Deze zaak hangt samen met de zaken, bekend onder griffienummers 03576/00 U en 03577/00 U, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 27-03-2001, nr. 03578/00U
ECLI:NL:HR:2001:ZD2520
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2001
- Zaaknummer
03578/00U
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
ZD2520
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2520, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2520
ECLI:NL:HR:2001:ZD2520, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2520
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑03‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 03578/00 U
Mr Machielse
Zitting: 6 februari 2001
Conclusie inzake:
[opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft op 17 oktober 2000 de uitlevering aan het Koninkrijk Zweden van de opgeëiste persoon ter fine van vervolging deels ontoelaatbaar verklaard en deels toelaatbaar verklaard voor de feiten omschreven in de bijlagen bij het verzoek tot inhechtenisneming van de rechtbank te Göteborg van 30 april 1997 respectievelijk 30 mei 2000.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J Kuijper, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep is klaarblijkelijk niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de uitlevering ten dele niet toelaatbaar te verklaren1..
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank artikel 12 van het Europees Uitleveringsverdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet heeft geschonden door een verweer met betrekking tot de ongenoegzaamheid van de stukken op ontoereikende wijze te verwerpen.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot dit verweer het volgende in:
"Namens de opgeëiste persoon zijn - zakelijk samengevat - de navolgende verweren gevoerd. De raadslieden van de opgeëiste personen hebben zich ter zitting achter elkaars verweren geschaard.
- a.
De verdediging is niet in staat gesteld aan de hand van de stukken van het in Nederland uitgevoerde onderzoek te toetsen of dit onderzoek de toets van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) kan doorstaan (bijvoorbeeld géén uitlokking of inzetting criminele infiltrant)
(...)
De rechtbank overweegt als volgt:
ad a. Het oordeel over de rechtmatigheid van de opsporing komt toe aan de rechter in de verzoekende staat die belast is met de behandeling van de strafzaak waarvoor de uitlevering is verzocht, en niet aan de uitleveringsrechter. De verzoekende staat, in casu Zweden, is aangesloten bij het EVRM en kent ook het individuele klachtrecht. Dit is slechts anders, indien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het feit dat een deel van de opsporing in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek uit Zweden in Nederland heeft plaatsgevonden, ook al is daarbij op verzoek van de Zweedse autoriteiten geheimhouding betracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid. De rechtbank gaat er van uit dat, voor zover voor de uitvoering van het rechtshulpverzoek dwangmiddelen zijn toegepast, dit is gebeurd met verlof van de rechter-commissaris, belast met strafzaken.
Voorts kan de opgeëiste persoon zich tegen overdracht van de resultaten van het onderzoek, bijvoorbeeld inbeslaggenomen stukken en verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken, op grond van het bepaalde in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bij de raadkamer van de rechtbank beklagen. Namens de opgeëiste persoon zijn overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat sprake is van onrechtmatige opsporing, en evenmin is de rechtbank daarvan gebleken. "
3.3.
Het middel werpt de klacht op dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij ook in uitleveringszaken een controlerende taak heeft, die alleen kan worden uitgevoerd voor zover zij is geïnformeerd over hetgeen heeft plaats gevonden en inzicht heeft gekregen in de gang van zaken. De controlerende taak van de uitleveringsrechter betreft in beginsel slechts de toelaatbaarheid van de uitlevering. Alleen indien feiten en omstandigheden worden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt indien de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard, is de uitleveringsrechter gehouden tot een nader onderzoek2.. Blijkens de hiervoor onder 3.2. weergegeven overweging van de rechtbank zijn dergelijke omstandigheden aangevoerd noch aannemelijk geworden. Om die reden faalt het middel.
4.1.
Het tweede middel bevat - in essentie - de klacht dat de rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor "amfetamine/metamfetamine". De klacht is daarbij beperkt tot de verdenking met betrekking tot de stof die de opgeëiste persoon op 28 mei 2000 voorhanden heeft gehad (Bijlage B onder c, gehecht aan de uitspraak), omdat ten aanzien van die inbeslaggenomen partij uit het proces-verbaal van de KLPD zou blijken dat sprake is van MDMA.
4.2.
De uitspraak houdt ten aanzien van het ter terechtzitting van 3 oktober 2000 gevoerde verweer het volgende in:
- "d.
