HR, 26-11-2002, nr. 02201/01J
ECLI:NL:HR:2002:AE7661
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-11-2002
- Zaaknummer
02201/01J
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE7661
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE7661, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7661
ECLI:NL:HR:2002:AE7661, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7661
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7661
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7661
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/326
Conclusie 26‑11‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 02201/01/J
Mr Fokkens
Zitting: 3 september 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank Zutphen waarbij hij wegens diefstal met geweld is veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Ten gevolge van een administratieve vergissing heb ik op 2 april 2002 peeksgewijs geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van verdachte in zijn cassatieberoep. Deze vergissing is tijdig gesignaleerd. In deze aanvullende conclusie zal ik het voorgestelde middel bespreken.
5.
Het middel klaagt dat het Hof verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
6.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Ten aanzien van het hoger beroep
Het hoger beroep is niet op de juiste wijze ingesteld (zie NJ 1998, 50 en NJ 2001, 293). Blijkens de akte rechtsmiddel kwam op 30 november 2000 mr. J. Schutte, advocaat te Zutphen, ter griffie van de rechtbank te Zutphen, die verklaarde namens verdachte hoger beroep in te stellen tegen de strafzaak met het parketnummer 06-090069-99. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte, Mevrouw mr. M.H. Aalmoes, verklaard dat mr. J. Schutte op haar verzoek hoger beroep heeft ingesteld, zonder dat mr. J. Schutte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd was door verdachte. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw geprobeerd het hoger beroep te repareren door verdachte het hoger beroep achteraf te laten bekrachtigen. De wet voorziet echter niet in de bekrachtiging van het hoger beroep door de verdachte. De omstandigheid dat de raadsvrouw op grond van art. 503 Wetboek van Strafvordering zelf hoger beroep in kan stellen, doet niet af aan het feit dat het hoger beroep niet op de juiste wijze is ingesteld. Nu het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld, zal verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard."
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt voor zover van belang in:
"De voorzitter stelt de vraag aan de orde of het hoger beroep op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld en of om deze reden de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzitter verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad, te weten NJ 1998, 50.
De advocaat-generaal verklaart zakelijk weergegeven:
Het appel is niet op de juiste wijze ingesteld. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
De raadsvrouwe verklaart zakelijk weergegeven:
Het arrest van de Hoge Raad (NJ 1998, 50) is in casu niet van toepassing. In het arrest gaat het om een advocaat die een medewerkster van de strafgriffie machtigt om namens verdachte beroep in te stellen. In casu is sprake van een advocaat die een advocaat machtigt.
Ik heb op grond van artikel 503 Wetboek van Strafvordering een zelfstandig recht om beroep in te stellen. Eventueel kan het hoger beroep achteraf door verdachte worden bekrachtigd.
De verdachte verklaart zakelijk weergegeven:
Ik wilde wel hoger beroep instellen."
8.
Ik stel voorop dat de eerste klacht van het middel, inhoudende dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de raadsvrouwe aldaar heeft verklaard "dat mr.J Schutte op haar verzoek hoger beroep heeft ingesteld, zonder dat mr. Schutte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd was door verdachte" en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat dit niet is gezegd, niet kan slagen. De rechter die over de feiten oordeelt stelt inhoud en strekking van op zijn terechtzitting afgelegde verklaringen, als hier door de raadsvrouw afgelegd, zelfstandig vast. De omstandigheid dat die verklaring niet of niet op dezelfde wijze in het proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven, doet daar niet aan af (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, p. 76 e.v. en 214 e.v. en bijv. HR 23 juni 1987, DD 87.495 en HR 30 januari 1990, NJ 1990, 421).
9.
Daarmee kom ik bij de tweede klacht dat de beslissing in strijd met het recht zou zijn. Deze klacht bevat twee subklachten. De eerste is dat het Hof ten onrechte een onderzoek heeft ingesteld naar de geldigheid van de aan mr Schutte gegeven volmacht tot het instellen van hoger beroep. De tweede komt erop neer dat het Hof heeft miskend dat een gevolmachtigd advocaat via de constructie van confraternele hulp een andere advocaat kan verzoeken het beroep ter griffie in te stellen.
10.
