HR, 11-07-2000, nr. 01704/99U
ECLI:NL:HR:2000:AA6462
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-07-2000
- Zaaknummer
01704/99U
- Conclusie
Zitting: 16 mei 2000
- LJN
AA6462
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA6462, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6462
ECLI:NL:HR:2000:AA6462, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6462
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑07‑2000
Zitting: 16 mei 2000
Partij(en)
Nr. 1704/99 Mr Machielse
Zitting: 16 mei 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de
opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 17 augustus 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht de uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon - kort samengevat voor vijf op verschillende data in Aken gepleegde bankovervallen - aan de Bondsrepubliek Duitsland (geheel) toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr D. Moszkowicz, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat de rechtbank de uitlevering (geheel) toelaatbaar heeft verklaard, “terwijl de opgeëiste persoon middels alibi’s en getuigenbewijs heeft aangetoond niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, althans in elk geval voor een aantal van die feiten”.
- 3.1.1.
Voorafgaande aan de bespreking van het middel is van belang om een algemene schets te geven van de inhoud en procedure van deze zaak.
Het Duitse Haftbefehl houdt - in essentie weergegeven en voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in. De opgeëiste persoon heeft telkens tezamen met een ander, met geweld en/of met bedreiging van geweld, bankovervallen in Aken gepleegd op achtereenvolgens de data en - voorzover in het Haftbefehl genoemd - ook de tijdstippen van:
- 1.
27 oktober 1998 om 10.44 uur;
- 2.
16 november 1998 om 10.46 uur;
- 3.
27 november 1998 om 10.05 uur;
4.
12 januari 1999 en
5.
25 januari 1999
Van de bankovervallen zijn, klaarblijkelijk met beveiligingscamera’s, diverse opnamen gemaakt welke als fotoresultaten zijn weergegeven. Afdrukken daarvan bevinden zich in het dossier. Uit het Haftbefehl van 9 februari 1999 (p. 6) kan in verband met dit laatste worden opgemaakt dat de Duitse autoriteiten ervan zijn uitgegaan dat het de opgeëiste persoon is die telkens op die foto’s staat afgebeeld.
- 3.1.2.
De stukken van het geding waarover de rechtbank de beschikking had houden voorts - ten aanzien van de alibi’s waarop de steller van het middel het oog heeft - het volgende in:
- -
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft op 1 februari 1999 aangevoerd - kort samengevat - dat de opgeëiste persoon de feiten niet kan hebben gepleegd gelet op zijn werkzaamheden voor [de werkgever] en het feit dat hij zijn kinderen dagelijks van school moet halen;
- -
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft dit vervolgens schriftelijk op 12 februari 1999 en 22 februari 1999 nader geadstrueerd door de overlegging van een aan de raadsman gefaxte verklaring van de werkgever van de opgeëiste persoon, [de leidinggevende], managing director van [de werkgever]. Deze verklaring houdt in dat volgens de informatie van het “zogenoemde logboek” en de mede daarvan overgelegde afschriften, welke telkens zijn ondertekend met “[de opgeëiste persoon]”:
· de opgeëiste persoon op 27 oktober 19991 middagdienst heeft gehad vanaf 14.15-18.30 uur;
hij op 16 november 1998 ochtenddienst heeft gehad en aanwezig is geweest vanaf 06.15-14.45 uur;
hij op 27 november 1998 middagdienst heeft gehad en aanwezig is geweest van 14.15-18.30 uur;
hij op 12 januari 1999 ochtenddienst heeft gehad en dat “navraag bij enkele collega’s” aangeeft dat de opgeëiste persoon “werkelijk” gedurende deze dagen en werktijden “hier is geweest” en hij op 25 januari 1999 ochtenddienst heeft gehad alsmede dat “navraag bij enkele collega’s aangeeft dat de opgeëiste persoon “werkelijk” gedurende deze dagen en werktijden “hier is geweest”;
