HR, 26-09-2000, nr. 01978/00U
ECLI:NL:HR:2000:AA7235
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-09-2000
- Zaaknummer
01978/00U
- Conclusie
mr N. Keijzer
- LJN
AA7235
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7235
ECLI:NL:HR:2000:AA7235, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7235
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑09‑2000
mr N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 01978/00/U
mr N. Keijzer
zitting 25 juli 2000
conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij uitspraak van 11 april 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam de door het Verenigd Koninkrijk verzochte uitlevering ter
strafvervolging van [de opgeëiste persoon] voorzover betrekking hebbende op kort
gezegd attempt to pervert the course of justice ontoelaatbaar verklaard, en voor
het overige, dat wil zeggen voorzover betrekking hebbende op kort gezegd forcible
confinement en murder, toelaatbaar verklaard.
- 2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld.
Het beroep is kennelijk niet gericht tegen de ontoelaatbaarverklaring. Namens
hem heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur twee
middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het ter
zitting van de Rechtbank door de raadsvrouw gedane verzoek tot aanhouding van
de behandeling.
- 4.
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is dat verzoek als volgt
weergegeven:
“De raadsvrouw vraagt om aanhouding van de zaak - waartoe
zij haar pleitnotities aan de rechtbank overlegt, welke als
bijlage 1 aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de
inhoud als hier ingevoegd geldt - omdat zij Christopher
Gane, professor of Scottish Law aan de Universiteit van
Aberdeen als deskundige ter zitting wil horen. Zulks om
haar stelling te onderbouwen dat uitlevering van [de
opgeëiste persoon] aan Schotland een ernstig risico zou
opleveren voor een flagrante schending van het recht op een
“fair trial” (artikel 6 EVRM).
Die stelling houdt in dat in Schotland een overmaat aan,
voor [de opgeëiste persoon] zeer negatieve krantenartikelen
is verschenen en dat als gevolg daarvan geen onpartijdige
jury meer is samen te stellen. Naar haar oordeel geeft het
Schotse recht, en de praktische toepassing daarvan,
onvoldoende waarborgen dat een aan te stellen jury
onpartijdig zal zijn.”
- 5.
De bedoelde pleitnotities houden onder meer in:
“In Engeland is men zeer strikt in de bescherming van de
verdachte teen een unfair trial in relatie tot de
publiciteit, hetgeen ertoe leidt [dat] in voorkomende
gevallen zaken niet worden aangebracht (…), in Schotland
geldt dit niet (…). Juryleden mogen bijvoorbeeld niet
ondervraagd worden over de eventuele beïnvloeding door
informaties uit de pers. Er is voorzover bekend nimmer een
verweer terzake gehonoreerd in Schotland. Voor deze
belangrijke finesses is een deskundige noodzakelijk.
Professor Christopher Gane van de Universiteit van Aberdeen
[heeft] zich bereid verklaard als getuige-deskundige een
rapport op te stellen en als zodanig ook ter zitting te
verschijnen. (…) Deze is in staat gebleken een voorlopige
eerste versie van het rapport gereed te krijgen, maar heeft
uitdrukkelijk aangegeven dat dit inderdaad pas een
voorlopige versie is en dat hij meer tijd en aandacht nodig
heeft om het rapport een definitieve vorm te geven, zodat
het aan de noodzakelijke kwaliteitseisen voldoet.”
6.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen, met de volgende motivering:
“In het uitleveringsrecht is geen plaats voor een
dergelijke algemene toetsing van het rechtsstelsel van een
verzoekende staat, die immers verdragspartner is, terwijl
bovendien een dergelijk onderzoek, waarbij niet zou kunnen
worden volstaan met één, door de verdediging ingeschakelde
deskundige, zo veel omvattend zou zijn dat het daardoor
alleen al niet in een uitleveringsprocedure past.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in het concrete
geval aanwijzingen bestaan dat een “fair trial” bij
voorbaat als uitgesloten moet worden geacht. Die
aanwijzingen heeft de rechtbank in het aangevoerde niet
aangetroffen.”
7.
Tegen deze afwijzing komt het middel op met de klacht dat het in casu niet
gaat om een algemene toetsing van het rechtsstelsel van een verzoekende staat,
zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar om toetsing van een concrete
kwestie, te weten of [de opgeëiste persoon] in deze zaak slachtoffer dreigt te
worden van een door een lawine aan stemming makende perspublicaties
veroorzaakte beïnvloeding van juryleden.
