HR, 08-07-2003, nr. 01280/02
ECLI:NL:HR:2003:AF8536
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2003
- Zaaknummer
01280/02
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AF8536
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF8536, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8536
ECLI:NL:HR:2003:AF8536, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8536
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑07‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01280/02
Mr Wortel
Zitting:6 mei 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens (1) "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", (2) "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en (3) "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider is van deze organisatie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.
In het eerste middel wordt betoogd dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en daarmee de naar aanleiding van dat onderzoek gewezen uitspraak, aan nietigheid lijden omdat uit het proces-verbaal van die terechtzitting niet blijkt dat de advocaat-generaal aldaar zijn vordering heeft voorgelezen. Weliswaar, zo wordt gesteld, bevindt die vordering zich bij de stukken, maar nu in het proces-verbaal niet uitdrukkelijk is vermeld dat de advocaat-generaal zijn vordering heeft voorgelezen moet het er voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Onder verwijzing naar HR NJ 1985, 116 wordt verder gesteld dat de voorlezing van de vordering van het openbaar ministerie een zo wezenlijk onderdeel is van het openbare en accusatoire strafgeding, dat het achterwege blijven van die voorlezing tot nietigheid moet voeren.
4.
Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoren twee verschillende exemplaren van het proces-verbaal van de op 27 juni 2001 gehouden terechtzitting in hoger beroep. Kennisneming daarvan leert aanstonds dat één van die exemplaren het uitgewerkte proces-verbaal is, zodat daarin per abuis is vermeld dat het een "verkort proces-verbaal" betreft.
5.
In het als uitgewerkt proces-verbaal aan te merken stuk is evenwel weergegeven dat de raadsman, aanvullend op hetgeen in diens pleitaantekeningen is neergelegd, ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de eis van de advocaat-generaal met het oog op de vrijspraak ter zake van feit 4 niet passend achtte, en dat hij die eis als onvoldoende onderbouwd beschouwde.
Daaruit volgt dat de raadsman ter terechtzitting heeft kennisgenomen van de eis van de advocaat-generaal. Reeds hierom kan worden aangenomen dat de advocaat-generaal zijn eis heeft voorgelezen.
6.
Voorts is in de bestreden uitspraak vermeld dat het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, "na voorlezing aan het hof overgelegd".
In cassatie kan het er derhalve voor worden gehouden dat bij de behandeling in hoger beroep aan het in art. 311, eerste lid, eerste en tweede volzin, Sv gegeven voorschrift is voldaan. Dientengevolge kan de omstandigheid dat daarvan door een kennelijk abuis geen melding is gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting niet tot nietigheid van de bestreden uitspraak voeren.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in diens hoger beroep voor zover het de onder 2 en 5 tenlastegelegde feiten betrof. Betoogd wordt dat in rechtspraak en doctrine wordt aangenomen dat de officier van justitie zijn hoger beroep bij appèlschriftuur kan beperken, en dat de in deze zaak ingediende appèlschriftuur uitsluitend bezwaren bevat tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen ten aanzien van de onder 3, 4 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten. Daarom zou het Hof ten onrechte hebben aangenomen dat ook de feiten 1, 2 en 5 aan zijn oordeel waren onderworpen, en ten onrechte de partiële vrijspraken ter zake van het onder 2 en 5 tenlastegelegde hebben vernietigd.
8.
De in art. 407, tweede lid, Sv voorziene mogelijkheid een hoger beroep te beperken tot één of meer van de zaken (feiten) die in eerste aanleg gevoegd aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen vormt een uitzondering op het in art. 407, eerste lid, Sv gegeven voorschrift dat het hoger beroep slechts tegen een vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld.
Naar mijn inzicht moet daaruit voortvloeien dat een beperking als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv slechts mag worden aangenomen indien de appellant op ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt dat hij wenst te berusten in beslissingen ter zake van één of meer van de in eerste aanleg gevoegd behandelde, doch op zichzelf staande feiten.
9.
Het komt mij voor dat het Hof in de appèlschriftuur van de officier van justitie, ofschoon daarin (wat verzoeker betreft) slechts bezwaren zijn aangevoerd tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ter zake van het onder 3, 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde, niet een ondubbelzinnige verklaring behoefde te zien dat het hoger beroep niet gericht was tegen de beslissingen ter zake van de overige, aan verzoeker tenlastegelegde feiten.
Daarom meen ik dat het middel vruchteloos is voorgesteld.
