MvA, Kamerstukken II 1969-1970, 9724, nr. 6, p. 5.
HR, 09-01-2001, nr. 00946/99
ECLI:NL:HR:2001:AA9367
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-01-2001
- Zaaknummer
00946/99
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AA9367
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9367, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9367
ECLI:NL:HR:2001:AA9367, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9367
- Wetingang
art. 137c Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2001, 204 met annotatie van J. de Hullu
Conclusie 09‑01‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00946/99
Mr Machielse
Zitting 26 september 2000
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker is bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 juni 1999 - na vrijspraak door de politierechter te Rotterdam - vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde verwijt, te weten overtreding van art. 137c Sr.
2.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Art. 430 lid 1 Sv bepaalt dat tegen een vrijspraak geen cassatieberoep open staat. Op grond van de rechtspraak van uw Raad lijdt deze regeling uitzondering, indien het een zogenaamde onzuivere vrijspraak betreft. Daarvan is onder meer sprake indien de verdachte van iets anders is vrijgesproken dan aan hem was tenlastegelegd.
4.
Aan verzoeker is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 12 december 1997, althans in de maand december 1997 te Ouddorp en/of Den Haag, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen,
zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten homoseksuelen, wegens hun homosexuele gerichtheid,
immers heeft verdachte een (ingezonden) brief, althans geschreven stuk, gestuurd naar, althans laten opnemen in de Justitiekrant, een (openbaar) beleidsinformatieblad van het Ministerie van Justitie, welk(e) brief/stuk onder meer de passage bevatte:
"Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijkstellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging, althans woorden van soortgelijke strekking,
zulks terwijl die brief/dat stuk is opgenomen in dat (beleids)informatieblad, te weten aflevering/nummer 23, 12 december 1997 en die aflevering/dat nummer (in grote getale) in of omstreeks de maand december 1997 in Nederland is verspreid;
5.
Het hof heeft de gegeven vrijspraak als volgt gemotiveerd:
Naar het oordeel van het hof is niet bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
"Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijk stellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging."
Deze uitlating heeft verdachte gedaan in een ingezonden brief in het informatieblad van het Ministerie van Justitie naar aanleiding van een oproep van de redactie van het blad om te reageren op de conclusies van de commissie Kortmann over de openstelling van het huwelijk voor homo-paren.
Het hof is van oordeel dat de uitlating op zichzelf beschouwd voor homofielen een beledigend karakter heeft, aangezien de homofiel vergeleken wordt met iemand die misdrijven pleegt. Daardoor wordt de waardigheid van de desbetreffende groep mensen miskend. Daaraan doet niet af dat verdachte blijkens zijn ingezonden stuk alleen het oog heeft gehad op de homoseksuele praxis, die nu eenmaal inherent is aan een homohuwelijk -zoals dit ook ten aanzien van de heteroseksuele praxis en het huwelijk kan worden aangenomen. Bij de totstandkoming van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht heeft de wetgever bewust de bescherming tegen beledigende uitlatingen niet beperkt tot beledigende uitlatingen wegens de homofiele geaardheid maar gekozen voor bescherming tegen dergelijke uitlatingen wegens homoseksuele gerichtheid. Met homoseksuele gerichtheid wordt bedoeld de homofiele geaardheid en het daarmee samenhangende gedrag.
Het hof is evenwel van oordeel dat de context waarin de uitlating is geplaatst en de daaruit blijkende kennelijke bedoeling daarvan het beledigende karakter aan de uitlating ontneemt. Uit die context blijkt dat de verdachte de zin heeft geplaatst in het publieke debat over het al of niet geven van een wettelijke basis aan het homohuwelijk en dat zijn mening daarover is geïnspireerd door de bijbelse opvattingen over homofilie. Hij belijdt zijn mening door de stijlfiguur van de vergelijking te hanteren.