8.
Deze klacht is gegrond. De stelling van de raadsvrouw is immers dat in
Schotland een overmaat aan, voor [de opgeëiste persoon] zeer negatieve
krantenartikelen is verschenen en dat als gevolg daarvan geen onpartijdige jury
meer is samen te stellen. Dat laatste kan slechts als een in casu concreet
dreigend gevaar worden aangemerkt. Dat de verdediging van de deskundige wil
vernemen in hoeverre het Schotse recht waarborgen inhoudt waardoor [de
opgeëiste persoon] tegen de gestelde dreiging van schending van art. 6, eerste lid
(impartial tribunal) en tweede lid (presumption of innocence) EVRM kan worden
beschermd doet daaraan niet af. De motivering door de Rechtbank van haar
afwijzing van het verzoek heeft mij dan ook enigszins verbaasd (in cassatietermen
gezegd: ik acht haar onbegrijpelijk).
9.
Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, gelet op het navolgende.
10.
Naar het schijnt heeft de raadsvrouw eraan voorbijgezien dat over de vraag of
de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden
dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld
aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan
de Minister van Justitie. Ik moge wijzen op HR 16 september 1991, NJ 1992, 63,
r.o. 5.2, en op HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533, m.nt. Sch, r.o. 5.3.1.1 Om die
reden had de verdediging bij haar verzoek geen rechtens te respecteren belang.
Derhalve heeft de Rechtbank het verzoek terecht afgewezen, wat er zij van de aan
die beslissing gegeven motivering.
11.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
12.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de
uitlevering wegens de eerder bedoelde dreigende schending ontoelaatbaar moet
worden verklaard.
13.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (pleitnoties) heeft
de raadsvrouw aldaar de ontoelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering bepleit en
daartoe aangevoerd hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank als volgt is
weergegeven:
“De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat
uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Schotland een
ernstig risico zou opleveren voor flagrante schending van
het recht op “fair trial” (artikel 6 EVRM). Zij heeft zich
daarbij beroepen op de omstandigheden dat:
- a.
in Schotland (en Engeland) op zeer grote schaal zeer
negatieve perspublicaties over de zaak [de opgeëiste
persoon] zijn verschenen als gevolg waarvan het onmogelijk
zal zijn een onpartijdige jury samen te stellen. (Volgens
Schots recht zal [de opgeëiste persoon] moeten worden
berecht door de High Court of Judiciary waarbij de
beslissing over de feiten en derhalve over “schuldig”
(guilty), “onschuldig” (not guilty) en “niet bewezen” (not
- proven)
uitsluitend aan de jury is voorbehouden. De rol van
de rechter in het proces over de feitenvaststelling is
beperkt tot het geven van - bindende - aanwijzingen over
het geldende recht.)
- b.
het Schotse recht, en de feitelijke toepassing daarvan,
zou, in een geval als dit, waarin overvloedige negatieve
publiciteit een rol speelt, onvoldoende waarborgen bieden
voor de onpartijdigheid van de juryleden.”
14.
De Rechtbank heeft dit verweer aldus verworpen:
“De rechtbank stelt zich op het standpunt dat binnen het
kader van het uitleveringsverzoek niet past een algemene
toetsing van het rechtsstelsel van de verzoekende staat. De
rechtbank dient ervan uit te gaan dat landen waaraan
Nederland uitlevert tenminste voldoen aan minimum-eisen van
rechtsbescherming, omvattende het recht op een “fair
trial”, omdat alleen wordt uitgeleverd aan landen waarmee
Nederland door een daartoe strekkend verdrag is verbonden.
De Nederlandse overheid sluit alleen uitleveringsverdragen
met staten in welks rechtssysteem zij voldoende vertrouwen
heeft.
De rechtbank kan in dit verband een uitlevering alleen
ontoelaatbaar verklaren indien op grond van bijzondere
omstandigheden in een concreet geval aannemelijk wordt dat
uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een
flagrante schending van het recht op “fair trial” (artikel
- 6.
EVRM). Bijzondere omstandigheden die dit aannemelijk
maken zijn in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken.
Ook uit het advies van Gane blijkt van dergelijke
omstandigheden niet.
