Het Cadmiumbesluit Wms is per 1 juni 1999 vervangen door het Cadmiumbesluit Wms 1999 (besluit van 22 maart 1999, Stb. 149). Het in art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit Wms geformuleerde verbod en de uitzonderingen die daarop in art. 2, derde lid onder b en c zijn gemaakt, zijn gehandhaafd in het Cadmiumbesluit Wms 1999 en wel in art. 3.1, tweede lid aanhef en onder a en b.
HR, 06-03-2001, nr. 02129/00
ECLI:NL:HR:2001:AB0401
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-03-2001
- Zaaknummer
02129/00
- Conclusie
Nr. 02129/00/E
- LJN
AB0401
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0401, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0401
ECLI:NL:HR:2001:AB0401, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0401
- Vindplaatsen
M en R 2001, 81 met annotatie van Redactie
Conclusie 06‑03‑2001
Nr. 02129/00/E
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 02129/00/E
Zitting 28 november 2000
(bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 7 februari 1999 verzoekster ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 25.000,- waarvan ƒ 10.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Verzoekster heeft cadmiumhoudend gereedschap ingevoerd en in handelsvoorraden aanwezig gehad.
2.
Namens verzoekster heeft mr F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn.
4.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is aldaar namens verzoekster onder meer het volgende verweer gevoerd:
"Blijkens het procesdossier waren de laboratoriumuitslagen van het tweede laboratorium, de TU te Delft, bij de douanedienst te Zutphen binnen op 29.6.1996 (pijpenbuigtang), 10.10.1996 (tang + kabelschoentjes) en 14.11.1996 (gereedschapskoffer). Onderhavige zaak is voor het eerst behandeld ter terechtzitting van de economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen d.d. 5.10.1998. Onderhavige zaak heeft derhalve ten aanzien van de eerstgenoemde goederen ruim en ten aanzien van de tweede en derde genoemde goederen bijna twee jaren onbehandeld gelegen.
Uiteraard kan vastgesteld worden [dat] in februari 1997 nog een administratief onderzoek heeft plaatsgevonden terzake waarvan op 5.3.1997 een rapport is opgesteld en dat op 11.3.1997 nog [betrokkene A] gehoord is, echter inhoudelijk en voor het onderzoek en de vervolging had dit geen relevantie meer.
[Verdachte] verzoekt u dan ook het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren, althans bij de oplegging van een eventuele straf uitdrukkelijk met dit verwijl rekening te houden."
5.
Het hof heeft ter verwerping van dit verweer in het bestreden arrest overwogen:
"[A]ls beginpunt wordt het moment genomen dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend en dit ook redelijkerwijs heeft kunnen doen, dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen. Het hof neemt als uitgangspunt waarop de redelijke termijn begint te lopen het moment dat verdachte voor het eerst als zodanig werd verhoord. Ter beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is geschonden wordt gelet op de volgende data:
- -
eerste verhoor van vertegenwoordiger, [betrokkene A], van verdachte van 11 maart 1997[;]
- -
gewijzigd proces-verbaal van verhoor vertegenwoordiger, [betrokkene A], van verdachte op 01 juli 1997[;]
- -
terechtzitting van de economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 05 oktober 1998[;]
- -
terechtzitting van de economische strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem van 24 januari 2000.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn."
6.
's Hofs kennelijke oordeel dat de tijdstippen waarop de laboratoriumuitslagen door de TU Delft naar de belastingdienst te Amsterdam zijn verzonden (en niet: bij de douanedienst te Zutphen zijn ontvangen, zoals in het verweer wordt betoogd) niet zijn aan te merken als aanvangsmomenten van de redelijke termijn, aangezien dat geen door of vanwege de Nederlandse Staat jegens verzoekster verrichte handelingen zijn waaraan zij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 3 oktober 2000, griffienummer 00775/99, rechtsoverweging 3.12, gepubliceerd in NJB 2000, afl. 39, nr. 132).
7.