- -
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft dit vervolgens nog eens nader geadstrueerd met een gefaxte verklaring van de werkgever van de opgeëiste persoon, inhoudende dat met de door een drietal directe medewerkers van de [opgeëiste persoon] ondertekende verklaring wordt bevestigd dat de [opgeëiste persoon] op maandag 16 november 1998 tussen 6.15 en 14.45 uur onafgebroken op zijn werkplek bij [de werkgever] te [plaatsnaam] is geweest. De evenbedoelde zich bij de stukken bevindende gefaxte verklaring van 11 februari 1999, betreffende “bevestiging aanwezigheid van de [opgeëiste persoon]” houdt het volgende in:
“Wij de directe medewerkers van de [opgeëiste persoon], bevestigen dat de [opgeëiste persoon] op maandag 16 november 1998 tussen 6.15 en 14.45 uur onafgebroken op zijn werkplek bij [de werkgever] te [plaatsnaam] is geweest”. Deze verklaring is ondertekend door […] “(shiftleader)”, alsmede door […] “(operator)” en […] “(operator)”;
- -
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft dit toen voorts nog nader geadstrueerd met een aan hem gefaxte schriftelijke verklaring van een getuige, [de getuige], waarin deze - zakelijk weergegeven - verklaart dat hij op 27 november 1998 consequent in de aanwezigheid van de opgeëiste persoon heeft vertoefd van ’s morgens vroeg tot vroeg in de middag.2
3.1.4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 3 augustus 1999 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon daar namens deze het verweer gevoerd dat de opgeëiste persoon, gelet op de hiervoor weergegeven informatie van zijn werkgever, “onverwijld” heeft “aangetoond (dat hij) in elk geval enkele van de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag gelegde bankovervallen niet gepleegd kan hebben”. Hiertoe heeft de raadsman onder meer het volgende betoogd:
Cliënt heeft meer dan aannemelijk gemaakt dat het om een persoonsverwisseling moet gaan, door onverwijld aan te tonen dat hij - in elk geval enkele van - de bankovervallen niet gepleegd kan hebben. In het dossier bevinden zich schriftelijke bescheiden, afkomstig van cliënts werkgever en collega’s, waaruit blijkt dat cliënt aan het werk was op de dag en het tijdstip waarop enkele van de gememoreerde overvallen plaatsvonden. Die overvallen kan hij dus onmogelijk hebben gepleegd.
De Duitse autoriteiten zijn stellig in hun mededeling dat één van de bankovervallers bij alle overvallen betrokken was, en dat het hierbij om cliënt zou gaan. Het staat echter in elk geval vast dat op 16 november om 10.46 uur, toen in Aken kennelijk een bankoverval werd gepleegd, cliënt aan het werk was bij [de werkgever], alwaar hij als shiftleader SPM werkzaam is. Dat blijkt uit de verklaring van zijn werkgever, alsmede uit die van zijn collega’s.
Alleen al op basis daarvan dient zeer ernstig te worden getwijfeld aan de stelling van de Duitse autoriteiten, dat [de opgeëiste persoon] één der overvallers zou zijn, temeer nu zij stellig beweren dat hij bij alle overvallen - dus ook die op 16 november 1998 - betrokken zou zijn geweest.
Overigens, wie de foto van de overvaller grondig vergelijkt met de foto van cliënt, die ziet onmiddellijk dat het niet om cliënt kàn gaan; zowel de ogen, de jukbeenderen als de vorm van het gezicht wijken sterk af.
En daar komt nog bij, dat ook voor wat betreft de door de Duitsers aanvullend opgegeven overvallen van 12 en 25 januari 1999 cliënt een alibi heeft: ook toen was hij aan het werk. Dat blijkt uit de aantekeningen in het logboek en de verklaring van de werkgever van de [opgeëiste persoon] (...).