Daarbij komt nog het volgende.
Uit een door het Crown Office aan de officier van justitie
gezonden brief van 1 maart 2000, die aan het dossier is
toegevoegd, blijkt dat de Schotse autoriteiten zich
evenzeer zorgen maken over de overvloedige publiciteit
omdat ook naar hun oordeel als gevolg daarvan een fair
trial kan worden bemoeilijkt. Als bijlage bij die brief
bevindt zich de tekst van de “Contempt of Court2 Act 1981”
die het mogelijk maakt nieuwsmedia strafrechtelijk te
vervolgen indien zij zich schuldig maken aan “publication
which creates a substantial risk that the course of justice
in the proceedings in question will be seriously impeded or
prejudiced” (artikel 2, lid 2), welke bepalingen volgens de
brief ook worden toegepast.
Voorts heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid bij de
Schotse rechter de bescherming van artikel 6 EVRM in te
roepen.
Het “United Kingdom”, Schotland omvattende, heeft het
individueel klachtrecht ex artikel 6 EVRM erkend.
Samenvattend komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen
aanleiding is reeds thans te vrezen dat de opgeëiste
persoon in Schotland geen eerlijk proces kan krijgen,
terwijl daarenboven ook en beroep op het Europese Hof,
zonodig, mogelijk is. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
15.
De steller van het middel komt tegen deze motivering op met de volgende
klachten.
16.
In de toelichting op het middel onder 5 wordt betoogd dat onbegrijpelijk is de
overweging van de Rechtbank dat bijzondere omstandigheden, die aannemelijk
maken dat uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een flagrante
schending van het recht op “fair trial” (artikel 6 EVRM), in de onderhavige zaak
noch zijn gesteld noch zijn gebleken.
17.
Dat het zich voordoen van omstandigheden op grond waarvan uitlevering een
aanzienlijk risico zou opleveren voor een flagrante schending van het recht op “fair
trial” niet is gesteld, kan de Rechtbank niet hebben bedoeld. De raadsvrouw heeft
immers gesteld dat in casu op zeer grote schaal zeer negatieve perspublicaties
over de zaak [de opgeëiste persoon] zijn verschenen als gevolg waarvan het
onmogelijk zal zijn een onpartijdige jury samen te stellen. De desbetreffende
passage uit de motivering door de Rechtbank zal derhalve aldus moeten worden
verstaan dat de gestelde omstandigheden naar het oordeel van de Rechtbank niet
een aanzienlijk risico opleveren voor een flagrante schending van het recht op “fair
trial”. Bij die lezing van de desbetreffende passage faalt de klacht.
18.
In de toelichting op het middel onder 3 en 4 wordt evenbedoeld oordeel van de
Rechtbank bestreden, met een beroep op het door de verdediging overgelegde
rapport van professor Gane alsmede de door het Crown Office aan de officier van
justitie gezonden brief van 1 maart 2000.
19.
Dat de Rechtbank het risico voor een flagrante schending van het recht op “fair
trial” niet aanzienlijk acht, acht ik echter niet onbegrijpelijk, in aanmerking
genomen dat die brief, die zich bij de stukken bevindt, onder meer inhoudt:
“Since proceedings became active, only one newspaper has
published an article which the Lord Advocate considers to
be in contravention of the 1981 Act. The Lord Advocate has
instituted proceedings under the Contempt of Court Act 1981
against the Evening News, a local paper in Edinburgh. It
will be argued on behalf of the Crown that the publication
of the article relating to the death of Barry John Wallace
was made after it could and should have been known to the
newspaper that criminal proceedings against [de opgeëiste
persoon] were active, in terms of Section 2 of and Schedule
- 1.
of the Contempt of Court Act 1981.
Since the publication of the article referred to (on 18
January 2000), there has been no further media coverage of
the death of Barry John Wallace.”
20.
In de toelichting op het middel onder 6 wordt de begrijpelijkheid
aangevochten van de passage in de hiervoren weergegeven motivering door de
Rechtbank die inhoudt dat de Contempt of Court Act 1981 het mogelijk maakt
nieuwsmedia strafrechtelijk te vervolgen indien zij zich schuldig maken aan
publication which creates a substantial risk that the course of justice in the
proceedings in question will be seriously impeded or prejudiced. Aangevoerd
wordt, als ik het goed begrijp, dat de mogelijkheid van zodanige strafrechtelijke
vervolging in de toekomst geen remedie biedt tegen een in zijn uitlevering gelegen
inbreuk op fundamentele rechten van de opgeëiste persoon.