Nu ten aanzien van de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen (vgl. rechtsoverweging 3.14 van voornoemd arrest), geeft het oordeel van het hof dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tussen het door het hof als aanvang van de redelijke termijn aangemerkte moment, te weten de datum van het eerste verhoor van de vertegenwoordiger van verzoekster door de politie op 11 maart 1997, en het op 5 oktober 1998 gewezen eindvonnis ligt immers een periode van nog geen 19 maanden.
8.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
9.
Het tweede middel richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat verzoekster geen belang heeft bij een tegenonderzoek.
10.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota is aldaar namens verzoekster - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - aangevoerd:
"Het vorenstaande klemt temeer nu [betrokkene A] (de vertegenwoordiger van verzoekster, NJ) in zijn verklaring uit maart 1997 expliciet te kennen heeft gegeven dat hij een contra-analyse wenst te laten uitvoeren. [Betrokkene B] of één van de opsporingsambtenaren had naar aanleiding daarvan [betrokkene A] de monsters ter beschikking moeten stellen (voor zover die toen nog niet vernietigd waren), althans hem moeten mededelen dat hij deze (eventueel door een door hem aan te wijzen laboratorium) zou kunnen laten ophalen bij het laboratorium van de belastingdienst resp. het laboratorium van de TU-Delft. Op geen enkele wijze echter is aan deze contra-analyse ook maar enige medewerking verleend; gesteld kan zelfs worden dat [verdachte] terzake daarvan werd tegengewerkt.
Gelet op het in art. 6 EVRM belichaamde "fair-trial"-beginsel en het feit dat de Hoge Raad inmiddels het recht op een tegenonderzoek principieel erkent (HR 2.2.1993, NJ 1993, 476) dient geoordeeld te worden dat er in [de] onderhavige zaak gehandeld is in strijd met genoemd verdragsartikel/beginsel. Er is tijdig en expliciet om verzocht, zodat thans geoordeeld dient te worden dat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, althans dat het verkregen bewijs in de onderhavige procedure buiten toepassing moet blijven."
11.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
"In hoger beroep heeft de verdachte slechts gesteld dat tijdig en expliciet om een tegenonderzoek is verzocht, terwijl in geen enkel stadium van de procedure (en dus ook niet ter zitting in hoger beroep) is gesteld dat de voorwerpen die verdachte heeft ingevoerd en voorhanden gehad geen cadmium zouden houden. De verdachte heeft immers van meet af aan zonder voorbehoud erkend cadmiumhoudende produkten te hebben ingevoerd en voorhanden [te hebben] gehad. Onder deze omstandigheden heeft verdachte geen belang bij een tegenonderzoek."
12.
Verzoekster wordt vervolgd ter zake van de invoer in Nederland en het in handelsvoorraden voorhanden hebben van cadmiumhoudende produkten (art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Cadmiumbesluit Wms). Onder cadmiumhoudende produkten wordt ingevolge art. 1 sub a van het Cadmiumbesluit Wms onder meer verstaan produkten waarin kunststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg verwerkt zijn.
13.
Door te oordelen dat verzoekster geen belang heeft bij een tegenonderzoek omdat zij zonder voorbehoud heeft erkend cadmiumhoudende produkten te hebben ingevoerd en voorhanden te hebben gehad, heeft het hof miskend dat het invoeren en voorhanden hebben van cadmiumhoudende produkten slechts verboden is voorzover het cadmiumgehalte hoger is dan 50 mg/kg. Het middel klaagt er dan ook terecht over dat het hof het verzoek om een tegenonderzoek op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
14.
De vraag die het middel vervolgens aan de orde stelt is wat de consequentie dient te zijn van het achterwege blijven van de contra-expertise. In zijn arrest van 2 februari 1993, NJ 1993, 476 heeft Uw Raad overwogen dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven, indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk was.
15.