10.
Het derde middel komt op tegen de verwerping van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie met de klacht dat het Hof geen toereikende motivering heeft gegeven.
11.
Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De raadsman van verdachte voert aan dat grof onachtzaam tekort is gedaan aan de belangen van de verdediging. Hierbij zijn de grenzen van het in artikel 6 EVRM verlangd fatsoen zodanig overschreden dat een sanctie in de vorm van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie passend is.
Naar het oordeel van het hof is er in casu geen sprake van opzettelijke, dan wel grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, zodat dit verweer moet worden verworpen"
12.
Met de steller van het middel meen ik dat het Hof deze beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Terecht wijst de steller van het middel er op dat bij de verwerping van een verweer op feitelijke gronden niet wordt gevergd dat de rechter ingaat op al hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, maar dat in ieder geval duidelijk moet worden gemaakt dat, en voor zover doenlijk waarom, essentiële stellingen niet aannemelijk zijn geacht.
13.
Hoe ver de motivering van een dergelijke beslissing moet gaan is met name afhankelijk van de aard van het aangevoerde. Ten aanzien van speculatieve en niet met nadere gegevens onderbouwde stellingen zal bezwaarlijk méér verlangd kunnen worden dan de enkele vaststelling dat die niet aannemelijk zijn bevonden. Dat geldt ook voor stellingen die feitelijk juist kunnen zijn, maar die ongeschikt zijn om het verweer te doen slagen.
14.
De gronden waarop het tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie strekkende verweer berustte zijn weergegeven op de bladzijden 8 tot en met 13 van de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen.
Daarbij zijn stellingen betrokken die, dunkt mij, zó speculatief en van nadere gegevens ontbloot zijn, dan wel in die mate ongeschikt zijn om tot het verlangde gevolg te voeren, dat het Hof in redelijkheid niet meer had kunnen vaststellen dan het in uiterst summiere bewoordingen heeft gedaan, namelijk dat niet gebleken is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijk proces waardoor opzettelijk of grovelijk onachtzaam tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
15.
Zo kan de stelling dat de raadsman van geen enkel, verzoeker afgenomen, verhoor in kennis is gesteld, ook niet na een pro forma zitting van de Rechtbank, onmogelijk bijdragen tot het oordeel dat opzettelijk of grovelijk onachtzaam een dergelijke inbreuk is gemaakt zo lang niet aannemelijk wordt gemaakt dat de raadsman was toegezegd dat hij de verhoren zou kunnen bijwonen.
16.
Ook de stellingen - zo al juist - dat niet van alle verhoren proces-verbaal is opgemaakt; dat één verhoor van verzoeker zonder diens voorkennis op band is opgenomen; dat verzoeker niet is gehoord op een nadere vordering in het gerechtelijk vooronderzoek; dat de raadsman zo een nadere vordering eerst na geruime tijd heeft ontvangen; dat pas enkele werkdagen vóór de uitvoering van een rogatoire commissie de daarop betrekking hebbende stukken ter beschikking zijn gesteld, en dat de wijze waarop het vooronderzoek is gevoerd aan relaties van verzoeker schade heeft toegebracht, kunnen niet bijdragen aan het oordeel dat er doelbewust of door grove onzorgvuldigheid een inbreuk is gemaakt op verzoekers recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
17.
Er is aangevoerd dat na het (late) ter beschikking stellen van stukken betreffende de uitvoering van een rogatoire commissie terstond een beschikking tot onthouding van processtukken werd afgegeven. Terecht heeft de advocaat-generaal er ter terechtzitting in hoger beroep op gewezen dat tegen die beslissing een rechtsmiddel openstond. Het afgeven van die beschikking is niet in verband te brengen met verval van het vervolgingsrecht wegens grove inbreuken op het recht op een eerlijk proces.
18.
De omstandigheid dat de officier van justitie tijdens een terechtzitting van de Rechtbank heeft opgemerkt, naar aanleiding van een aldaar gedaan verzoek, dat hij niet wist wat de raadsman bedoelde met stukken betreffende zekere [betrokkene 1], terwijl uit verklaringen (ik begrijp: van opsporingsambtenaren) bij de rechter-commissaris is af te leiden dat er ruim tevoren contact was geweest met de officier van justitie omtrent het horen van die [betrokkene 1] dient evenzeer aanstonds geëcarteerd te worden als een omstandigheid die zou kunnen bijdragen aan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens ernstige misstappen.