21.
Naar ik meen kan de bedoelde passage aldus worden opgevat dat, naar het
oordeel van de Rechtbank, verwacht mag worden dat door dreigende toepassing
van de Contempt of Court Act 1981 verdere schendingen van de sub judice regel
achterwege zullen blijven. Aldus verstaan acht ik de bedoelde passage niet
onbegrijpelijk.
22.
Voor geval de in de toelichting op het middel onder 6 vervatte klacht mocht
berusten op de gedachte dat het verschenen zijn van de bedoelde negatieve
perspublicaties op zichzelf reeds een schending van art. 6, tweede lid, EVRM
oplevert, merk ik nog op dat van een schending van het in die bepaling
neergelegde recht door publicaties eerst sprake kan zijn indien deze een justitieel
oordeel3 bevatten of afkomstig zijn van publieke autoriteiten.4
23.
Tenslotte, in de toelichting op het middel onder 7, wordt de juistheid bestreden
van de volgende passage uit de motivering van de Rechtbank:
“Voorts heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid bij de
Schotse rechter de bescherming van artikel 6 EVRM in te
roepen.”
24.
De klacht omtrent de juistheid van het gestelde stuit echter af op het
bepaalde in art. 99, eerste lid aanhef en onder 2 , RO, volgens hetwelk schending
van het recht van vreemde staat geen cassatiegrond oplevert.
25.
Wel kan deze overweging van de Rechtbank op haar begrijpelijkheid worden
getoetst. Ik acht haar niet onbegrijpelijk. Zelfs al zou, gelijk in de toelichting op
het middel wordt gesteld,5 de Human Rights Act 1998 in Schotland nog niet in
werking zijn getreden, bezwaarlijk valt in te zien dat dit de Schotse rechter zou
beletten art. 6 EVRM reeds na te leven indien daarop in voorkomend geval een
beroep zou worden gedaan.6
26.
Of de motivering door de Rechtbank de verwerping van het verweer kan dragen
kan echter in het midden blijven omdat, zoals reeds opgemerkt naar aanleiding
van het eerste middel, de beoordeling of de gevraagde uitlevering achterwege moet
blijven om redenen als in casu aangevoerd niet toekomt aan de uitleveringsrechter
maar aan de Minister van Justitie. Derhalve heeft de Rechtbank het verweer
terecht verworpen, wat er zij van de door haar aan die beslissing gegeven
motivering.
27.
Ook het tweede middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
28.
Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak
niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik
daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Zie ook HR 10 mei 1994, DD 94.348, alsmede het ook in de toelichting op het middel genoemde arrest HR 9 april 1991, NJ 1991, 696, volgens welke rechtspraak het oordeel over een schending die reeds plaats zou hebben gehad toekomt aan de uitleveringsrechter, maar dat over een na uitlevering dreigende schending aan de Minister van Justitie.
2 In de bestreden uitspraak staat als gevolg van een kennelijke vergissing: Contempt of Law.
3 Vgl. EHRM 25 maart 1983, A 62, (Minelli), NJ 1986, 698, m.nt. EAA (r.o. 37).
4 Vgl. EHRM 10 februari 1995, A 308, (Allenet de Ribemont), NJCM-Bulletin 1995, blz. 488, m.nt. EM (r.o. 36).
5 Het zich bij de stukken bevindende ongetekende concept-advies vermeldt in § 4.1.1, § 4.3.1 en § 4.3.2 dat de Human Rights Act 1998 met ingang van 20 mei 1999 tot op zekere hoogte wel geldt en wordt toegepast in Schotland.
6 Op het Internet (http://www.wgreen.co.uk/news/court2-12-1999-17-17-16.html) wordt melding gemaakt van Starrs v. Ruxton, 11 November 1999 (1999 GWD 37-1793), waarbij de Schotse rechter een beroep op art. 6 EVRM had toegewezen.