Wie, zoals verdachte, redenerend vanuit zijn christelijke gedachtengoed, de homoseksuele praxis afkeurt -hetgeen op zichzelf beschouwd zijn goed recht is- en wie kiest voor de stijlfiguur van de vergelijking om die mening te belijden -welke keuze hem evenmin kan worden ontzegd- kan haast niet anders dan als voorbeeld in die vergelijking het kwade met naam en toenaam benoemen. Vlak voorafgaande aan de gewraakte tekst schrijft hij ook dat het hem gaat om de vergelijking tussen goed en kwaad.
Dat verdachte om zijn verwerping van de homoseksuele praxis uit te drukken koos voor "ongeveer" de diefstal en de mishandeling als kwaden is dan niet buiten proportie.
Verder weegt het hof mee dat de uitlating in de opvatting van verdachte functioneel kan zijn vanwege het lopend debat over het homohuwelijk en de voorstellen in die richting van de commissie Kortmann. In een democratische samenleving behoort voor een dergelijk debat ruimte te zijn, mits binnen acceptabele proporties. Zoals gesteld acht het hof dit laatste het geval, zodat hier geen beperking kan worden toegelaten op het grondrecht van vrije meningsuiting.
Dit leidt ertoe dat de gewraakte uitlating gelet op haar context niet onnodig grievend is en derhalve niet beledigend in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Onbesproken kan verder blijven of verdachte ook het opzet tot beledigen in die zin had. Daarom zal hij worden vrijgesproken van de hem verweten gedraging.
6.
Bij de stukken bevindt zich de desbetreffende ingezonden brief van verzoeker. Deze luidt - in zijn geheel weergegeven - als volgt:
INGEZONDEN
VERKEERD ADVIES
Recentelijk konden we in de Justitiekrant kennis nemen van de adviezen van de commissie Kortmann. Een meerderheid van vijf leden vindt dat twee mensen van hetzelfde geslacht moeten kunnen trouwen. Deze leden geloven dat de huidige situatie discriminerend is en historisch samenhangt met de verwerping van homoseksualiteit. Wat niet duidelijk wordt, is op welke normen en waarden de overtuiging van deze leden is gestoeld. Hoewel: het artikel lezend kom je uit op een vorm van humanisme, dan wel "ik bepaal mijn eigen norm".
Niets is funester voor een samenleving, dan die welke gebaseerd is op individuele normen en waarden, zeker wanneer de som daarvan te vatten is onder: 'Ik doe wat goed is in mijn eigen oog'. Aan die normen zijn wereldrijken ten onder gegaan.
Veel meer verontrusting wekt het advies omdat daarin het kwade goed wordt geheten.
Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit Dat is zo ongeveer diefstal gelijk stellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging.
Voor alle duidelijkheid: de homofiel geaarde mens dient niet te worden afgewezen, maar het praktiseren van deze geaardheid is verwerpelijk.
Op de praktijk van homoseksualiteit mag geen wetgeving gestoeld zijn. Veel publicaties willen de burger van Nederland doen geloven, dat homoseksualiteit een geaccepteerd verschijnsel geworden is.
Echter, wat meer diepgaand onderzoek bewijst het tegendeel. Zolang het verschijnsel buiten de deur gehouden kan worden, wordt een neutraal standpunt ingenomen. Hoe dichterbij, des te afwijzender gereageerd wordt.
De lengte van deze ingezonden brief dwingt mij te komen tot afronding.
Regering, leg het meerderheidsadvies van deze commissie naast u neer. Neemt de Bijbel ter hand en stel normen en waarden daaruit tot richtsnoer voor uw doen en handelen.
[verdachte]
Inspecteur van politie,
Regio Rotterdam-Rijnmond
7.
Uit 's hofs hiervoor onder 5. weergegeven overweging volgt dat het hof zijn vrijspraak klaarblijkelijk - en in essentie samengevat - heeft laten berusten op zijn oordelen:
- (i)
dat de gewraakte uitlating op zichzelf beschouwd voor homofielen een beledigend karakter heeft;
- (ii)
dat verzoekers gewraakte uiting, gelet op de context waarin deze gesteld is, een bijdrage was aan een publiek debat over het homohuwelijk, welke bijdrage geïnspireerd is op de bijbelse opvattingen over homofilie;
- (iii)
dat verzoekers uitdrukking van afkeuring van de homosexuele praxis middels een vergelijking niet buiten proportie was;
- (iv)
dat verzoeker op grond van de artikelen 6 en 7 GW ook -op zichzelf beschouwd - gerechtigd was om zich zodanig te uiten.