Datzelfde geldt voor het betoog dat op een zitting van de Rechtbank in verband met het voortduren van de voorlopige hechtenis melding is gemaakt van aanstaande verhoren van getuigen in Engeland, terwijl vervolgens is gebleken dat die getuigen niet in de zaak tegen verzoeker zijn gehoord. Kennisneming van het proces-verbaal van de desbetreffende zitting leert dat de officier van justitie aldaar opmerkte dat in Engeland en mogelijk Marokko nog getuigen gehoord moesten worden, en pas daarna de definitieve tenlastelegging kon worden uitgebracht. Daarom verzocht de officier van justitie de stukken wederom aan de rechter-commissaris ter hand te stellen. Ik kan daar onmogelijk een onjuiste of misleidende mededeling in zien die verval van vervolgingsrecht dichterbij zou kunnen brengen. Dat is niet anders doordat de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat de voorlopige hechtenis diende voort te duren.
19.
Manifest niet in verband te brengen met verval van vervolgingsrecht wegens ernstige inbreuken op een eerlijk proces acht ik ook de stelling dat de officier van justitie zich bij gelegenheid van dezelfde zitting van de Rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de voorlopige hechtenis van verzoeker mede diende voort te duren omdat er sprake was van bedreiging van getuigen, terwijl de raadsman daaromtrent in de stukken niets heeft kunnen terugvinden.
Er is gesteld dat de appèlmemorie van de officier van justitie gewaagt van de noodzaak alsnog zekere [betrokkene 2] te horen, waarbij de officier van justitie de belangen van verzoeker niet serieus heeft genomen door het ten onrechte voor te stellen alsof ook verzoeker die persoon wilde horen. Dat laatste is in de appèlmemorie van de officier van justitie evenwel niet te vinden. Het stuk houdt in dat aanvankelijk zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie te kennen hadden gegeven er prijs op te stellen [betrokkene 2] door de rechter-commissaris te doen horen, hetgeen niet is gebeurd, en dat de officier van justitie het zowel in het belang van de verdediging als van het Openbaar Ministerie achtte dat die persoon alsnog gehoord zou worden. De stelling dat de officier van justitie een verkeerde voorstelling heeft gegeven van de verlangens van de verdediging ten aanzien van de (potentiële) getuige ontbeerde derhalve feitelijke grondslag.
20.
Ik verstout mij op te merken dat bij de behandeling van deze zaak iets is gebeurd dat wel vaker is waar te nemen: ten betoge dat het Openbaar Ministerie wegens grove misstappen of misstanden in het vooronderzoek niet-ontvankelijk verklaard moet worden is een ongericht schot hagel afgevuurd. Ongericht, omdat de verdediging zich niet heeft bekommerd om de strikte grenzen (te kennen uit onder meer HR NJ 1996, 249 en HR NJ 1999, 567) waarbinnen een dergelijk verweer kans van slagen heeft. Er is begrip voor op te brengen dat de rechter, geconfronteerd met een op deze wijze gevoerd verweer, wat moedeloos reageert en zich bij de verwerping van dat verweer tot het uiterste beperkt.
21.
Dit neemt niet weg dat er in verband met dit verweer ook stellingen naar voren zijn gebracht waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat zij het verweer onmogelijk kunnen doen slagen of, feitelijk bezien, slechts suggesties bevatten. Dat zijn de stellingen die er op neer komen dat bewijsmateriaal onjuist, onvolledig of misleidend is gepresenteerd.
De raadsman heeft betoogd dat een verklaring van zekere [betrokkene 3] pas na aandrang van de raadsman aan de stukken is toegevoegd; dat voor verzoeker ontlastende verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] uit het dossier zijn verdwenen; dat de Rechtbank bij een pro forma zitting stukken zijn overgelegd die inhielden dat bij een Frans/Spaanse grensovergang op 2 november 1995 een autobus is onderschept met een geheime bergruimte waarin hashish werd gesmokkeld en dat onderzoek had uitgewezen dat die autobus in Hengelo was geprepareerd (ik begrijp: op het terrein van de medeverdachte [medeverdachte]), terwijl het rechercheteam er reeds geruime tijd van op de hoogte was dat de bij de Frans/Spaanse grens onderschepte autobus een andere bus was dan de op het terrein van [medeverdachte] geprepareerde autobus.
22.