Gelet op deze harde bewijzen dat [de opgeëiste persoon] niet bij die bankovervallen betrokken kan zijn geweest, heeft de officier van justitie mr Geuns contact opgenomen met de Duitse autoriteiten. Dat heeft geleid tot het nadere onderzoek door zowel de Nederlandse als de Duitse politie.
Ofschoon de Duitse autoriteiten van de zittingsdatum van heden op de hoogte waren, zijn zij er kennelijk niet in geslaagd hun aanvullende onderzoek op tijd af te ronden. Dat kan evenwel niet aan cliënt worden tegengeworpen.
Ik blijf daarom de mening toegedaan dat aan het uitleveringsverzoek geen gevolg kan worden gegeven. Gelet op het feit dat de Duitse autoriteiten cliënt aanwijzen als degene die bij alle overvallen betrokken zou zijn, in verbinding met het feit dat de overgelegde foto’s geen enkele gelijkenis vertonen met cliënt én dat hij onverwijld heeft aangetoond dat hij een alibi heeft voor een aantal van de hem verweten feiten, dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
(...)
De Duitse autoriteiten (...) [hebben] bij de aanvullende stukken nagelaten het tijdstip te vermelden, waarop de overvallen van 12 en 25 januari 1999 hebben plaatsgevonden. (...)
Inmiddels zijn die tijdstippen bekend, waardoor cliënt heeft kunnen aantonen dat hij ook voor die overvallen een alibi heeft. Op de betreffende data was hij van 06.15 uur tot ongeveer 15.00 uur aan het werk, waardoor hij onmogelijk aan de tussen 09.00 uur en 10.00 uur gepleegde overvallen kan hebben deelgenomen.
(...)
Onder deze omstandigheden zal uitlevering niet plaats mogen vinden. Ik verzoek U mitsdien primair de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op de grond dat [de opgeëiste persoon] onverwijld zijn onschuld heeft aangetoond, en er dus (ook) geen sprake is van een vermoeden van schuld.
(...)
Subsidiair verzoek ik U de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden teneinde de Duitse autoriteiten in staat te stellen hun aanvullende onderzoek af te ronden en hun (nieuwe) standpunt omtrent de gevraagde uitlevering kenbaar te maken. (...)
Blijkens genoemd proces-verbaal is daar voorts door de hiervoor al genoemde getuige [de getuige] - in essentie - een gelijkluidende verklaring afgelegd aan diens schriftelijke aan de raadsman van de opgeëiste persoon reeds gefaxte verklaring. Voorts heeft de rechtbank toen, na onderbreking van het zittingsonderzoek voor beraad, het hiervoor weergegeven subsidiaire verzoek van de verdediging afgewezen.
3.1.5. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - onder het kopje “het beroep van de raadsman op artikel 28, tweede lid, juncto artikel 26, derde lid, van de Uitleveringswet”, en derhalve ten aanzien van het primaire verzoek het volgende in:
De raadsman heeft geconcludeerd tot de ontoelaatbaarheid van de uitlevering, stellende dat [de opgeëiste persoon] onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd en er dus geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon een sluitend alibi heeft op drie van de vijf data waarop de overvallen zijn gepleegd.
Ondanks de verklaring van de getuige [de getuige] is niet aannemelijk geworden dat de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest kàn zijn geweest bij het plegen van het feit genoemd onder 3. in het Haftbefehl d.d. 9 februari 1999. De door de verdediging verschafte gegevens van de werkgever van de opgeëiste persoon, te weten [de werkgever], kunnen evenmin onverwijld aantonen dat de opgeëiste persoon niet schuldig kàn zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.
De alibi’s zijn voor de rechtbank in het onderhavige onderzoek, hetwelk plaatsvindt in het kader van een uitleveringsverzoek, niet grondig toetsbaar. Het aangevoerde verweer houdende een beroep op alibi’s kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet leiden tot de gevolgtrekking dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kàn zijn van een vermoeden van schuld. Immers, kan een onschuldbewering alleen dan in een uitleveringsprocedure opgaan, indien de rechtbank onverwijld, dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.