In cassatie moet derhalve worden onderzocht of dit samenstel van oordelen uitgaat van een juiste uitleg van het telastegelegde.
8.
Laat ik vooropstellen dat ik het oordeel van het hof deel, dat de gewraakte uitlating "op zich zelf beschouwd voor homofielen een beledigend karakter heeft, aangezien de homofiel vergeleken wordt met iemand die misdrijven pleegt. Daardoor wordt de waardigheid van de betreffende groep mensen miskend". Deze uitlating tast op zichzelf beschouwd de waardigheid van homofiele mensen aan en brengt hen als groep ook in diskrediet op de door het hof aangegeven gronden.1. Terzijde merk ik op dat, nu deze uitlating vanwege haar inhoud so wie so als grievend zou kunnen worden bestempeld, verzoekers opzet op deze belediging eveneens zou kunnen worden verondersteld.2.
9.
De vraag die dus meteen opdoemt is of er een reden is, om aan te nemen dat op grond van de context waarin verzoekers woorden zijn geplaatst en de eventueel daarmee gepaard gaande grondwettelijke rechtsbescherming van verzoeker, het in beginsel beledigende karakter van die woorden in de zin van art. 137c Sr daaraan komt te ontvallen.
10.
Vermeulen heeft uit de jurisprudentie, mijns inziens met juistheid, een fundamentele eis gedestilleerd waaraan een beroep op geloofsbelijdenis moet voldoen wil het beledigend karakter daaraan komen te ontvallen: de uiting moet de godsdienstige overtuiging direct uitdrukken. "Uit de uiting zèlf moet op te maken zijn dat het gaat om het uitdragen van een godsdienstige of geloofsovertuiging; indien dat niet het geval is kan enkel de vrijheid van meningsuiting worden ingeroepen".3. Ik voeg hier meteen aan toe dat de Hoge Raad inmiddels ook meermalen tot uitdrukking heeft gebracht dat de context van de uitlatingen van groot belang is; zo dienen passages in een geschrift in samenhang met de overige inhoud van dat geschrift, en ook gelet op de strekking daarvan, te worden gelezen.4. Dat het om een godsdienstige of geloofsovertuiging gaat, kan dus óók direct uit de context van een geschrift worden opgemaakt.
Voorts benadrukt Vermeulen meermalen, mijns inziens eveneens op steekhoudende gronden dat "de interpretatie die de betrokkene van de door hem ingeroepen religieuze of levensbeschouwelijke regels geeft uitgangspunt [dient] te zijn"5. en dat verder van belang is dat "geloofsverkondiging - naar haar aard - veelal met zich brengt dat anders- of niet-gelovigen gekwetst worden; de verkondiger probeert immers anderen ervan te overtuigen dat hun godsdienst of levensovertuiging onjuist is, dat ze dwalen, zondigen etc. en zich - omwille van hun eigen heil - tot de waarheid (d.w.z. zijn waarheid) dienen te bekeren".6.
Anders evenwel dan Vermeulen, meen ik niet dat het erop lijkt dat de (huidige) artikelen 137c en 137e Sr "de vrijheid van meer orthodoxe groeperingen om de traditionele sexuele moraal te verkondigen aantast", mede nu de wetgever zulks niet uitdrukkelijk heeft onderschreven, hetgeen Vermeulen zelf overigens eveneens uitdrukkelijk onderkent.7. Ook meer orthodoxe gelovigen, of dit nu de Joodse traditie, de christelijke facties, de Islam of gelovigen van anderen huize betreft, hebben op grond van art. 6 GW een sterk recht om hun geloof - op enigerlei wijze - uit te dragen en te verkondigen.8.
11.
