P.J.H.M. Brouns, Opzet in het wetboek van strafrecht, diss. Groningen (1988), Arnhem 1988, pp. 228-232 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer 2000, pp. 233-236, in het bijzonder p. 235.
HR, 03-12-2002, nr. 02091/01
ECLI:NL:HR:2002:AE8908
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-12-2002
- Zaaknummer
02091/01
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AE8908
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE8908, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8908
ECLI:NL:HR:2002:AE8908, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8908
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8908
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8908
- Wetingang
art. 243 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2004, 353 met annotatie van D.H. de Jong
NbSr 2003/21
Conclusie 03‑12‑2002
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02091/01
Mr. Vellinga
Zitting: 8 oktober 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 december 1999 vernietigd en de verzoeker ter zake van het onder 1. subsidiair tenlastegelegde "met iemand van wie de dader weet dat zij in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeert handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" met vrijspraak van het overige tenlastegelegde veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verzoeker veroordeeld tot betaling aan de Staat van fl. 5000,-- ten behoeve van het slachtoffer, subsidiair 50 dagen hechtenis, en daarnaast de vordering van de benadeelde partij tot eenzelfde bedrag toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, een en ander in de gebruikelijke alternatieve modus. Het Hof heeft de overige benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, in het bijzonder niet dat verzoeker wist dat het slachtoffer in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeerde.
4.
Anders dan de steller van het middel wil, kan wetenschap bij verdachte van onmacht van aangeefster, ook als daar niet mede voorwaardelijk opzet onder wordt begrepen, uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit die bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte en aangeefster in ongeveer een uur tijd wodkajus hebben gedronken, aangeefster 3 à 4, dat aangeefster - zoals verdachte het omschrijft - een beetje raar begon te doen, dat hij haar naar eigen zeggen de trap van het restaurant af heeft geholpen naar de bar omdat zij niet goed meer kon lopen, dat hij haar heeft gesleept aan haar armen en dat hij haar vervolgens in de richting van het buffet heeft getild en haar op het buffet heeft gelegd waarna hij gemeenschap met haar had, en dat hij haar vervolgens naar de kelder heeft gebracht en daar opnieuw gemeenschap met haar heeft gehad. Gezien deze gang van zaken kan het moeilijk anders dan dat verdachte, die bovendien als werkzaam zijnde in een pizzeria met de effecten van binnen een kort tijdsbestek innemen van 3 à 4 wodkajus op de hoogte moet zijn geweest en die effecten ook heeft waargenomen, de onmacht van aangeefster heeft opgemerkt en zich daarvan dus bewust moet zijn geweest. Dat zegt hij zelf tot op zekere hoogte ook. Hij verklaart immers dat hij haar van de trap af heeft geholpen omdat zij niet meer goed kon lopen. Het hof heeft dus heel wel kunnen oordelen dat verdachte heeft geweten dat aangeefster in lichamelijke onmacht raakte en daarin tijdens de bewezenverklaarde seksuele handelingen bleef verkeren. De bewezenverklaring is dus voldoende met redenen omkleed.
5.
Diverse schrijvers zijn van mening dat onder termen als "weten", "wist" en "wetende dat" ook het voorwaardelijk opzet valt.1. Zo ook de conclusies voor HR 10 juni 1997, NJ 1997, 600 en HR 16 maart 1999, NJ 1999, 370. De rechtspraak laat een gemêleerder beeld zien. HR 10 juni 1997, NJ 1997, 300 verstaat onder "weten" wetenschap bij de verdachte van het bestanddeel waarop het weten betrekking heeft. In HR 19 januari 1993, NJ 1993, 491, m.nt. ThWvV2. wordt op grond van de wetsgeschiedenis onder het "weten" van art. 461 Sr voorwaardelijk opzet begrepen. Ten aanzien van art. 237, aanhef en sub 2', Sr (bigamie) acht de Hoge Raad eveneens op grond van de wetsgeschiedenis onder "weten" voorwaardelijk opzet - hier gericht op het aangaan van een dubbel huwelijk door de wederpartij - begrepen. Daarentegen verstaat de Hoge Raad art. 363 sub 1' Sr aldus dat voor de in die bepaling gevorderde wetenschap van de verdachte ten aanzien van de hem gedane gift of belofte is vereist dat het doel van die gift of belofte de verdachte duidelijk was (HR 16 maart 1999, NJ 1999, 370). Zo rijst uit de rechtspraak het beeld op dat onder "weten" voorwaardelijk opzet niet wordt begrepen tenzij uit de wetsgeschiedenis het tegendeel volgt. Eigenlijk is dat ook niet verwonderlijk. Wil onder "weten" meer dan "weten" begrepen worden dan ligt het voor de hand dat voor een dergelijke extensieve interpretatie uitdrukkelijke argumenten noodzakelijk zijn.3.