Dat hier sprake is van confraternele hulp is duidelijk. De advocaat van verdachte, kantoorhoudend te Amsterdam, schakelde een advocaat kantoorhoudend te Zutphen in om bij de Rechtbank Zutphen hoger beroep in te stellen. Dat is een werkwijze die de Hoge Raad sinds 1959 aanvaardbaar acht (HR 4 april 1959, NJ 1959, 352; zie verder Elzinga, In beroep, Deventer 1998, p. 144 e.v.). Het komt erop neer dat de advocaat die door zijn cliënt is gemachtigd een rechtsmiddel in te stellen een collega kan inschakelen om aan die volmacht uitvoering te geven. Ook die collega handelt dan op basis van de volmacht van de cliënt. Vandaar dat de advocaat die op verzoek van zijn collega een rechtsmiddel instelt, kan verklaren dat hij daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd door de verdachte, ook al heeft hij zelf nimmer contact gehad met die verdachte. Dit blijkt bijvoorbeeld uit HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849 waarin de Hoge Raad overwoog:
"De omstandigheid dat de verdachte een advocaat bepaaldelijk heeft gevolmachtigd tot het instellen van beroep sluit niet uit dat op verzoek van deze een andere advocaat rechtsgeldig dat beroep kan instellen indien de laatstbedoelde verklaart daartoe bepaaldelijk door de verdachte te zijn gevolmachtigd."
11.
Die verklaring ontbreekt in de akte rechtsmiddel die is opgemaakt van het instellen van hoger beroep door mr Schutte. Daarin staat alleen dat mr Schutte verklaarde hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in de zaak van verdachte (dat mr Schutte verklaarde dit namens verdachte te doen staat er, anders dan het Hof heeft overwogen, ook niet in). Volgens de raadsvrouw van verdachte handelde mr Schutte op haar verzoek en was mr Schutte niet gevolmachtigd. Het Hof acht deze wijze van instellen van het hoger beroep niet juist en verwijst daartoe naar HR 25 maart 1997, NJ 1998, 50 en HR 30 januari 2001, NJ 2001, 293.
12.
Die verwijzing lijkt mij niet juist. In de genoemde twee zaken heeft de Hoge Raad bepaald dat een advocaat die door zijn cliënt is gemachtigd een rechtsmiddel in te stellen, daaraan geen uitvoering kan geven door op zijn beurt een griffiemedewerker te machtigen het rechtsmiddel in te stellen. De griffiemedewerker kan alleen rechtsgeldig een rechtsmiddel namens verdachte instellen als hij daartoe een schriftelijke machtiging van verdachte heeft ontvangen. De omstandigheid dat de gemachtigde advocaat niet de mogelijkheid heeft een derde schriftelijk te machtigen, betekent, zoals ik hierboven uiteen heb gezet, echter niet dat de advocaat niet een collega mag inschakelen om het rechtsmiddel in te stellen. Terecht heeft de raadsvrouw dan ook opgemerkt dat NJ 1998, 50 zich niet verzet tegen het inschakelen van een collega-advocaat en in deze zaak daarom niet van toepassing is.
13.
Dat neemt echter niet weg dat het oordeel van het Hof mij juist lijkt. Die conclusie berust op het volgende. Uit hetgeen de raadsvrouw volgens het proces-verbaal van de terechtzitting aldaar heeft verklaard, kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat mr. Aalmoes, de raadsvrouw van verdachte, niet uitdrukkelijk door haar cliënt gemachtigd was om hoger beroep in te stellen. Zou zij dat wel zijn geweest, dan zou dat hebben betekend dat ook mr Schutte na het verzoek van de raadsvrouw om ter griffie voor verdachte hoger beroep in te stellen, bepaaldelijk tot het instellen van hoger beroep namens verdachte gemachtigd was. Uit haar verklaring leid ik af dat mr Aalmoes van die regeling op de hoogte was en dat betekent dat haar verklaring dat mr Schutte tot het instellen van beroep niet bepaaldelijk gevolmachtigd was, niet anders kan worden uitgelegd dan dat zijzelf daartoe niet bepaaldelijk gemachtigd was. Die uitleg strookt ook met haar opmerking dat zij op grond van art. 503 Sv geen volmacht nodig had en met haar opmerking dat verdachte achteraf het beroep kon bekrachtigen. Dat laatste, bekrachtiging van het beroep achteraf, is immers alleen een begrijpelijk voorstel als er tevoren geen volmacht tot het instellen zou zijn verstrekt. Zou dat wel zo zijn dan zou verdachte - of zijn raadsvrouw - kunnen volstaan met de mededeling dat zulks het geval was.