Zo inderdaad zou blijken dat door, of onder verantwoordelijkheid van, het Openbaar Ministerie doelbewust of door grote onachtzaamheid een verkeerde voorstelling is gegeven van hetgeen de verdachte kan belasten, of ontlastend materiaal buiten de stukken is gehouden, is niet uit te sluiten dat de zwaarste sanctie in het vizier komt, al is het toepassen daarvan, ook bij zulke misstappen, geen automatisme.
Daarom behoeven de zo-even genoemde stellingen, in de context van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, naar mijn inzicht een verwerping die niet blijft steken bij de nietszeggendheid waarvan het Hof zich heeft bediend.
23.
Ten aanzien van het beweerde achterhouden en uit het dossier verwijderen van verklaringen moet evenwel worden opgemerkt dat ook deze stellingen onvoldoende zijn onderbouwd om het verweer daadwerkelijk steun te kunnen bieden. Er is niet opgegeven waarom de inhoud van de verklaring van [betrokkene 3] van dien aard was dat de officier van justitie eigener beweging en op een eerder tijdstip had moeten beslissen dat die verklaring behoorde tot de stukken die van belang konden zijn voor de in de zaak tegen verzoeker te nemen beslissingen. A fortiori is niet duidelijk gemaakt in welk opzicht verzoeker in zijn verdedigingsbelangen is geschaad doordat de officier van justitie die verklaring niet eerder bij de stukken heeft gevoegd.
24.
Dit manco vertoont het verweer ook ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. De opmerking dat verklaringen van deze personen uit het dossier zijn verdwenen wijst er op dat de verdediging weet dat die verklaringen aanvankelijk tot de stukken behoorde. Desverkiezend kon de verdediging derhalve bij de rechter bezwaar maken tegen het ontbreken van die verklaringen. Dit is ook geschied. In eerste aanleg is betoogd dat de verklaring van [betrokkene 5] betrekking had op de wijze waarop (de medeverdachte) [medeverdachte] voor een 'old-timer' heeft betaald (in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen, p. 5). Er is echter niet vermeld waarom dat in de zaak van verzoeker van enig belang zou kunnen zijn.
Voorts is betoogd dat uit een verklaring van [betrokkene 4] kan worden afgeleid dat [medeverdachte] heeft gelogen omtrent een loods in Olst/Wijhe (pleitaantekeningen, p. 7). Ik merk op dat in de bewijsmiddelen waarmee de nu bestreden uitspraak is aangevuld wordt gesproken over een hennepkwekerij in de gemeente Ommen, en over een pand in Hengelo waarin de hennepplanten werden gedroogd en geknipt. Een loods in de gemeente Olst/Wijhe wordt in de bewijsmiddelen niet genoemd. Daaruit valt af te leiden dat die loods alleen in de zaak tegen [medeverdachte], en in ieder geval niet in de zaak tegen verzoeker van belang kon zijn.
25.
Bij die stand van zaken had het op de weg van de raadsman gelegen om zijn betoog dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] uit het dossier zijn verdwenen aan te vullen met de gegevens waaruit kan blijken dat de officier van justitie in redelijkheid niet van oordeel kan zijn geweest dat die verklaringen van geen belang konden zijn voor de in de zaak tegen verzoeker te nemen beslissingen. Zonder die aanvulling kon het betoog niet tot het oordeel voeren dat opzettelijk of grovelijk onachtzaam een inbreuk is gemaakt op verzoekers recht op een eerlijk proces.
26.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 9 maart 1999 dat de kwestie van de twee autobussen aldaar in volle omvang aan de orde is geweest. De officier van justitie heeft opgemerkt dat op het moment waarop de verdenking tegen verzoeker ontstond sprake was van twee autobussen, maar dat niet bekend was of ook de tweede bus geprepareerd was. De raadsman heeft daar tegenover gesteld dat een teamleider (opsporingsambtenaar) in een proces-verbaal van december 1998 heeft vermeld dat er met de geprepareerde bus 12.000 kilogram hashish was gesmokkeld, terwijl men in een stuk van een Belgische onderzoeksrechter van 30 januari 1997 had kunnen vinden dat het om een andere autobus ging.
27.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg is derhalve gebleken dat in het proces-verbaal van de teamleider een onjuiste conclusie is getrokken, hetgeen de wijten is geweest aan onnauwkeurige lezing van gegevens die de Belgische onderzoeksrechter had vermeld. Daarin is geen ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde te zien waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van diens belangen tekort is gedaan aan verzoekers recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
28.