6.
HR 12 febr. 2002, NJ 2002, 328 versta ik aldus dat onder "weten" in art. 243 Sr voorwaardelijk opzet niet wordt begrepen. Deze lezing is ingegeven door de uitdrukkelijke verwijzing naar HR 10 juni 1997, NJ 1997, 600, waarin wordt overwogen dat bij een delict als art. 243 Sr pas sprake is van "weten" indien de verdachte wetenschap omtrent de in die bepaling bedoelde geestestoestand van het slachtoffer heeft. Deze wetenschap had het hof volgens dit arrest niet uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Indien in het in laatstgenoemd arrest aan de orde zijnde geval onder "weten" voorwaardelijk opzet zou zijn begrepen, had het vereiste "weten" m.i uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Van iemand die weet dat een ander "een beetje achterlijk is" had de rechter immers kunnen oordelen dat deze zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer toch achterlijker was dan hij dacht en wel slechts over zodanig gebrekkig ontwikkelde geestvermogens beschikte dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent - te weten omtrent handelingen die mede bestaan in het seksueel binnendringen van het lichaam - te bepalen of kenbaar te maken of tegen die handelingen weerstand te bieden. Mijns inziens betekent dit dat niet alleen de gebezigde terminologie ("wetenschap"), maar ook de casus die in HR NJ 1997, 600 aan de orde was, er op wijst dat "weten" in art. 243 Sr voorwaardelijk opzet niet omvat. De omstandigheid dat in HR NJ 2002, 328 in rov. 3.4 van "het opzet" wordt gesproken doet daaraan m.i. niet af, omdat het hier niet gaat om de inhoud van het opzet maar om de vraag waarop het in art. 243 Sr bedoelde opzet moet zijn gericht.
7.
Art. 243 Sr behelst een ernstig delict waarvoor zware straffen plegen te worden opgelegd. Het is daarom van wezenlijk belang voor rechtzoekenden dat er geen onduidelijkheid bestaat over de uitleg van zo'n essentieel bestanddeel als het weten in art. 243 Sr. Mocht ik het arrest verkeerd hebben verstaan, dan zou kunnen worden overwogen zo mogelijk in het thans te wijzen arrest aan te geven dat de door mij aan het arrest van 12 febr. 2002 gegeven uitleg niet juist is.
8.
De tweede, subsidiaire klacht van het middel houdt in dat, mocht onder wetenschap uit art. 243 Sr ook het voorwaardelijk opzet vallen, uit de gebezigde bewijsmiddelen dit voorwaardelijk opzet van verzoeker niet valt af te leiden.
9.
Voor deze klacht verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor ten aanzien van het bewijs van "wetenschap" heb opgemerkt. A fortiori kan mijns inziens uit de bewijsmiddelen voorwaardelijk opzet worden afgeleid.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, omdat twee tot het bewijs gebezigde verklaringen elkaar zouden tegenspreken over de plaats waar de gemeenschap heeft plaatsgevonden. De verklaring van het slachtoffer dat er sprake is geweest van gemeenschap in het kantoortje in de kelder van het restaurant zou tegenstrijdig zijn met de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige ([getuige 1]) dat er sprake is geweest van gemeenschap op een buffetkast in het restaurant.
12.
Blijkens de toelichting berust het tweede middel op de stelling dat is bewezenverklaard dat verdachte niet meer dan één keer gemeenschap met aangeefster heeft gehad. Deze lezing vindt geen steun in de tekst van de bewezenverklaring. Het hof heeft de telastelegging blijkens de gebezigde bewijsmiddelen juist anders opgevat, en wel zo dat deze ook het meermalen brengen van de penis in de vagina van aangeefster omvatte. Het middel mist dus feitelijke grondslag.
13.
Het middel treft geen doel.
14.
Nu beide middelen falen en ik geen ambtshalve reden tot cassatie zie, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2002
Herhaald in HR 16 febr. 1993, NJ 1994, 32, m.nt. Sch.
B.F. Keulen en M.Otte, Opzet en schuld, Nijmegen 1999, p. 19.