14.
Dit betekent dat de vaststelling van het Hof dat mr Schutte niet gevolmachtigd was tot het instellen van hoger beroep niet berust op een onjuiste uitleg van de betreffende rechtspraak, zoals het middel veronderstelt, maar moet worden gelezen als een oordeel dat geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
15.
Die volmacht was nodig om een bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep in het leven te roepen. Art. 503, dat de raadsman een eigen bevoegdheid geeft rechtsmiddelen aan te wenden, is hier namelijk niet van toepassing. Ingevolge dat artikel komen alle bevoegdheden die de wet aan een verdachte heeft toegekend, waaronder het aanwenden van een rechtsmiddel, bij een verdachte jonger dan zestien jaren eveneens toe aan zijn raadsman. Verdachte was ten tijde van het instellen van hoger beroep echter zestien en dus kon zijn raadsvrouw niet anders dan als bepaaldelijk gevolmachtigde hoger beroep kunnen instellen (vgl. HR NJ 1983, 501).
16.
De tweede subklacht faalt derhalve.
17.
De eerste subklacht treft evenmin doel. De regel waarop de klacht zich beroept houdt in dat de rechter niet bevoegd is te onderzoeken of de advocaat bepaaldelijk gevolmachtigd is om een rechtsmiddel in te stellen, indien de advocaat stelt dat dit het geval is. Dat is slechts anders als de verdachte die volmacht betwist. (Vgl. Elzinga, a.w. p.146 e.v.). In deze zaak heeft de verdediging echter niet gesteld dat de advocaat bepaaldelijk gevolmachtigd was. Integendeel: zij heeft medegedeeld dat dit niet het geval was. Daarop heeft het Hof vastgesteld dat er geen volmacht was en dat het rechtsmiddel derhalve in strijd met de wettelijke regeling was ingesteld. Van een onderzoek naar de geldigheid van de volmacht is geen sprake geweest. Vgl. HR 28 november 2001, nr. 00013/00.
18.
Nu het middel niet kan slagen en ik ook geen andere gronden voor cassatie aanwezig acht, concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Plv.
Uitspraak 26‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 november 2002
Strafkamer
nr. 02201/01 J
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 juni 2001, nummer 21/002698-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 20 oktober 2000, waarbij de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken" is veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang in:
"De voorzitter stelt de vraag aan de orde of het hoger beroep op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld en of om deze reden de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzitter verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad, te weten NJ 1998, 50.
De advocaat-generaal verklaart zakelijk weergegeven:
Het appel is niet op juiste wijze ingesteld. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
De raadsvrouwe verklaart zakelijk weergegeven:
Het arrest van de Hoge Raad (NJ 1998, 50) is in casu niet van toepassing. In het arrest gaat het om een advocaat die een medewerkster van de strafgriffie machtigt om namens verdachte beroep in te stellen. In casu is sprake van een advocaat die een advocaat machtigt.
Ik heb op grond van artikel 503 Wetboek van Strafvordering een zelfstandig recht om beroep in te stellen. Eventueel kan het hoger beroep achteraf door verdachte worden bekrachtigd.
De verdachte verklaart zakelijk weergegeven:
Ik wilde wel hoger beroep instellen."
3.3.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Het hoger beroep is niet op de juiste wijze ingesteld (zie NJ 1998, 50 en NJ 2001, 293). Blijkens de akte rechtsmiddel kwam op 30 november 2000 mr. J. Schutte, advocaat te Zutphen, ter griffie van de rechtbank te Zutphen, die verklaarde namens verdachte hoger beroep in te stellen tegen de strafzaak met het parketnummer 06-090069-99. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte, Mevrouw mr. M.H. Aalmoes, verklaard dat mr. J. Schutte op haar verzoek hoger beroep heeft ingesteld, zonder dat mr. J. Schutte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd was door verdachte. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw geprobeerd het hoger beroep te repareren door verdachte het hoger beroep achteraf te laten bekrachtigen. De wet voorziet echter niet in de bekrachtiging van het hoger beroep door de verdachte. De omstandigheid dat de raadsvrouw op grond van artikel 503 Wetboek van Strafvordering zelf hoger beroep in kan stellen, doet niet af aan het feit dat het hoger beroep niet op de juiste wijze is ingesteld. Nu het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld, zal verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard."