Er is onduidelijkheid over de vraag of wat op 28 mei 2000 in Nederland in beslag is genomen nu MDMA (XTC) is - KLPD-verbaal - of (met)amfetamine (feitenomschrijving uitleveringsverzoek).
(...)
De rechtbank stelt zich op het standpunt dat ten deze de omschrijving in de Zweedse stukken maatgevend is. De desbetreffende onderdelen van het verzoek dateren van ná 28 mei 2000, zodat er voorshands van mag worden uitgegaan dat de Zweedse autoriteiten de beschikking hebben gehad over nadere gegevens omtrent de inbeslaggenomen stof en deze derhalve als "(met)amfetamine" hebben aangeduid.
De rechtbank ziet in het aangevoerde geen aanleiding nadere inlichtingen hieromtrent op te vragen, te minder nu in het KLPD-verbaal immers sprake is van "vermoedelijk (onderstreping rechtbank) MDMA".
De vraag om welke stof het uiteindelijk blijkt te gaan is een vraag die in de uitleveringsprocedure van geen belang is - strafbare handelingen ten aanzien van beide stoffen zijn immers in Zweden en Nederland gelijkelijk verboden - en die in de procedure in Zweden, waar immers de bewijsvoering moet plaatsvinden, zal moeten worden beslist.
Het verweer faalt derhalve."
4.3.
Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat de feitsomschrijving zoals de autoriteiten van de verzoekende staat die opgeven in het uitleveringsverzoek, bepalend is voor de vraag voor welk feit de uitlevering wordt gevraagd3.. Voor zover het middel erover klaagt dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank de door de Zweedse autoriteiten gegeven omschrijving van de feiten maatgevend heeft geacht, miskent het dit uitgangspunt en kan het reeds daarom niet tot cassatie leiden.
4.4.
Met betrekking tot de klacht dat in de feitsomschrijving wordt volstaan met de omschrijving amfetamine/metamfetamine wijs ik erop dat aan de feitsomschrijving bij een uitleveringsverzoek ter vervolging niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan de tenlastelegging. De feitsomschrijving moet zo duidelijk en precies mogelijk zijn, naar gelang de stand van het onderzoek op het moment van het indienen van het uitleveringsverzoek. Klaarblijkelijk was voor de Zweedse autoriteiten op het moment van het indienen van het verzoek duidelijk dat het om hetzij amfetamine hetzij metamfetamine ging. Daarmee is voldoende duidelijk voor welk feit de uitlevering wordt gevraagd en kan deze klacht derhalve niet tot cassatie leiden4..
- 4.6.
De overweging van de rechtbank dat de aanduiding '(met)amfetamine' in de omschrijving der feiten klaarblijkelijk berust op nadere gegevens waarover de Zweedse autoriteiten konden beschikken is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. De rechtbank is van die aanduiding kunnen uitgaan.
Voorts stelt het middel dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te doen verrichten naar de hoedanigheid van de aangetroffen stof omdat daarover twijfel zou bestaan. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat de rechtbank de uitlevering heeft toegestaan op grond van de omschrijving der feiten zoals die is gevoegd bij het uitleveringsverzoek. Op grond van die omschrijving bestaat er geen twijfel; het gaat om (met)amfetamine. Uit de stukken hoeft niet te blijken dat het om (met)amfetamine ging, mits het uitleveringsverzoek daarover duidelijk is. Vandaar ook dat de rechtbank, zich aansluitend bij de Zweedse omschrijving, geen nader onderzoek van de stof behoefde te bevelen, wat er ook zij van de overwegingen van de rechtbank over de strafbaarheid van handelingen met betrekking tot MDMA in Nederland en Zweden.
Het middel verwijst nog naar de uitspraak van Uw Raad, NJ 2000, 246, waarin is uitgemaakt dat de omschrijving Ecstasy-pillen niet volstaat, omdat daarmee onduidelijk is wat de samenstelling van die pillen is en of daarin stoffen voorkomen waarop de Opiumwet van toepassing is. Maar die situatie doet zich hier niet voor. De feitsomschrijving houdt immers in dat sprake is van een stof, amfetamine of metamfetamine. Beide stoffen - zoals de rechtbank ook heeft overwogen - komen voor op lijst I behorende bij de Opiumwet als verboden stof, zodat door de uitleveringsrechter is kunnen worden nagegaan of de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd ook in Nederland strafbaar is.