Uitspraak 26‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 september 2000
Strafkamer
nr. 01978/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak
van de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam van 11 april 2000, parketnummer
13.99-T2-13-97218, op een verzoek van het
Verenigd Koninkrijk tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te
[geboorteplaats] (Noord-Ierland) op
[geboortedatum] 1963, zonder bekende woonplaats
hier te lande, ten tijde van de bestreden
uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring
“De Schans” te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van
[de opgeëiste persoon] aan het Verenigd
Koninkrijk deels toelaatbaar, deels
ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in
de bestreden uitspraak staat omschreven.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen
de bestreden uitspraak voorzover de uitlevering
daarbij ontoelaatbaar is verklaard, is
ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens
deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te
’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel komt met rechts- en
motiveringsklachten op tegen de verwerping door
de Rechtbank van het verweer, daartoe
strekkende dat de uitlevering ontoelaatbaar
moet worden verklaard omdat deze een ernstig
risico oplevert voor een flagrante schending
van art. 6 EVRM in de na een plaatsgevonden
hebbende uitlevering in Schotland te voeren
procedure.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting
van de Rechtbank is aldaar namens de opgeëiste
persoon aangevoerd, dat de aard en omvang van
de publiciteit in Schotland omtrent het feit
waarvoor de uitlevering is verzocht en omtrent
de betrokkene, ertoe zullen leiden dat geen
onpartijdige jury meer kan worden samengesteld,
zodat een vervolging van de opgeëiste persoon
door een “impartial tribunal” uitgesloten is en
het in art. 6, eerste lid EVRM neergelegde
recht op een “fair trial” zal worden
geschonden. Op dezelfde gronden is aangevoerd
dat sprake is van schending van art. 6, tweede
lid, EVRM.
3.3.
De Rechtbank heeft dat verweer samengevat
en verworpen zoals is weergegeven op blz. 3
e.v. van haar uitspraak.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld
dat in het uitleveringsverkeer tussen Nederland
en het Verenigd Koninkrijk als door het EVRM
gebonden staten in beginsel moet worden
uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende
Staat bij de vervolging en bestraffing van de
opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende
fundamentele rechten welke zijn neergelegd in
het EVRM, zal respecteren. Genoemd beginsel,
waarvan de Rechtbank terecht is uitgegaan, kan
uitzondering lijden voor wat betreft art. 6
EVRM, indien blijkt dat de opgeëiste persoon
door zijn uitlevering zou worden blootgesteld
aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op
enig hem ingevolge dat artikel toekomend recht
dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland
rustende verplichting om dat recht te
verzekeren aan de nakoming van de uit het
desbetreffende verdrag, hier het Europees
Uitleveringsverdrag, voortvloeiende
verplichting tot uitlevering in de weg staat.
3.5.
Het oordeel van de Rechtbank dat bijzondere omstandigheden die
aannemelijk maken dat de uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een
flagrante schending van het recht op een “fair trial” noch zijn gesteld, noch zijn
gebleken en ook uit het rapport van Gane niet blijken, draagt de verwerping van
het verweer zelfstandig. Dat oordeel moet aldus worden verstaan dat hetgeen door
de opgeëiste persoon is aangevoerd en overigens is gebleken niet meebrengt dat
geen sprake meer kan zijn van een eerlijke berechting, terwijl ook niet blijkt van
een zodanig risico van een flagrante inbreuk op de rechten die art. 6 EVRM aan
de verdachte toekent, dat dit aan de uitleveringsverplichting in de weg staat. Het
vorenoverwogene in aanmerking genomen geeft dat oordeel geen blijk van een
verkeerde rechtsopvatting.
3.6.
In het licht van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van
de Rechtbank is dat oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen
- -
dat de invloed van indringende negatieve perspublicaties op het vermogen van
nog niet geselecteerde jury-leden om een onpartijdig oordeel te vellen afhankelijk
is van een aantal onbekende factoren, en het, naar de Rechtbank klaarblijkelijk
heeft geoordeeld, op voorhand niet vaststaat dat die - geruime tijd vóór een
berechting plaatsgevonden hebbende - publicaties tot het in het middel bedoelde
nadeel voor de verdachte leiden en dus een zodanig risico opleveren als hiervoor
bedoeld;
- -
dat het Schotse rechtssysteem, naar uit de bestreden uitspraak
volgt, maatregelen van uiteenlopende aard kent
om een dreigende schending van art. 6 EVRM
tegen te gaan;
- -
dat, naar de Rechtbank met haar verwijzing naar de toepassing van de
“Contempt of Law (de Hoge Raad leest: “Contempt of Court”) act 1981” tot
uitdrukking heeft gebracht, de Schotse autoriteiten voornemens zijn verdere
publiciteit als waarvan sprake is geweest tegen te gaan, en dat de namens de
opgeëiste persoon geuite kritiek op de terughoudendheid waarmee die wet
voorheen zou zijn toegepast, niet de conclusie toelaat dat zij in de toekomst bij
een mogelijke dreiging van inbreuk op het recht op berechting door een “impartial
tribunal” niet passende maatregelen op grond van die wet zullen treffen om dat
gevaar af te wenden.