Ik keer terug naar de vraag of 's hofs interpretatie en kwalificatie van verzoekers uitlating, gelet op de context waarin deze is geplaatst, terecht als niet beledigend is aangemerkt.
12.
In mijn ogen is dit, met overigens de nodige voorzichtigheid, wel het geval. 's Hofs oordeel (ii) dat verzoeker zijn gewraakte uitspraak in het publieke debat over het al of niet geven van een wettelijke basis aan het homohuwelijk heeft geplaatst en dat zijn mening daarover is geïnspireerd door de bijbelse opvattingen over homofilie, acht ik niet onbegrijpelijk. Immers, dat het om een op het geloof voortbordurende vrije meningsuiting gaat kan in casu direct uit de context van de ingezonden brief worden opgemaakt. Het slotakkoord van de ingezonden brief vermaant de wetgever ernstig terug te keren naar de Bijbelse waarden en normen. Enige terughoudendheid acht ik bovendien wel op zijn plaats voor een rechter, die de lastige vraag of sprake is van een (zuivere) "geloofsverkondiging" 9. dan wel een vrije meningsuiting moet beantwoorden.10. De grens tussen min of meer persoonlijke levensbeschouwelijke uitingen en zuivere geloofsverkondigingen is immers vaag en vloeiend. Wanneer op het eerste gezicht meer levensbeschouwelijke uitingen worden verpakt in een boodschap waarin ook de christelijke leer wordt verkondigd, krijgen die levensbeschouwingen al snel de kleur van een geloofsverkondiging.11. Weliswaar blijft er, ook binnen een bredere context van (op de bijbel gestoelde) uitingen, ruimte bestaan voor een verklaring die van een strikt persoonlijke visie getuigt waarmee niet met vrucht de bescherming van art. (6 GW of) 7 GW kan worden inroepen,12. maar in verzoekers zaak acht ik dit niet het geval. Kortom: 's hofs oordeel dat verzoekers gewraakte uiting gelet op de context waarin dit is gesteld minstens een vorm van op het geloof geïnspireerde vrije meningsuiting is geweest, houdt in cassatie stand.
13.
Rijst nu de vraag of hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat deze op het geloof geïnspireerde vrije meningsuiting op grond van art. 7 GW niet buiten proportie en mogelijk functioneel was (iii). In dit opzicht is van belang dat het grondrecht van geloofsverkondiging gelet op de wetsgeschiedenis van deze bepaling (in een situatie als de onderhavige) een sterk grondrecht is; zo heeft dit een beduidend sterkere horizontale werking dan het grondrecht van vrije meningsuiting.13. Verzoeker heeft, zo heeft het hof vastgesteld, zijn uitlatingen gepresenteerd als een bijdrage aan het publieke debat over het homohuwelijk en daarbij blijk gegeven van zijn religieus geïnspireerde afkeuring. Ter demonstratie heeft verzoeker gebruik mogen maken van vergelijkingen met andere afkeurenswaardige gedragingen, omdat door zo een vergelijking verzoekers opvatting over de homosexuele praxis voor de lezer meteen zwart-wit duidelijk is. Terecht heeft het hof geoordeeld dat in een democratische samenleving ruimte moet zijn voor een publiek debat, waarin meningen verkondigd kunnen worden die anderen onwelgevallig zijn.14. De beperkingsclausule op art. 7 GW is derhalve mijns inziens niet in het geding.15. De vergelijking van de homosexuele praxis, als belichaming van afkeurenswaardig gedrag dat in strijd is met de christelijke geboden zoals door verzoeker verstaan, met ander afkeurenswaardig gedrag moet mijns inziens in zowel grondwettelijke als strafrechtelijke zin worden gesauveerd.
14.