Uitspraak 03‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
3 december 2002
Strafkamer
nr. 02091/01
ES/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 mei 2001, nummer 22/000197-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 december 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2 primair, 2 subsidiair, 2 meer subsidiair, 2 meest subsidiair, 3 primair, 3 subsidiair, 3 meer subsidiair, 3 meest subsidiair, 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiar "met iemand van wie de dader weet dat zij in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeert handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedeeltelijk toegewezen en haar in die vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. De benadeelde partijen
[slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft het Hof niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit. Het betoogt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat [slachtoffer 1] in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeerde.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 subsidiair, voorzover hier van belang, bewezen verklaard dat:
"hij op 15 en/of 16 juni 1999 te Rotterdam met [slachtoffer 1], van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer 1] in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeerde, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] (...)."
3.3.
Ingevolge art. 243 Sr is strafbaar "hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam".
3.4.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, zakelijk samengevat, vastgesteld:
- -
dat de verdachte heeft waargenomen dat [slachtoffer 1] nadat zij 3 à 4 glazen van een drank vermengd met wodka had gedronken, raar begon te doen en niet meer goed kon lopen;
- -
dat de verdachte die [slachtoffer 1] vervolgens aan haar armen heeft meegesleept, haar op een buffet heeft neergelegd en aldaar met haar handelingen heeft gepleegd die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], zulks terwijl die [slachtoffer 1] weg wilde maar zich nauwelijks kon bewegen en wat de verdachte deed niet wilde, hetgeen de verdachte aan het gedrag van het slachtoffer moet hebben gemerkt;
- -
dat die [slachtoffer 1] vervolgens buiten bewustzijn is geraakt en weer bij bewustzijn kwam in het kantoortje in de kelder;
- -
dat de verdachte vervolgens bovenop die [slachtoffer 1] is gaan liggen, dat die [slachtoffer 1] hem van zich af heeft proberen te duwen en dat de verdachte opnieuw handelingen met haar heeft gepleegd die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, waarbij het slachtoffer zich nog steeds verdoofd voelde en weinig weerstand kon bieden;
- -
dat die [slachtoffer 1] vervolgens weer buiten bewustzijn is geraakt en niet weet hoe zij thuis is gekomen.
3.5.
Op grond van de vorenweergegeven vaststellingen heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat het niet anders kan dan dat de verdachte heeft geweten dat het slachtoffer ten tijde van het plegen van de seksuele handelingen in een staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeerde en dat aldus zijn opzet was gericht op die fysieke weerloosheid van het slachtoffer.
3.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de bewezenverklaring onder 1 subsidiair, ook voor wat betreft het in het middel bedoelde onderdeel daarvan, naar behoren is gemotiveerd. Dat brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld. Niettemin vindt de Hoge Raad aanleiding om hierna de in het middel aan de orde gestelde vraag te bespreken of onder het begrip "weten" in art. 243 Sr ook het opzet in voorwaardelijke vorm is begrepen.
3.7.
De delictsomschrijving van art. 243 Sr bestreek tot de inwerkingtreding van de wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 519 alleen de vleselijke gemeenschap buiten echt met een vrouw van wie de dader wist dat deze in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeerde. Bij genoemde wet is de werkingssfeer van die bepaling uitgebreid in die zin dat zij - voor wat betreft handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam - personen is gaan betreffen van wie de dader weet dat zij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van hun geestvermogens lijden dat zij niet of onvolkomen in staat zijn hun wil omtrent de in die bepaling genoemde handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
Die verruiming van de reikwijdte van art. 243 Sr is ingegeven door de gedachte dat de bescherming die die bepaling tot dan toe bood aan fysiek weerloze personen tegen seksuele handelingen diende te worden uitgebreid tot diegenen die tengevolge van een geestelijke handicap niet of onvoldoende in staat zijn hun wil ten aanzien van dergelijke gedragingen te bepalen.
De wetsgeschiedenis van het oorspronkelijke art. 243 Sr biedt aanknopingspunten voor de opvatting dat de wetgever onder "weten" als in die bepaling bedoeld, niet ook het voorwaardelijk opzet heeft willen begrijpen (vgl. H.J. Smidt II (1881), blz. 308). Niettemin moet tegen de achtergrond van bedoelde wetswijziging en de in de ontstaansgeschiedenis daarvan benadrukte noodzaak tot bescherming van weerloze personen, met inbegrip van de bij die wetswijziging toegevoegde categorie van personen, worden aangenomen dat naar het thans geldend recht van de in art. 243 Sr bedoelde wetenschap van de dader ook dan sprake is indien komt vast te staan dat deze willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer in enige in die bepaling bedoelde toestand verkeerde. (Vgl. HR 12 februari 2002, NJ 2002, 328 en HR 12 februari 2002, NJ 2002, 329).
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 3 december 2002.