. 2 van het in art. 126, vierde lid, RO bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197, houdende regels in verband met de reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket (Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket):
"1.
De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
- a.
beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;
- b.
beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;
- c.
beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste, derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;
- d.
de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
- e.
beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;
- f.
het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;
- g.
beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
- h.
de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- i.
de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- j.
de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- k.
de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- l.
het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.
2.
De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
- a.
het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- b.
de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; c. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- d.
het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet."
3.4.2.
De Nota van Toelichting bij voormeld Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket houdt met betrekking tot art. 2 onder meer het volgende in:
"Algemeen
Deze bepaling strekt tot uitvoering van het nieuwe artikel 126, vierde lid, Wet RO. Hierin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent mandaat van bevoegd-heden van de officier van justitie onderscheidenlijk de advocaat-generaal aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Wettelijke regeling is nodig omdat de niet-rechterlijke ambtenaren die bij het parket werkzaam zijn, niet ondergeschikt zijn aan de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal (met uitzondering uiteraard van het hoofd van het parket waarbij zij zijn aangesteld). Hoofdregel krachtens het nieuwe artikel 126 Wet RO is dat mandaat aan dergelijke ambtenaren is toegestaan, tenzij bijzondere redenen zich daartegen verzetten. Dit laatste is blijkens het derde lid van die bepaling het geval als de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Op grond van deze algemene criteria zijn in het wetsvoorstel reeds twee gevallen genoemd waarin mandaat in ieder geval is uitgesloten: het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen, bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. Ter motivering van deze uitsluiting is in de toelichting op het wetsvoorstel (kamerstukken 1996/97, 25392, nr. 3, blz. 41) gesteld dat "uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn toegestaan". Deze twee criteria - de bijzondere relatie tussen openbaar ministerie en zittende magistratuur en de ingrijpendheid van de bevoegdheid - vormen een uitwerking van de in het nieuwe artikel 126, derde lid, genoemde toetsingsmaatstaf. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is er voor gekozen om bij algemene maatregel van bestuur ook voor de overige gevallen een nadere invulling te geven van het wettelijke kader.
In het onderhavige artikel is aangesloten bij de hiervoor weergegeven systematiek van het wetsvoorstel. Dit betekent dat uitgegaan wordt van de hoofdregel dat mandaat van bevoegdheden is toegestaan, behoudens een aantal in het artikel opgesomde categorieën van gevallen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk levende behoefte om bevoegdheden op ruimere schaal te mandateren dan in vroegere tijden het geval was. Bij de keuze voor deze systematiek heeft echter steeds voorop gestaan dat ook voor gemandateerde bevoegdheden geldt dat zij in overeenstemming met de wet en de toepasselijke algemene rechtsbeginselen dienen te worden uitgeoefend. Het is de taak van de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal die zijn bevoegdheden heeft gemandateerd, om erop toe te zien dat de kwaliteit van de bevoegdheidsuitoefening door medewerkers van het parket is gewaarborgd. De betreffende rechterlijke ambtenaar is en blijft staatsrechtelijk gezien het bevoegde orgaan en kan derhalve te allen tijde op de rechtmatigheid van de bevoegdheids-uitoefening worden aangesproken.