De Procureur-Generaal bij het hof te 's-Gravenhage schrijft in zijn cassatiemiddel wel dat het hof de bedoeling van verzoeker op de voorgrond heeft gesteld in plaats van de aard van de uitlating, maar het gerechtshof heeft terecht de context van de uitlating in zijn beschouwingen betrokken en heeft op grond daarvan geen beledigend karakter aangenomen. Het middel gaat ook uit van een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof door te stellen dat verzoeker de Bijbelse terminologie heeft verlaten en aansluiting heeft gezocht bij eigentijdse strafrechtelijke begrippen. De steller van het middel voert dit punt kennelijk aan om de uitlatingen van verzoeker los te maken van hun geloofsachtergrond. In de overwegingen van het hof ligt evenwel besloten dat het naast elkaar zetten van de homosexuele praxis, mishandeling en diefstal, tegenover de heterosexuele praxis, schenking en verpleging, enkel een vergelijking was van wat voor verzoeker belichamingen van het kwade en het goede was. Ik waag ook te bestrijden dat verzoeker zich van typisch strafrechtelijke begrippen heeft bediend. Woorden als "mishandeling" en "diefstal" hebben niet enkel een typisch strafrechtelijke, maar zeker ook een alledaagse, voor ieder begrijpelijke betekenis.
15.
De juistheid van 's hofs oordeel dat (iv) verzoeker op grond van de artikelen (6 en) 7 GW ook - op zichzelf beschouwd - gerechtigd was om zich zodanig te uiten, behoeft op grond van het vorenoverwogene geen nadere uitwijding.
16.
's Hofs oordeel dat er geen sprake is van een beledigende uitlating in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting van "beledigend" in de zin van de genoemde strafrechtsbepalingen. Dat de desbetreffende uitingen - op zijn zachtst gezegd - homoseksuelen uiterst onaangenaam zullen hebben kunnen treffen, kan hieraan in strafrechtelijke zin niet afdoen.
17.
Nu 's hofs vrijspraken naar mijn oordeel zuiver zijn, acht ik het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk.
18.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart in diens cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2001
NLR, aant. 5 op art. 261 Sr.
B.P. Vermeulen, artikel 6, in: Akkermans/Koekoek, De Grondwet, Een artikelsgewijs commentaar, tweede druk, p. 124.
Zie onder meer de conclusie van A-G Leijten vóór HR NJ 1991, 313; HR NJ 1990, 667, m.nt, 't H en HR NJ 1986, 689.
B.P. Vermeulen, t.a.p., p. 127.
B.P. Vermeulen, t.a.p., p. 140. Zie voor dit problematische karakter van de geloofsverkondiging ook N.L.R., aant. 9 op art. 137c Sr en Janssen, (diss.), p. 394-396.
B.P. Vermeulen, t.a.p., p. 124.
Vgl. EHRM, NJ 1998, 359, m.nt. EJD; HR (eerste kamer) AB 1984, 366 m.nt. FHvdB / HR (eerste kamer) NJ 1985, 350, m.nt. EEA.
Vgl. op dit punt rov 6 van het hof, dat zich aansloot bij de President in kort geding, in de civiele zaak tegen 'de Goerees', naar aanleiding waarvan de Hoge Raad (eerste kamer) zijn in HR NJ 1991, 289, m.nt. EEA. gepubliceerde arrest heeft gewezen. Ik wijs erop dat de annotator bij deze uitspraak mijns inziens, wat impliciet, terecht ervan getuigt enige moeite te hebben met het feit dat 'de rechter zo wel heel dicht bij de vraag wat tot de geloofsverkondiging kan worden gerekend'.
Zie de noot van Alkemade in de civiele zaak tegen 'de Goerees', naar aanleiding waarvan de Hoge Raad (eerste kamer) zijn in HR NJ 1991, 289, m.nt. EAA. gepubliceerde arrest heeft gewezen. De annotator bij deze uitspraak getuigt ervan enige moeite te hebben met het feit dat 'de rechter zo wel heel dicht bij de vraag wat tot de geloofsverkondiging kan worden gerekend'..
Zie de - op dit punt kritische - noot van 'tH, rubriek 5, bij HR NJ 1992, 568 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
Zie HR NJ 1986, 689, m.nt. 't H, en in het bijzonder rubriek 3. en 4 in deze noot, waarin een heldere (semantische) analyse wordt gegeven van het - niet steeds doorslaggevende - belang van de context van beledigende uitlatingen..