- 4.7.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat de hoeveelheid verdovende middelen afwijkt van die genoemd in de feitsomschrijving in het uitleveringsverzoek van een andere opgeëiste persoon. Ten aanzien van verzoeker vermeldt de feitsomschrijving dat 30-45 kg amfetamine/metamfetamine is verkocht. Het middel stelt dat in het uitleveringsverzoek met betrekking tot Pihl, die er klaarblijkelijk van wordt verdacht deze verdovende middelen tezamen met de opgeëiste persoon te hebben verkocht, de feitsomschrijving luidt dat hij 20-30 kg amfetamine heeft verkocht.
5.2.
De rechtbank heeft overwogen dat dit een bewijsrechtelijke kwestie is die de rechter in Zweden zal moeten behandelen, maar die niet aan uitlevering terzake de in deze feitsomschrijving weergegeven verdenking in de weg staat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De uitleveringsrechter toetst immers slechts marginaal en dient zich niet te buigen over verschillen tussen de feitsomschrijvingen ten aanzien van verschillende opgeëiste personen. De bijlage bij het verzoek tot inhechtenisneming waarin de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd zijn omschreven heeft de rechtbank klaarblijkelijk voldoende duidelijk geoordeeld.5. Ik laat in dit verband daar dat de cassatierechter zich niet kan gaan buigen over de uitleg van uitleveringsverzoeken die niet aan zijn oordeel zijn onderworpen. In cassatie wordt slechts acht geslagen op de stukken van het geding.
Ik vermag ook niet in te zien waarom het oordeel van de rechtbank strijdig is met het in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag neergelegde specialiteitsbeginsel. Dat dient immers ter bescherming van de opgeëiste persoon, in die zin dat deze na uitlevering niet voor andere feiten wordt vervolgd dan die waarvoor de uitlevering is gevraagd en toelaatbaar verklaard.
De omstandigheid dat de ten aanzien van een medeverdachte bestaande verdenking betrekking zou hebben op een geringere hoeveelheid amfetamine levert geen omstandigheid op die doet vrezen dat verzoeker voor andere feiten dreigt te worden vervolgd na uitlevering, dan waarvoor deze is gevraagd of toelaatbaar verklaard.
5.3.
Het middel faalt dus.
6.1.
Het vierde middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard omdat de lijsten waarop is vermeld welke verdovende middelen in Zweden verboden zijn, zich niet bij de stukken bevinden.
6.2.
Voor zover het middel erover klaagt dat de bedoelde lijsten zich niet bij de stukken bevinden is het terecht voorgesteld6.. Dit euvel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
6.3.
De uitspraak van de rechtbank houdt met betrekking tot het ter terechtzitting gevoerde verweer dat bedoelde lijsten ontbreken het volgende in:
"Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de stoffen MDMA en (met)amfetamine voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (Wenen, 21 februari 1971), bij welk Verdrag zowel Nederland als Zweden aangesloten zijn. Op die grond moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn. Nader onderzoek is derhalve niet nodig."
6.4.
Voorop zij gesteld dat de uitlevering van verzoeker niet wordt gevraagd noch toelaatbaar is verklaard in verband met enige handeling ten aanzien van de stof MDMA. Voor zover het middel daarover klaagt mist het dan ook belang.
6.5.
Het vertrouwensbeginsel in het uitleveringsrecht brengt mee dat er vanuit gegaan mag worden dat een staat geen uitlevering vraagt indien daar geen rechtsgrond voor bestaat. Anders gezegd: zonder bewijs voor het tegendeel mag er van uitgegaan worden dat de in de feitsomschrijving beschreven handelingen naar het recht van de verzoekende staat strafbare feiten opleveren7..
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat het een feit van algemene bekendheid is dat amfetamine en metamfetamine psychotrope stoffen zijn waarvan het bezit en de handel erin verboden is in de staten die zijn aangesloten bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen, zoals Zweden.8. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat amfetamine en metamfetamine minder gebruikelijke en bekende verdovende middelen dan cocaïne en heroïne zouden zijn, aldus de steller van het middel, doet daaraan niet af.9..
6.6.
Het vierde middel faalt dus eveneens.
7.1.
Het vijfde middel bevat de klacht dat niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of de stukken genoegzaam zijn.
7.2.