- 3.7.
Voorzover het middel, in navolging van het verweer, ook nog doelt op
schending van art. 6, tweede lid, EVRM, kan het evenmin tot cassatie leiden. Nog
daargelaten dat op dit punt alleen van belang zijn uitlatingen of gedragingen van
publieke autoriteiten waaromtrent niets specifieks is aangevoerd, zou een uitlating
van bijvoorbeeld een lid van het openbaar ministerie of een politieautoriteit welke
een schending van art. 6, tweede lid, EVRM oplevert, op zichzelf niet in de weg
staan aan een berechting die aan art. 6 EVRM voldoet. Beslissend is immers of
het gerecht onpartijdig en onbevooroordeeld is en de regel van art. 6, tweede lid,
EVRM eerbiedigt.
- 3.8.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de afwijzing
door de Rechtbank van het verzoek ter zitting van de verdediging om aanhouding
van de zaak teneinde 1) op een nadere zitting Prof. C. Gane te Aberdeen als
deskundige te horen en 2) die deskundige in de gelegenheid
te stellen een definitief rapport te laten uitbrengen.
4.2
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt
dienaangaande het volgende in:
“De raadsvrouw vraagt om aanhouding van de zaak
- -
waartoe zij haar pleitnotities aan de
rechtbank overlegt, welke als bijlage 1 aan dit
proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de
inhoud als hier ingevoegd geldt - omdat zij
Christopher Gane, professor of Scottosh Law aan
de Universiteit van Aberdeen als deskundige ter
zitting wil horen.
Zulks om haar stelling te onderbouwen dat
uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan
Schotland een ernstig risico zou opleveren voor
een glagrante schending van het recht op een
“fair trial” (artikel 6 EVRM).
Die stelling houdt in dat in Schotland een
overmaat aan, voor [de opgeëiste persoon] zeer
negatieve krantenartikelen is verschenen en dat
als gevolg daarvan geen onpartijdige jury meer
is samen te stellen.
Naar haar oordeel geeft het Schotse recht, en
de praktische toepassing daarvan, onvoldoende
waarborgen dat een aan te stellen jury
onpartijdig zal zijn.
De officier van justitie verzet zich ten
inwilliging van het verzoek van de raadsvrouw
om aanhouding van de behandeling.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing
van de rechtbank mede dat het verzoek van de
raadsvrouw om aanhouding van de behandeling
worden afgewezen. In het uitleveringsrecht is
geen plaats voor een dergelijke algemene
toetsing van het rechtsstelsel van een
verzoekende staat, die immers verdragspartner
is, terwijl bovendien een dergelijk onderzoek,
waarbij niet zou kunnen worden volstaan met
één, door de verdediging ingeschakelde
deskundige, zo veel omvattend zou zijn dat het
daardoor alleen al niet in een
uitleveringsprocedure past.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in
het concrete geval aanwijzingen bestaan dat een
“fair trial” bij voorbaat als uitgesloten moet
worden geacht. Die aanwijzingen heeft de
rechtbank in het aangevoerde niet aangetroffen.
4.3.
Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak
van het verzochte is gebleken. De beslissing van de Rechtbank, die van de
pleitnotities van de raadsvrouwe heeft kennisgenomen, moet aldus worden
verstaan dat die noodzaak niet aanwezig is op grond van haar oordeel, zoals dat
door de Hoge Raad hiervoor onder 3.5 is verstaan. Aldus heeft de Rechtbank de
juiste maatstaf toegepast en geen blijk gegeven van miskenning van die maatstaf.
4.4.
Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden,
terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig
oordeelt waarop de bestreden uitspraak,
voorzover aan zijn oordeel onderworpen,
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd,
moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de
raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 26 september 2000.