In casu blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding dat monsters zijn genomen van de bij verzoekster aangetroffen produkten en dat deze zijn verzonden aan het douanelaboratorium van de belastingdienst te Amsterdam. Het douanelaboratorium heeft vastgesteld dat de monsters de gestelde grens van 50 mg/kg cadmium overschreden. Vervolgens zijn deze monsters voor onderzoek doorgestuurd naar het Interfacultair Reactor Instituut van de TU te Delft om aldaar te worden onderzocht volgens de in de Regeling vaststellingsmethoden cadmiumgehalte van produkten (regeling van 13 maart 1991, Stcrt. 60) voorgeschreven methode. De tot het bewijs gebezigde analyserapporten van de TU-Delft dateren van 26 september 1996, 10 oktober 1996 en 14 november 1996. Elk van deze rapporten is met een begeleidende brief aan de belastingdienst te Amsterdam verzonden. Die brieven houden onder meer in dat de monsters vier maanden na de rapportagedatum zullen worden opgeruimd (naar ik begrijp: vernietigd, NJ).
16.
Uit de stukken blijkt voorts dat de douane op 19 februari 1997 een administratief onderzoek in het bedrijf van verzoekster heeft uitgevoerd waarbij - bij afwezigheid van de directeur [betrokkene A] - aan [betrokkene C], als commercial assistent in dienst bij verzoekster, de analyseresultaten zijn medegedeeld. Tijdens zijn verhoor op 11 maart 1997 heeft [betrokkene A] verklaard dat hij van mening is dat geen overtreding is begaan en dat hij een contra-analyse wil laten uitvoeren.
17.
Ten aanzien van de monsters waarop de analyses van 26 september 1996 en 10 oktober 1996 betrekking hebben was op 11 maart 1997 geen contra-expertise meer mogelijk, aangezien de termijn van vier maanden na de rapportagedatum toen al verstreken was. Ook op 19 februari 1997 toen de analyseresultaten aan [betrokkene C] werden medegedeeld was die termijn reeds voorbij. Als er vanuit dient te worden gegaan dat de mededeling op 19 februari 1997 als mededeling aan verzoekster dient te gelden, rijst vervolgens de vraag of aan de omstandigheid dat verzoekster 20 dagen voorbij heeft laten gaan vooraleer om een contra-expertise te vragen betekenis moet worden gehecht.
18.
Op die vraag is niet een eenduidig antwoord te geven. Het lijkt mij dat een verdachte over een redelijke termijn dient te beschikken alvorens te beslissen of hij een contra-expertise wenst. Wat een redelijke termijn is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Bij een verdenking ter zake van rijden onder invloed dient het resultaat van het ademalcoholonderzoek aanstonds te worden medegedeeld en dient de wens tot contra-expertise dadelijk na deze mededeling te worden geuit. Het bloedalcoholgehalte daalt immers met het verstrijken van de tijd zodat door het tijdsverloop een te grote discrepantie tussen de resultaten van beide onderzoeken kan ontstaan, met alle gevolgen van dien. In een zaak als de onderhavige, waarbij het om niet bederfelijke produkten gaat en waarvan van tevoren bekend is dat de daarvan genomen monsters tot vier maanden na de rapportagedatum zullen worden bewaard, dienen de analyseresultaten naar mijn mening op een dusdanig tijdstip aan de verdachte te worden medegedeeld dat contra-expertise nog mogelijk is en de verdachte bovendien enige tijd heeft om zich te beraden op de vraag of het hem - gelet op de aan een contra-expertise verbonden kosten die voor zijn rekening komen - wel de moeite waard is om een tegenonderzoek te laten uitvoeren.
19.
Voor wat betreft de onderzoekresultaten van de analyse van 14 november 1997 geldt dat verzoekster op 11 maart 1997 - dus tijdig - een verzoek tot contra-expertise heeft gedaan. Wat betreft de eerdere onderzoeken, die wegens de vernietiging van het materiaal reeds niet meer repliceerbaar waren, meen ik derhalve dat aan het gedurende 20 dagen stilzitten van verzoekster geen voor haar nadelige betekenis kan worden gehecht.
20.