Het middel mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers overwogen dat "is bevonden dat aan alle daarvoor (voor toelaatbaarverklaring van de uitlevering, AM) in de wet en het toepasselijke verdrag gestelde eisen is voldaan". Daarin ligt besloten dat de stukken genoegzaam zijn, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, mede bezien in het licht van de uitvoerige overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de diverse verweren met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken.
7.3.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
8.1.
Het zesde middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn met betrekking tot het "gericht zijn op Zweden" van de misdrijven.
8.2.
De uitspraak van de rechtbank houdt hieromtrent het volgende in:
"De raadsvrouw heeft voorts aandacht besteed aan het tussenzinnetje "de misdrijven waren gericht tegen Zweden " in het uitleveringsverzoek. Zij stelt in dit verband het volgende:
"Een volgend punt waarop de stukken ongenoegzaam zijn, is het 'gericht zijn van de misdrijven tegen Zweden'.
De omschrijving van de feiten op deze manier vond ik, bij lezing van de stukken, al wat verwonderlijk, met name ook omdat daarvoor geen enkele onderbouwing met feiten wordt gegeven.
Vanuit Zweeds oogpunt, en vooral vanuit het oogpunt van de Zweedse officier van justitie, is het echter minder verwonderlijk dan het lijkt.
Een feit dat een Zweed in het buitenland pleegt, is in Zweden namelijk vervolgbaar op voorwaarde dat het feit ook strafbaar is gesteld in het land waar het begaan is (dubbele strafbaarheid). Bovendien mag in zo'n geval de verdachte Zweed tot geen hogere straf worden veroordeeld dan die het land waar het feit is gepleegd, op dat feit heeft gesteld. Met andere woorden: er zit een plafond aan bij de strafoplegging.
Die regel met betrekking tot de maximumstraf geldt echter niet wanneer een dergelijk feit is gericht op Zweden. Dan wordt het namelijk beschouwd als te zijn gepleegd in Zweden.
Het lijkt er hier op dat dit zinnetje er bij de feitsomschrijving alleen in is vermeld om - met in het achterhoofd het specialiteitsbeginsel - de mogelijkheid open te houden om voor dit feit te vervolgen en dan de gebondenheid aan een maximum bij de strafoplegging te omzeilen. Zonder dat voor dit 'gericht zijn tegen Zweden' voldoende gegevens als tijd en plaats zijn vermeld."
De rechtbank stelt zich te dien aanzien op het volgende standpunt:
Aangenomen dat de stellingen van de raadsvrouw over het Zweedse recht op dit punt juist zijn, kan het beroep op ongenoegzaamheid van de stukken niet slagen.
De vraag of naar Zweeds recht een strafverzwarende omstandigheid kan opleveren 'dat de feiten tegen Zweden zijn gericht' (met andere woorden dat een Zweeds nationaal belang kan zijn geschaad) is een vraag die losstaat van de dubbele strafbaarheid, en derhalve de toetsing in een uitleveringsprocedure te buiten gaat.
De dubbele strafbaarheid heeft immers alleen te maken met de vraag óf de feiten - onder welke benaming ook - mede naar Nederlands recht strafbaar zijn en met het vereiste minimum.
Ook met het specialiteitsbeginsel heeft deze vraag niet te maken.
Het specialiteitsbeginsel beoogt bescherming te bieden tegen de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering wordt berecht voor feiten(-complexen) die geen onderdeel hebben uitgemaakt van de uitleveringstoetsing. Dit geval kan zich hier niet voordoen. Zolang de Zweedse justitie zich houdt aan het feitencomplex zoals dat aan de uitleveringsrechter is voorgelegd, staat het haar vrij die feiten naar Zweeds recht te kwalificeren en te bestraffen, óók als die kwalificatie anders is dan in Nederland en/of de straf hoger kan zijn dan die in de aangezochte staat."
8.3.
Voorzover het middel de eis stelt dat er bewijs geleverd moet worden voor het gericht zijn op Zweden stelt het een eis die geen steun vindt in het uitleveringsrecht. Het gaat om de dubbele strafbaarheid van de feiten zoals omschreven in het uitleveringsverzoek. De rechtbank is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van de stelling van de verdediging dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid ten opzichte van het delict van het voorhanden hebben van verdovende middelen, artikel 1 juncto 3 van de Wet op de beteugeling van verdovende middelen (1968:64). Nu op dat delict reeds een maximumgevangenisstraf van drie jaar is gesteld (en, in geval het zoals in casu als een zwaar misdrijf moet worden beschouwd, is er tenminste twee en maximaal tien jaar gevangenisstraf op gesteld, AM), is voor de uitleveringsprocedure die strafverzwarende omstandigheid niet van belang nu het daarin immers slechts gaat om de vraag of het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert dat is bedreigd met een gevangenisstraf van ten minste één jaar. De klacht dat het betreffende artikel niet is overgelegd dient hierop af te stuiten10..