Het komt mij daarom voor dat het verweer slechts verworpen had kunnen worden. De redenen daarvoor kunnen bij de behandeling van het cassatieberoep uiteengezet worden, gelijk hiervoor is geschied. Dientengevolge behoeft het middel, ofschoon daarin terecht wordt gewezen op een ontoereikende motivering bij de verwerping van het verweer, naar mijn inzicht niet tot cassatie te leiden.
29.
Aan het eind van de toelichting op dit middel, en nogmaals als zesde middel, wordt er over geklaagd dat het Hof geen afzonderlijke beslissing heeft genomen op het in subsidiaire vorm gedane verzoek om, in verband met hetgeen de raadsman als handelingen in strijd met art. 6 EVRM of beginselen van een behoorlijk proces presenteerde, op de voet van art. 359a Sv een lagere straf op te leggen.
30.
Ook die klacht is terecht opgeworpen, maar ook dat behoeft naar mijn inzicht niet tot cassatie te leiden. Uit het voorgaande lijkt mij te moeten volgen dat het Hof slechts had kunnen vaststellen dat niet aannemelijk is geworden dat zich vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv hebben voorgedaan die tot strafvermindering nopen.
31.
Het vierde middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 5: de deelneming aan een organisatie die in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten beoogde, binnen welke organisatie verzoeker een leidinggevende rol vervulde.
32.
Betoogd wordt dat uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat het om drie afzonderlijke feitencomplexen gaat, te weten de hennepkwekerij, de uitvoer van hashish naar Engeland, en de uitvoer van hashish naar Duitsland, terwijl blijkens de bewijsmiddelen bij de uitvoer van hashish naar Engeland alleen verzoeker en [betrokkene 6] betrokken zijn geweest, zodat in zoverre niet uit de bewijsmiddelen blijkt van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband als vereist in art. 140 Sr.
33.
Blijkens de bewijsmiddelen heeft verzoeker ene [betrokkene 10] gevraagd of die niet iemand wist om hashish naar Engeland te vervoeren. Die vraag heeft [betrokkene 10] aan [betrokkene 11] voorgelegd, die met [betrokkene 6] kwam. De hashish is door [betrokkene 10] in een door [betrokkene 6] gehuurde camper verstopt, waarbij verzoeker aanwezig was.
Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat verzoeker hashish heeft geleverd aan zekere [betrokkene 7] uit [plaats A] (Duitsland). Verzoeker heeft [betrokkene 8] benaderd met het verzoek hashish naar Duitsland te brengen. Omdat verzoeker een koerier zocht heeft [betrokkene 8] als zodanig ene [betrokkene 9] gerecruteerd. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er meermalen hashish naar Duitsland is gebracht.
34.
Bewezen is verklaard dat de criminele organisatie werd gevormd door een aantal bij name genoemde personen, onder wie (naast verzoeker) [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] "en/of één of meer anderen".
Het komt mij voor dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat die organisatie zich uitstrekte tot de personen die zich binnen een min of meer gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband bezig hielden met het buiten Nederlands grondgebied brengen van hashish die door toedoen van verzoeker en andere deelnemers aan de organisatie was bereid of vervaardigd.
35.
Ook ten aanzien van dat deel van de binnen het samenwerkingsverband beoogde misdrijven acht ik de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed, zodat het middel faalt.
36.
In het vijfde middel wordt er over geklaagd dat het Hof geen afzonderlijke en gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat er bij de behandeling in hoger beroep - ten gevolge van de aanhoudende pogingen van het Openbaar Ministerie de hierboven reeds genoemde [betrokkene 2] als getuige te doen horen - een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is opgetreden die tot strafvermindering dient te leiden.
37.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen is dat verweer gevoerd. Een afzonderlijke en gemotiveerde beslissing op dat verweer is in de bestreden uitspraak inderdaad niet gegeven. Evenals de steller van het middel meen ik dat de overweging, ter bepaling van de op te leggen straf, dat het Hof rekening heeft gehouden met "de aanzienlijke ouderdom van de feiten en de eveneens aanzienlijke lengte van het strafproces" niet als zo een afzonderlijke en gemotiveerde beslissing is aan te merken.
38.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. In verband met het navolgende is het evenwel de vraag of dit tot vernietiging en verwijzing dient te leiden.
39.