B.P. Vermeulen, t.a.p., p. 134-141, m.n. p. 134-135, nt. 179.
Bijvoorbeeld EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 (Lingens), EHRM 29 oktober 1992, NJ 1993, 544 (Open Door Counselling Ltd.), EHRM 20 september 1994, NJ 1995, 366 (Otto-Preminger Institut); EHRM 24 februari 1997, NJ 1998, 360 (De Haes en Gijsels).
Anders - in civilibus - in het bijzonder HR NJ 1991, 289, waarin evenwel het hof had vastgesteld dat kenbaar onjuiste en onzorgvuldige uitlatingen waren gedaan, en ook HR NJ 1988, 702, waarin de Hoge Raad besliste dat het hof in hoger beroep van een kort-gedingvonnis heeft kunnen oordelen dat de publikatie grievend, kwetsend en beledigend was en aldus in strijd met art. 1401 BW (oud).
Uitspraak 09‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 januari 2001
Strafkamer
nr. 00946/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9
juni 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 september 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatieberoep.
- 3.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
- 3.1.
Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
- 3.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 12 december 1997, althans in de maand december 1997 te Ouddorp en/of Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen,
zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten homoseksuelen, wegens hun homoseksuele gerichtheid,
immers heeft verdachte een (ingezonden) brief, althans geschreven stuk, gestuurd naar, althans laten opnemen in de Justitiekrant, een (openbaar) beleidsinformatieblad van het Ministerie van Justitie, welk(e) brief/stuk onder meer de passage bevatte:
“Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijkstellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging, althans woorden van soortgelijke strekking, zulks terwijl die brief/dat stuk is opgenomen in dat (beleids)informatieblad, te weten aflevering/nummer 23, 12 december 1997 en die aflevering/dat nummer (in grote getale) in of omstreeks de maand december 1997 in Nederland is verspreid”.
- 3.3.
Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe overwogen:
“Naar het oordeel van het hof is niet bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
“Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijk stellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging”.
Deze uitlating heeft verdachte gedaan in een ingezonden brief in het informatieblad van het Ministerie van Justitie naar aanleiding van een oproep van de redactie van het blad om te reageren op de conclusies van de commissie Kortmann over de openstelling van het huwelijk voor homo-paren.
Het hof is van oordeel dat de uitlating op zichzelf beschouwd voor homofielen een beledigend karakter heeft, aangezien de homofiel vergeleken wordt met iemand die misdrijven pleegt. Daardoor wordt de waardigheid van de desbetreffende groep mensen miskend. Daaraan doet niet af dat verdachte blijkens zijn ingezonden stuk alleen het oog heeft gehad op de homoseksuele praxis, die nu eenmaal inherent is aan een homohuwelijk -zoals dit ook ten aanzien van de heteroseksuele praxis en het huwelijk kan worden aangenomen. Bij de totstandkoming van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht heeft de wetgever bewust de bescherming tegen beledigende uitlatingen niet beperkt tot beledigende uitlatingen wegens de homofiele geaardheid maar gekozen voor bescherming tegen dergelijke uitlatingen wegens homoseksuele gerichtheid. Met homoseksuele gerichtheid wordt bedoeld de homofiele geaardheid en het daarmee samenhangende gedrag.
Het hof is evenwel van oordeel dat de context waarin de uitlating is geplaatst en de daaruit blijkende kennelijke bedoeling daarvan het beledigende karakter aan de uitlating ontneemt. Uit die context blijkt dat de verdachte de zin heeft ge-plaatst in het publieke debat over het al of niet geven van een wettelijke basis aan het homohuwelijk en dat zijn mening daarover is geïnspireerd door de bijbelse opvattingen over homofilie. Hij belijdt zijn mening door de stijlfiguur van de vergelijking te hanteren.