Recapitulerend: er is sprake van een situatie waarin enerzijds onderzoeksresultaten dusdanig laat aan verzoekster zijn medegedeeld dat geen contra-expertise meer mogelijk was en waarin anderzijds aan een tijdig verzoek om een tegenonderzoek geen gevolg is gegeven. Dit betreft verzuimen in het voorbereidend onderzoek die niet meer voor herstel vatbaar zijn. Het is aan de feitenrechter om - gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van het in HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476 uitgesproken voorbehoud dat de eis van een eerlijke procesorde kan meebrengen (curs. van NJ) dat aan een tijdig verzoek om een contra-expertise gevolg wordt gegeven - af te wegen welke van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen aan het verzuim dienen te worden verbonden.
21.
Gelet op het hiervoor onder 13 overwogene is het middel terecht voorgesteld.
22.
Het derde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het in het kader van de bewezenverklaring en de strafmaat gedane beroep op art. 2, derde lid aanhef en onder b en c Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
23.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof gehechte pleitnota is aldaar namens verzoekster onder meer aangevoerd:
"Gelet op art. 2 lid 3 sub b en c van het Cadmiumbesluit Wms is een aantal zaken uitgezonderd.
- ()
Relevant in [de] onderhavige zaak, wellicht niet voor de bewezenverklaring doch wel voor de strafmaat is, dat vele goederen binnen de genoemde zendingen weer naar het buitenland zijn geëxporteerd. Zoals in het onderdeel "feiten" reeds opgemerkt exporteert [verdachte] gemiddeld 80% naar het buitenland. 70% daarvan betreft landen binnen de EER. Indien uit wordt gegaan van de door de douane genoemde aantallen stuks (192 + 4.800 + 1.500) worden 5.193 stuks naar het buitenland geëxporteerd, waarvan 4.544 binnen de EER blijven en 649 buiten de EER terecht komen.
Bekend is dat in Nederland de cadmiumgrens ligt op 50 mg/kg. In Duitsland is deze bijvoorbeeld echter 100, terwijl landen als Rusland e.d. geen grens kennen. Dit betekent dat van de 6.492 stuks naar verwachting enkele duizenden stuks in landen terecht zijn gekomen waar dit gereedschap toegestaan was, zodat op basis van art. 2 lid 3 sub b/c van het Cadmiumbesluit er geen strafbaar feit heeft plaatsgevonden."
24.
Art. 2 Cadmiumbesluit Wms (besluit van 12 oktober 1990, Stb. 538)1. luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"1.
Het is verboden cadmiumhoudende produkten te vervaardigen, in Nederland in te voeren, aan een ander ter beschikking te stellen of voorhanden te hebben in handelsvoorraden.
- ()
3.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
- a.
()
- b.
indien het cadmiumhoudende produkten betreft, bestemd voor uitvoer naar een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132), en wordt voldaan aan de in die staat geldende eisen met betrekking tot het cadmiumgehalte van die produkten, of
- c.
indien het cadmiumhoudende produkten betreft, bestemd voor uitvoer naar een staat die geen partij is bij de in onderdeel b genoemde overeenkomst."
25.
Overtreding van het in art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit Wms geformuleerde verbod is derhalve niet strafbaar onder de omstandigheden als omschreven in onder meer art. 2, derde lid aanhef en onder b en c, van dat besluit. Laatstgenoemde bepaling raakt dus slechts de vraag of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert en is niet van belang in het kader van de vraag of het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden en welke straf terzake daarvan dient te worden opgelegd. De in het middel vervatte klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het in het kader van de bewezenverklaring en de strafmaat gedane beroep op art. 2, derde lid aanhef en onder b en c Cadmiumbesluit Wms, faalt derhalve bij gebrek aan belang.
26.
Nu in de laatste regel van het hiervoor onder 23 weergegeven verweer is betoogd dat er "op basis van art. 2 lid 3 sub b/c van het Cadmiumbesluit () geen strafbaar feit heeft plaatsgevonden", versta ik het middel aldus dat het er ook over bedoelt te klagen dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het verweer dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert.
27.