Ik zie niet in dat door de toevoeging dat het feit is gericht tegen Zweden, sprake is van 'een ander feit', waarvoor tijd en plaats in onvoldoende mate weergegeven zijn in de feitsomschrijving. Het betreft immers een strafverzwarende omstandigheid en niet een ander feitencomplex dan het gronddelict.
8.4.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
9.
Het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde middel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.
10.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2001
Vgl. HR NJ 1998, 388.
Zie A.H.J. Swart: Nederlands uitleveringsrecht, 1986, paragraaf 349.
Zie A.H.J. Swart, Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, paragraaf 350.
HR 11 juli 2000, NJB 2000, 116, p. 1678.
Vergelijk HR NJ 1993, 575, m.nt. AHJS.
Vgl. HR DD 95.344.
HR NJ 1983, 218.
Zie voor een overzicht van de resultaten van in Nederland verricht opsporingsonderzoek naar onder meer amfetamine: H. Moerland en F. Boerman: De opsporing van synthetische drugs, deel 24 van Politiestudies, Deventer 1998, waaruit blijkt dat in ruim de helft van de zaken met betrekking tot synthetische drugs, het aangetroffen product amfetamine betreft. Voorts komen beide stoffen ook voor op de site van het Nederlands Centrum voor Dopingvraagstukken, http://www.anabolen.nl/verboden.htm, en wel in de lijst van verboden farmacologische groepen van stoffen en verboden methoden ('de dopinglijst'), onder 1-A Stimulantia.
Zie A.H.J. Swart, Nederlands Uitleveringsrecht, 1986, paragraaf 402. Vergelijk HR 21 september 1999, griffienummer 112.816 U en HR NJ 1985, 777.
Uitspraak 27‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 maart 2001
Strafkamer
nr. 03578/00 U
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2000, parketnummer 13/097061/2000, op een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Zweden) op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk Zweden deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2.Geding. in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de bestreden uitspraak voorzover daarbij de uitlevering
ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J. Kuijper,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van het vierde middel
- 3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard terwijl de stukken ongenoegzaam zijn, omdat een lijst met vermelding van de stoffen die naar Zweeds recht als verdovende middelen worden aangemerkt ontbreekt.
- 3.2.
De bestreden uitspraak houdt in dat namens de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank als verweer is gevoerd:
"De lijst(en) van in Zweden verboden verdovende middelen ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of de in de stukken genoemde stoffen MDMA en (met)amfetamine in Zweden verboden zijn".
De Rechtbank heeft omtrent dat verweer overwogen en beslist:
"Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de stoffen MDMA en (met)amfetamine voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (Wenen, 21 februari 1971), bij welk Verdrag zowel Nederland als Zweden aangesloten zijn. Op die grond moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn. Nader onderzoek is derhalve niet nodig".
- 3.3.
In aanmerking genomen dat
- (a)
amfetamine en metamfetamine stoffen zijn die voor-
komen op Lijst 2 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Trb. 1989, 129), welk verdrag de staten die daarbij partij zijn - zoals de verzoekende staat - verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stoffen en tot samenwerking op het terrein van de rechtshulp en uitlevering, en
- (b)
de Rechtbank te Göteborg de bewaring van de opgeëiste persoon heeft bevolen op grondslag van vorderingen van het Openbaar Ministerie waarin gedragingen met betrekking tot (met)amfetamine worden beschreven,
getuigt het oordeel van de Rechtbank dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
- 3.4.
Voorzover het middel beoogt te klagen over de
onder 3.2 weergegeven overweging van de Rechtbank met betrekking tot MDMA heeft de opgeëiste persoon bij die klacht geen belang nu de uitlevering niet toelaatbaar is verklaard voor handelingen met betrekking tot die stof.
- 3.5.
Het middel faalt mitsdien in al zijn onderdelen.
- 4.
Beoordeling van het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 5.
Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en
de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.