In de toelichting op het middel wordt gewezen op HR NJ 2000, 721, waarin is bepaald dat het geding in hoger beroep binnen twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel met een einduitspraak dient te zijn afgerond. De steller van het middel laat onvermeld dat de Hoge Raad de kanttekening heeft gemaakt dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een langer tijdsverloop dan die twee jaren nog geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert. Mij dunkt dat pogingen om een getuige alsnog door de rechter-commissaris te doen horen, waar dat in eerste aanleg niet is gelukt, in beginsel een dergelijke bijzondere omstandigheid kunnen vormen, ook indien die pogingen op verzoek van het Openbaar Ministerie worden ondernomen, met het oog op het verzamelen van (bruikbaar) bewijs van méér feiten dan in de eerdere aanleg bewezen werden verklaard.
40.
Naar aanleiding van het verweer had derhalve onderzocht moeten worden in hoeverre de pogingen van het Openbaar Ministerie om [betrokkene 2] als getuige door de rechter-commissaris te doen horen een rechtvaardiging vormen voor de duur van de berechting in hoger beroep. Voor zover in die pogingen geen rechtvaardiging voor die berechtingsduur kan worden gezien, had bepaald moeten worden in welke mate de aangewezen straf (nog verder) gematigd dient te worden.
41.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 november 1999 wees de raadsman er op dat verzoeker ingevolge art. 15 Sr op 16 januari 2000 in vrijheid zou worden gesteld. Uit de stukken valt op te maken dat verzoeker de hem opgelegde straf inderdaad volledig heeft ondergaan. Daarom zal onder ogen gezien moeten worden welk belang verzoeker nog kan hebben bij vermindering van de door het Hof bepaalde straf wegens overschrijding van de redelijke termijn gedurende de behandeling in tweede feitelijke aanleg. Dat belang kan - indien de Hoge Raad de strekking van deze conclusie ten aanzien van de overige middelen kan volgen - niet gelegen zijn in het bepaalde in de art. 89 en 591a Sv. Naar mijn inzicht kan dat belang evenmin uit enig ander voorschrift voortvloeien.
42.
De beslissing of en in hoeverre de pogingen van het Openbaar Ministerie om [betrokkene 2] als getuige door de rechter-commissaris te doen horen de duur van de berechting in hoger beroep kunnen verklaren en rechtvaardigen valt, verweven als die beslissing is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie bezwaarlijk te nemen. Opmerking verdient evenwel dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep met dat doel is aangehouden op 1 november 1999, 18 januari 2000 en 26 juni 2000 (een oproeping voor de zitting van 10 april 2000 werd ingetrokken), terwijl het onderzoek ter terechtzitting op 9 november 2000 opnieuw werd geschorst, en pas op de terechtzitting van 27 juni 2001 werd voortgezet en afgerond.
In aanmerking genomen dat de advocaat-generaal zich ter terechtzitting van 26 juni 2000 op het standpunt stelde dat, zo het niet mogelijk mocht blijken de in Marokko verblijvende getuige [betrokkene 2] tijdig te doen horen, de zaak ter terechtzitting van 9 november 2000 verder behandeld diende te worden, en mededeelde dat de stukken daartoe uiterlijk op 5 oktober 2000 aan het Hof zouden worden overgelegd, kan de Hoge Raad naar mijn inzicht aanstonds vaststellen dat reeds het tijdsverloop tussen 9 november 2000 en 27 juni 2001 meebrengt dat de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep is overschreden.
43.
Nu verzoeker er geen belang bij heeft te vernemen in welke mate de reeds volledig ondergane straf in verband met die termijnoverschrijding gematigd dient te worden, stel ik de Hoge Raad voor te volstaan met de beslissing dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten - nu dienaangaande verweer is gevoerd - vast te stellen dat de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep is overschreden.
44.
Het zevende middel bevat de klacht dat de redelijke termijn bij de behandeling in cassatie is overschreden, nu er méér dan acht maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en het moment waarop de stukken bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
De klacht wordt terecht opgeworpen. Het cassatieberoep is ingesteld op 19 juli 2001. De daarop betrekking hebbende stukken zijn op 10 juni 2002 - derhalve bijna elf maanden later - ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM op die in beginsel tot strafvermindering zou moeten voeren.
Wederom vraag ik evenwel aandacht voor de vraag of verzoeker belang kan hebben bij vermindering van de straf die hij reeds heeft ondergaan. Ik meen dat zulk belang niet aan te wijzen is, en stel daarom voor om ook ter zake van deze termijnoverschrijding te volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, zonder daaraan een rechtsgevolg te verbinden. Teneinde de inbreuk op verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn thans nog zoveel mogelijk te beperken wordt deze conclusie genomen op een eerdere zitting dan daarvoor was vastgesteld.