De door het hof als bewijsmiddel 1 tot het bewijs gebezigde verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Door de douane zijn monsters genomen van op respectievelijk 15 juli 1996, 28 augustus 1996, 8 oktober 1996 en 11 oktober 1996 in Rotterdam ingevoerde goederen, waaronder pijpenbuigers, kabelschoentangen, gereedschapsets, electriciteitstangen, kniptangen, doppenhouders, bitjeshouders en ratels, welke goederen tot onze handelsvoorraad behoorden. Uit verricht onderzoek is gebleken dat in die goederen een te hoog cadmiumgehalte is aangetroffen.
Een deel van de ingevoerde goederen is op de Nederlandse markt verkocht."
28.
Aldus heeft het hof vastgesteld dat een deel van de produkten waarvan een monster is genomen en dat een cadmiumgehalte van hoger dan 50 mg/kg had, bestemd was voor de Nederlandse markt. Op dat deel van de cadmiumhoudende produkten moeten de tenlastelegging en bewezenverklaring geacht worden betrekking te hebben. Met deze vaststelling heeft het hof het beroep op het bepaalde in art. 2, derde lid aanhef en onder b en c, Cadmiumbesluit Wms genoegzaam weerlegd. Voorzover het middel erover bedoelt te klagen dat het hof niet op het hiervoor onder 26 bedoelde onderdeel van het verweer heeft beslist, faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
29.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
30.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het verweer dat verzoekster geen opzet had.
31.
Het middel faalt bij gebrek aan belang, aangezien het hof ten laste van verzoekster niet heeft bewezen dat zij opzettelijk heeft gehandeld.
32.
Voor de stelling in de toelichting op het middel dat het ontbreken van opzet in casu tot vrijspraak dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten leiden, heb ik geen steun in het recht kunnen vinden.
33.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
34.
Het vijfde middel klaagt erover dat het hof het beroep op avas door verontschuldigbare onmacht ten onrechte heeft verworpen.
35.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld is in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt toegelicht:
- "()
Bij fax d.d. 28.5.1996 gaf [verzoekster] () aan haar tussenpersoon in Taiwan aan dat rekening gehouden diende te worden met de in Nederland gelden[de] cadmiumgrenzen. Desondanks echter werden produkten aangeleverd waarin cadmium zou hebben gezeten dat de normen van de in Nederland geldende regelgeving te boven gaat.2.
Zoals in het onderdeel "feiten" aangegeven is het voor [verdachte] echter fysiek onmogelijk om reeds in de haven van Rotterdam de goederen te controleren; bedrijven worden niet toegelaten in de terminals. Bovendien lijkt er op dat moment reeds sprake te zijn van import, zodat op dat moment reeds strafbaar gehandeld zou worden. Dat zou derhalve zelfs vereisen dat in het exporterende land de controle moet plaatsvinden. [Verdachte] zou dan de verkoper moeten verplichten een verklaring van een laboratorium bij de zending te voegen waaruit blijkt dat de goederen beneden de cadmiumgrens blijven. Probleem is echter dat de exporterende landen zoals China, India en Taiwan, daartoe niet in staat zijn, althans dat het daar mogelijk is om dergelijke verklaringen te regelen zonder dat zeker is of die verklaring ook daadwerkelijk van een laboratorium afkomstig is. () Het blijkt dus bijzonder moeilijk (zo niet onmogelijk) te zijn om een 100% sluitend systeem te ontwikkelen.
Indien vervolgens de goederen aankomen in Vorden/'s-Heerenberg kunnen ze derhalve pas voor het eerst gecontroleerd worden. Op dat moment echter vindt controle reeds plaats door de douane, nadat de douane het zegel heeft verbroken.
Vastgesteld lijkt dan ook te kunnen worden dat [verdachte] heeft gedwaald ten aanzien van de feiten, namelijk niet wist en niet had behoren te weten dat de betreffende goederen cadmium bevatten, althans dat er sprake is van AVAS door verontschuldigbare onmacht (vgl. HR 2.2.1993, NJ 1993, 476 en HR 11.1.1994, M&R 1994, 85). Voor zover u dit beroep op AVAS niet vindt slagen, lijkt het gestelde in ieder geval wel een verzachtende omstandigheid te moeten zijn in het kader van de strafmaat."