Wie, zoals verdachte, redenerend vanuit zijn christelijke gedachtengoed, de homoseksuele praxis afkeurt - hetgeen op zichzelf beschouwd zijn goed recht is - en wie kiest voor de stijlfiguur van de vergelijking om die mening te belijden -welke keuze hem evenmin kan worden ontzegd- kan haast niet anders dan als voorbeeld in die vergelijking het kwade met naam en toenaam benoemen. Vlak voorafgaande aan de gewraakte tekst schrijft hij ook dat het hem gaat om de vergelijking tussen goed en kwaad.
Dat verdachte om zijn verwerping van de homoseksuele praxis uit te drukken koos voor “ongeveer” de diefstal en de mishandeling als kwaden is dan niet buiten proportie.
Verder weegt het hof mee dat de uitlating in de opvatting van verdachte functioneel kan zijn vanwege het lopend debat over het homohuwelijk en de voor-stellen in die richting van de commissie Kortmann. In een democratische samenleving behoort voor een derge-lijk debat ruimte te zijn, mits binnen acceptabele proporties. Zoals gesteld acht het hof dit laatste het geval, zodat hier geen beperking kan worden toegelaten op het grondrecht van vrije meningsuiting.
Dit leidt ertoe dat de gewraakte uitlating gelet op haar context niet onnodig grievend is en derhalve niet beledigend in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Onbesproken kan verder blijven of verdachte ook het opzet tot beledigen in die zin had. Daarom zal hij worden vrijgesproken van de hem verweten gedraging”.
- 3.4.1.
Het Hof heeft aldus van de tenlastegelegde uitlatingen, uitmondend in de zinsnede "Homoseksualiteit wordt gelijk gesteld aan heteroseksualiteit. Dat is zo ongeveer diefstal gelijk stellen met het schenkingsrecht of mishandeling met verpleging”, de vergelijking met diefstal/mishandeling niet geïsoleerd, maar in de context van de uitlatingen in zijn geheel beschouwd. Dat leidde het Hof tot het oordeel dat aan de uitlatingen het beledigende karakter wordt ontnomen. Bij de waardering van die context heeft het Hof in het bijzonder betekenis toegekend aan het feit dat de gebezigde vergelijking van in de ogen van de verdachte verboden gedragingen dient ter aanduiding van de in de bijbelse opvattingen van de verdachte verankerde opvatting omtrent het goede tegenover het kwade, zulks in het kader van een publiek debat over de voorstellen van de Commissie-Kortmann.
- 3.4.2.
Door te overwegen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven, heeft het Hof mede als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de voor praktiserende homoseksuelen op zichzelf beschouwd kwetsende en of grievende vergelijking met diefstal en mishandeling een beledigend karakter kan missen, indien die verwijzing naar diefstal en mishandeling dient ter aanduiding van de aan de bijbelse opvatting van de verdachte ontleende mening dat een homoseksuele levenswijze als een kwaad moet worden aangemerkt.
- 3.4.3.
Noch door de wijze waarop het Hof (blijkens het hiervoor onder 3.4.1 overwogene) de context heeft betrokken in zijn oordeel over de zinsnede, die de kern van de tenlastegelegde uitlating vormt, noch door de betekenis die het Hof (blijkens het hiervoor onder 3.4.2 overwogene) heeft toegekend aan de omstandigheid dat die zinsnede een uiting vormt van de aan bijbelse opvattingen ontleende mening van de verdachte, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de term "beledigend", die de steller van de tenlastelegging kennelijk heeft gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 137c Sr toekomt.
- 3.4.4.
Het oordeel van het Hof dat de vergelijking van de homoseksuele praxis met andere in verdachtes opvatting even kwade gedragingen binnen de grenzen van het aanvaardbare is gebleven en daarom een onnodig grievend en beledigend karakter mist, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof mocht in dat oordeel betrekken dat de vrijheid van meningsuiting mede bepalend kan zijn voor het al dan niet aannemen van een beledigend karakter van - op zichzelf beschouwd kwetsende of grievende - uitlatingen. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat deze uitlatingen werden gedaan in het kader van het maatschappelijke debat over de aanvaardbaarheid van de voorstellen van de Commissie Kortmann ten aanzien van het homohuwelijk.
- 3.5.
Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan die waarop in voormeld art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.