45.
Mijns inziens lenen in ieder geval het eerste en het vierde middel zich voor toepassing van art. 81 RO.
Ambtshalve heb ik geen redenen voor cassatie aangetroffen.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal beslissen dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep is overschreden, maar dat dit bij gebrek aan belang niet tot een nieuwe bepaling van de opgelegde straf behoeft te leiden, en zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting ook bij de behandeling in cassatie is overschreden, terwijl ook daaraan bij gebrek aan belang geen rechtsgevolg verbonden behoeft te worden, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑07‑2003
Inhoudsindicatie
8 juli 2003 Strafkamer nr. 01280/02 AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juli 2001, nummer 21/001325-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
8 juli 2003
Strafkamer
nr. 01280/02
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juli 2001, nummer 21/001325-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 1 juni 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
- 2.
"het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider is van deze organisatie" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal beslissen dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep is overschreden, maar dat dit bij gebrek aan belang niet tot een nieuwe bepaling van de opgelegde straf behoeft te leiden, en zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting ook bij de behandeling in cassatie is overschreden, terwijl ook daaraan bij gebrek aan belang geen rechtsgevolg verbonden behoeft te worden, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de Officier van Justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in zijn hoger beroep ten aanzien van de onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde feiten. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat de Officier van Justitie in zijn appèlmemorie alleen bezwaren tegen de vrijspraken van de onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten heeft opgenomen.
3.2.
Een zich bij de stukken bevindende akte rechtsmiddel houdt in dat door de Officier van Justitie op 4 juni 1999 hoger beroep is ingesteld "tegen het eindvonnis d.d. 1 juni 1999".
3.3.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een notitie die het opschrift draagt "Appelmemorie inzake (...) [verdachte]". In deze appèlmemorie wordt - voorzover hier van belang - ingegaan op de volgens de Officier van Justitie ten onrechte gegeven vrijspraken ten aanzien van de onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten.
3.4.
Art. 407 Sv luidt:
"1.
Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2.
Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
3.5.
Art. 449, eerste lid, Sv luidt:
"Verzet wordt gedaan, hooger beroep of beroep in cassatie ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven."
3.6.
Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv in verbinding met art. 407, tweede lid, Sv kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang.
3.7.
Uit de hiervoor onder 3.2 genoemde akte rechtsmiddel blijkt niet van een dergelijke beperking van het hoger beroep tot de in het middel genoemde strafbare feiten, zodat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang opnieuw heeft beslist.
3.8.
Het middel faalt daarom.
4. Beoordeling van het derde en het zesde middel
4.1.
Het derde middel klaagt er in de eerste plaats over dat het Hof heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, althans dit verweer op ontoereikende gronden heeft verworpen. In de tweede plaats wordt in de toelichting op het derde middel en tevens in het zesde middel betoogd dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het beroep op strafvermindering op grond van art. 359a Sv.
4.2.
Gelet op de samenhang tussen het derde en het zesde middel ziet de Hoge Raad aanleiding deze middelen gezamenlijk te bespreken.
4.3.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman van verdachte voert aan dat grof onachtzaam tekort is gedaan aan de belangen van de verdediging. Hierbij zijn de grenzen van het in artikel 6 EVRM verlangd fatsoen zodanig overschreden dat een sanctie in de vorm van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie passend is.
Naar het oordeel van het hof is er in casu geen sprake van opzettelijke, dan wel grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, zodat dit verweer moet worden verworpen."
Blijkens de van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27 juni 2001 deel uitmakende pleitnotities heeft de verdediging met verwijzing naar art. 359a Sv ook een beroep gedaan op strafvermindering wegens de bij het ontvankelijkheidsverweer aangeduide vormverzuimen. De pleitnotities houden in dit verband onder meer in:
4.4.
De middelen klagen er terecht over dat het Hof heeft nagelaten voldoende gemotiveerd te beslissen over op de terechtzitting van het Hof door de raadsman gevoerde verweren. De hiervoor onder 4.3 weergegeven overweging kan in het onderhavige geval niet als voldoende gemotiveerd gelden.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2.
De verdachte heeft op 19 juli 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 10 juni 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
5.3.
Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waar-nemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 juli 2003.