36.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer als volgt overwogen:
"Het hof verwerpt dit verweer. Gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten kan van verdachte redelijkerwijs gevergd worden dat [z]ij alles in het werk stelt om zich te vergewissen van de samenstelling van de produkten die [z]ij invoert en voorhanden heeft. Het enkele feit dat verdachte aan de producenten en leveranciers meedeelt dat geen cadmiumhoudende produkten mogen worden geleverd acht() het hof onvoldoende. Verdachte is naar het oordeel van het hof in [haar] zorgplicht tekort geschoten. Daarbij heeft het hof ook het land van herkomst van de produkten betrokken. Het is naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid dat aan de invoer van produkten uit het Verre Oosten een zeker risico is verbonden. Van verdachte kan gevergd worden dat [z]ij extra controle verricht of doet verrichten."
37.
Voorzover het beroep op afwezigheid van alle schuld is gebaseerd op dwaling omtrent de feiten, heeft het hof dit verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting verworpen door te overwegen dat de enkele - 21/2 tot 41/2 maand vóór de bewezenverklaarde tijdstippen gedane - mededeling van verzoekster aan de producenten en leveranciers dat rekening dient te worden gehouden met de in Nederland geldende cadmiumgrens ontoereikend is om er vanuit te mogen gaan dat die grenzen ook in acht zullen worden genomen, zodat niet gezegd kan worden dat verzoekster alles in het werk heeft gesteld om zich te vergewissen van de samenstelling van de produkten die zij invoerde en verhandelde.
38.
Voorzover een beroep is gedaan op verontschuldigbare onmacht heeft het hof dit eveneens terecht verworpen, aangezien het betoog dat het bijzonder moeilijk zo niet onmogelijk is een sluitend systeem te ontwikkelen teneinde te verzekeren dat het cadmiumgehalte in de vanuit China, India en Taiwan ingevoerde produkten beneden de grens van 50 mg/kg blijft ontoereikend is om een beroep op afwezigheid op alle schuld te rechtvaardigen (vgl. HR 11 januari 1994, DD 94.191, MenR 1994, 85). De vergelijking met HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476 gaat niet op, aangezien de rechter die over de feiten oordeelt in die zaak had vastgesteld dat de verdachte wel de maximaal van haar te vergen zorgvuldigheid had betracht, terwijl dit in de onderhavige zaak juist niet gezegd kan worden nu is gesteld noch aannemelijk geworden dat verzoekster - behoudens het waarschuwen van haar tussenpersoon - ook maar enige maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat het toelaatbare cadmiumgehalte werd overschreden.
39.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
40.
Ambtshalve wil ik er op wijzen dat het overtreden van het verbod van art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit Wms een overtreding van een krachtens art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen oplevert. Ingevolge art. 1a, aanhef en sub 1°, jo. art. 2, eerste lid, WED is dit een overtreding voorzover het feit - zoals in casu - niet opzettelijk is begaan. Nu ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat zij op vier verschillende data het verbod van art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit heeft overtreden, had het hof het bewezenverklaarde mijns inziens dienen te kwalificeren als "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, viermaal gepleegd". Daarnaast had het hof - dat ten onrechte art. 57 Sr in plaats van art. 62 Sr aanhaalt - ter zake van elke overtreding afzonderlijk straf dienen op leggen.
41.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2001
Bedoeld zal zijn dat produkten werden aangeleverd waarvan het cadmiumgehalte de in Nederland geldende norm overschreed.
Uitspraak 06‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 maart 2001
Strafkamer
nr. 02129/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem,
Economische Kamer, van 7 februari 2000, parketnummer(s) 21/000282-99, in de
strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 5 oktober 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechts- persoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vijfentwintigduizend gulden, waarvan tienduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s- Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer, dat primair strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair tot bewijsuitsluiting, ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2.
Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd dat zij - kort gezegd - op tijdstippen in het jaar 1996 al dan niet opzettelijk één of meer cadmiumhoudende produkten in Nederland heeft ingevoerd en/of voorhanden heeft gehad in handelsvoorraden.