Het voorgaande betekent dat in veel gevallen niet zonder nadere instructies aan parketmedewerkers mag worden gemandateerd. Het zal in het algemeen nodig zijn richtlijnen te geven omtrent de wijze waarop de bevoegdheid moet worden uitgeoefend. Een treffend voorbeeld is te vinden in een recent arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 1997 (nr. 106566, NJB 1997, p. 1607, nr. 123). Hierin overwoog de Raad dat de vervolgingsbevoegdheid ex artikel 167, eerste lid, Sv niet in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies aan andere functionarissen mag worden gemandateerd. In het onderhavige geval echter was binnen het betreffende parket een uitgebreide handleiding vastgesteld waarin een aantal belangrijke voorwaarden en beperkingen omtrent de bevoegdheidsuitoefening door parketsecretarissen waren opgenomen. In dit licht bezien oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding niet door de officier van justitie zelf was genomen, niet diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De in de systematiek geldende hoofdregel impliceert derhalve dat binnen het parket zorgvuldig moet worden nagegaan of de uitoefening van bevoegdheden waarvoor mandaat niet door wet of algemene maatregel van bestuur wordt uitgesloten, daadwerkelijk aan anderen moet[en] worden opgedragen en zo ja, welke voorwaarden daaraan moeten worden gesteld. De ter zake geldende richtlijnen behoeven conform het nieuwe artikel 126, eerste lid, Wet RO de goedkeuring van het hoofd van het parket. Zij zullen op een zodanige wijze moeten worden vastgesteld dat voor een ieder binnen het parket duidelijk is waaraan hij zich heeft te houden. Vervolgens zal binnen het parket erop moeten worden toegezien dat de richtlijnen ook worden nageleefd. Overigens is het - zoals ook al in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven - niet uitgesloten dat niet alleen op parkets-niveau, maar ook door het College algemene richtlijnen terzake van mandaat van bepaalde bevoegdheden wordt gegeven.
De praktijk zal zich langs de hiervoor besproken uitgangspunten verder moeten ontwikkelen. De wet blijft daarvoor een relevant toetsingskader. In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open mandaatverlening verzet.
Voorts is mandaat uiteraard niet toegestaan indien in het concrete geval blijkt dat niet aan andere in de wet opgenomen voorwaarden is voldaan. Dit is het geval als de krachtens artikel 126, eerste lid, vereiste toestemming van het hoofd van het parket ontbreekt of er gemandateerd is aan andere personen dan in die bepaling genoemd. Dit laatste is alleen toegestaan indien een bijzondere wet daarvoor een toereikende basis biedt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Centraal Justitieel Incassobureau dat onder meer op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bevoegdheden namens het OM uitoefent. Genoemde wet en de daarop gebaseerde besluiten voorzien in een zodanige bevoegdheidsuitoefening.
Tegen de achtergrond van de algemene gedachtevorming omtrent mandaatverlening, zoals hiervoor is uiteengezet, kan in artikel 2 volstaan worden met de opsomming van een beperkt aantal categorieën van gevallen waarin mandaat in absolute zin wordt uitgesloten. Bij het bepalen van de gevallen die voor een dergelijke algehele uitsluiting in aanmerking komen, is uitgegaan van de criteria die in de toelichting op het wetsvoorstel zijn verwoord. In overeenstemming hiermee dient het te gaan om bevoegdheden die gezien de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur of het zeer ingrijpende karakter van de betreffende bevoegdheid, zo zeer verbonden is aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou worden toegestaan."
3.5.
Het hiervoor weergegeven stelsel houdt in dat in de in art. 126, derde lid, RO en in art. 2 Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket aangeduide gevallen mandatering door de officier van justitie aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar is uitgesloten. Voor het overige geldt dat mandatering is uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
3.6.1.
In de genoemde bepalingen en in de regeling waarop de onderhavige bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs steunt, is geen verbod tot mandaat opgenomen. Daarmee rijst de vraag of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaat verzet.
3.6.2.
De inhouding van het rijbewijs betekent dat de betrokkene voorshands, met directe ingang en voor een bepaalde periode, niet meer aan het wegverkeer mag deelnemen voorzover voor die deelneming een rijbewijs is vereist. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor iemands professionele werkzaamheden en zijn privé-leven. Gelet daarop gaat het bij de beslissing tot inhouding van het rijbewijs om toepassing van een zodanig ingrijpende bevoegdheid, dat de aard van die bevoegdheid zich verzet tegen uitoefening daarvan door een ander dan de officier van justitie. Het dienovereenkomstige oordeel van de Rechtbank is dus juist.
3.7.
Het middel faalt
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2003.