3.4.
Tot de stukken van het geding behoort een door de griffier van de Rechtbank te Zutphen en door mr. J. Schutte ondertekende akte, welke het volgende inhoudt:
"Op 30 november 2000 kwam ter griffie van deze rechtbank
mr. J. Schutte advocaat te Zutphen
die verklaarde in de zaak tegen
naam [verdachte]
voornamen [...]
geboren [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
adres [a-straat 1]
Raadsvrouwe: M.H. Aalmoes te Amsterdam
Beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 20 oktober 2000 in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer gewezen door de Kinderrechter in deze rechtbank. Waarvan akte."
3.5.
Art. 450, eerste lid aanhef en onder a, Sv bepaalt dat het aanwenden van de rechtsmiddelen bedoeld in art. 449 Sv ook kan geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Zodanige verklaring is ingevolge het bepaalde in art. 503, eerste lid, Sv niet vereist in geval de verdachte ten tijde van het instellen van het beroep de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. De bevoegdheid om het rechtsmiddel in te stellen komt dan aan de raadsman zelf toe.
In het geval dat de akte waarbij door een advocaat beroep is ingesteld, vermeldt dat de advocaat door de verdachte tot het instellen daarvan bepaaldelijk gevolmachtigd was, is er voor de rechter slechts dan aanleiding om met het oog op de ontvankelijkheid van het beroep de vraag te onderzoeken of die advocaat naar waarheid heeft verklaard bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn dit beroep in te stellen, wanneer de verdachte te kennen heeft gegeven de behandeling van de zaak in de hogere instantie nimmer te hebben gewild (vgl. HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849).
3.6.
In de onderhavige zaak heeft het Hof in de omstandigheid dat in de akte waarbij het hoger beroep is ingesteld niet is vermeld dat mr. Schutte door de verdachte bepaaldelijk was gevolmachtigd aanleiding kunnen vinden te onderzoeken of van een door de verdachte verleende volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid aanhef en onder a, Sv tot het instellen van hoger beroep sprake was. Zijn op grond van dat onderzoek gegeven beslissing dat de verdachte niet in het beroep kan worden ontvangen is evenwel ontoereikend gemotiveerd.
3.7.
In de eerste plaats verdient opmerking dat uit de stukken van het geding bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep de leeftijd van zestien jaren reeds had bereikt. Art. 503 Sv mist in deze zaak dus toepassing, zodat 's Hofs oordeel, voorzover daarin is uitgegaan van de toepasselijkheid van die bepaling, onjuist is.
3.8.
Voor wat de motivering van de bestreden beslissing voor het overige betreft, heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte de advocaat (mr. Schutte) die het beroep (op verzoek van de advocaat mr. Aalmoes) heeft ingesteld niet zelf heeft gevolmachtigd tot het instellen van het beroep aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat, heeft het miskend dat een zodanige rechtstreeks gegeven volmacht aan de advocaat die het rechtsmiddel instelt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van confraternele hulp bij het aanwenden van een rechtsmiddel, niet is vereist, zodat hier voor de ontvankelijkheid beslissend is of het mr. Aalmoes is die door de verdachte tot het instellen van het beroep bepaaldelijk is gevolmachtigd (vgl. HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849).
Indien het daaraan niet heeft voorbijgezien, maar heeft geoordeeld dat de verdachte mr. Aalmoes geen volmacht tot het instellen van het beroep heeft verstrekt, dan is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard dat hij hoger beroep wilde instellen. Zou immers komen vast te staan dat de verdachte mr. Aalmoes voorafgaande aan het instellen van het beroep heeft laten weten dat hij dat beroep wenste, dan moet op grond daarvan worden aangenomen dat mr. Aalmoes door de verdachte bepaaldelijk was gevolmachtigd tot het instellen van dat rechtsmiddel. Het enkele ontbreken van de vermelding van een bepaaldelijk gegeven volmacht in de akte staat in dat geval aan de ontvankelijkheid van het beroep niet in de weg, evenmin als de omstandigheid dat mr. Aalmoes mogelijk, zij het ten onrechte, ervan is uitgegaan dat zij op de voet van art. 503, eerste lid, Sv zelfstandig bevoegd was om hoger beroep in te stellen.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 26 november 2002.