Die tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, hierna: het Besluit.
Ingevolge art. 1, aanhef en onder a, van het Besluit worden daarin onder “cadmiumhoudende produkten” onder meer verstaan:
“produkten waarin cadmium is toegepast als stabilisator, als pigment of als oppervlaktelaag en produkten waarin kunststoffen of verven met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg verwerkt zijn”.
4.3.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte kort gezegd - op een viertal tijdstippen in 1996 cadmiumhoudende produkten in Nederland heeft ingevoerd en voorhanden heeft gehad in handelsvoorraden. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen gaat het in deze zaak om produkten van de laatste in art. 1 aanhef en onder a, van het Besluit genoemde categorie, te weten produkten waarin kunststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg verwerkt zijn.
4.4.
Art. 3 van het Besluit bepaalt dat de Minister van VROM regels stelt omtrent de methoden volgens welke het gehalte aan cadmium wordt vastgesteld. Aan die bepaling is uitvoering gegeven bij Regeling van 13 maart 1991, nr. D6M/SR/MS 0721 269, Stcrt 1991,60, hierna: de
Regeling.
Het Hof heeft tot het bewijs gebezigd een viertal (kopieën van) rapporten van het Interfacultair Reactorinstituut(IRI) te Delft van onderscheidenlijk 26 september, 10 oktober en 14 november 1996, behelzende de resultaten van de - overeenkomstig de Regeling verrichte - analyse van de in de bewezenverklaring genoemde produkten.
4.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens de verdachte het verweer gevoerd dat in de toelichting op het middel is weergegeven. Dat verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman is tevens aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is wegens schending van het in artikel 6 EVRM belichaamde “fair trial”- beginsel aangezien de verdediging tijdig en expliciet om een tegenonderzoek heeft verzocht.
Het hof verwerpt dit verweer. In hoger beroep heeft de verdachte slechts gesteld dat tijdig en expliciet om een tegenonderzoek is verzocht, terwijl in geen enkel stadium van de procedure (en dus ook niet ter zitting in hoger beroep) is gesteld dat de voorwerpen die de verdachte heeft ingevoerd en voorhanden heeft gehad geen cadmium zouden houden. De verdachte heeft immers van meet af aan zonder voorbehoud erkend cadmiumhoudende produkten te hebben ingevoerd en voorhanden gehad. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte geen belang bij een tegenonderzoek”.
4.6.
Het middel faalt voorzover het berust op de kennelijke opvatting dat in het onderhavige geval, waarin de strafvervolging is gebaseerd op resultaten van overeenkomstig de Regeling verrichte analyses, aan de verdachte zonder meer de mogelijkheid van een tegenonderzoek had moeten worden geboden en dat bij gebreke daarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is dan wel genoemde resultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Die opvatting vindt geen steun in het recht, in het bijzonder niet in het bepaalde in art. 6 EVRM.
Wel kan de eis van een eerlijke procesvoering meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het verrichten van een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven, indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk is
(vgl. HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476).
4.7.
Voorzover het middel klaagt over de door het Hof aan de verwerping van het verweer gegeven motivering is het evenwel gegrond.
Bij die verwerping heeft het Hof beslissend geacht zijn vaststelling “dat de verdachte van meet af aan zonder voorbehoud heeft erkend cadmiumhoudende produkten te hebben ingevoerd en voorhanden gehad”, waarbij het Hof, gelet op de tenlastelegging, de term “cadmiumhoudende
produkten” kennelijk heeft gebezigd in de daaraan in die tenlastelegging, overeenkomstig het bepaalde in art. 1, aanhef en onder a, van het Besluit, toekomende betekenis.
Die vaststelling is evenwel niet zonder meer begrijpelijk nu het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niets inhoudt waaruit kan volgen dat de verdachte heeft erkend dat in de desbetreffende produkten kunststoffen waren verwerkt met een cadmiumgehalte van meer dan 50mg/kg.
De verwerping van het verweer is dus ontoereikend gemotiveerd.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 6 maart 2001.