De rechtbank vindt voor deze opvatting steun in de inhoud van het dossier, hetwelk aanwijzingen behelst die wijzen op de betrokkenheid op enigerlei wijze van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep van de raadsman op de ontoelaatbaarheid van de uitlevering, op grond van de bewering van verdachte (lees: de opgeëiste persoon, A.M.) dat hij onverwijld kan aantonen dat hij niet schuldig kan zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.
- 3.2.1.
Ik kom nu toe aan de bespreking van het middel. Voorzover de steller van het middel er blijkens de toelichting daarop - consequent - vanuit gaat dat de werkgever van de opgeëiste persoon “voor drie van de vijf overvallen” alibi’s heeft verschaft, allereerst het volgende.
- 3.2.2.
Samenvattend en in zijn geheel beschouwd hebben de werkgever en collega’s van de opgeëiste persoon, althans de getuige [de getuige], gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven met betrekking tot de opgeëiste persoon achtereenvolgens voor de data:
- 1.
27 oktober 1998 om 10.44 uur geen
alibi verschaft;
- 2.
16 november 1998 om 10.46 uur een
alibi verschaft, gelet op de door
diens werkgever per fax overgelegde
verklaringen;
- 3.
27 november 1998 om 10.05 uur een
alibi verschaft, gelet op de door de
getuige [de getuige] per fax en ter
zitting afgelegde verklaringen.
Hetgeen door de raadsman ter zitting over de tijdstippen van de onder 4. en 5. bedoelde bankovervallen bij verweer naar voren is gebracht, te weten “de tussen 09.00 uur en 10.00 uur gepleegde overvallen”, heeft de rechtbank in het midden gelaten, zodat daar in cassatie vanuit dient te worden gegaan. Derhalve geldt óók voor:
- 4.
12 januari 1999 dat de opgeëiste persoon een alibi heeft verschaft gelet op de verklaring van diens werkgever dat hij op deze datum ochtenddienst heeft gehad, en dat hij tot slot ook voor
- 5.
25 januari 1999 een alibi heeft
verschaft gelet op de verklaring van
diens werkgever dat hij op deze datum
ochtenddienst heeft gehad.
- 3.2.3.
Ik resumeer: op cassatietechnische gronden heeft de opgeëiste persoon dus niet slechts voor drie, maar voor vier van de vijf overvallen een alibi verschaft. De vraag waar de feitenrechter zich nu precies voor ziet gesteld bij de beoordeling van een zodanig verweer komt dan ook in het vizier.
- 3.3.1.
Een verweer als het onderhavige kan op de voet van art. 26, derde lid, en art. 28, tweede lid, van de Uitleveringswet alleen dan opgaan indien de rechtbank onverwijld, derhalve zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf,3 de overtuiging heeft bekomen dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Veel - geslaagde - voorbeelden hiervan zijn weliswaar niet voorhanden, maar denk bijvoorbeeld aan het feit dat ter zitting is gebleken dat de opgeëiste persoon gedetineerd is geweest op de bewuste pleegdatum.4 Vrij vertaald: met een door de feitenrechter aannemelijk geachte omstandigheid als deze valt er zelfs met de beste wil geen speld tussen te krijgen dat de opgeëiste persoon het feit niet - fysiek - kàn hebben begaan, zodat in dit licht zou kunnen worden gesproken van een sluitend alibi voorzover is vermoed dat diegene lijfelijk bij het desbetreffende feit aanwezig moet zijn geweest. Swart stelt, waar het de inhoud van de onschuldbewering betreft, dat het niet voldoende is om de feiten te ontkennen, maar dat het er daarbij om moet gaan “feiten en omstandigheden naar voren te brengen, die als zij waar zijn, meebrengen dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld”.5
De Hoge Raad heeft inmiddels al meermalen uitgemaakt dat het aan de uitleveringsrechter is voorbehouden om te oordelen of de door de opgeëiste persoon verschafte gegevens voldoende zijn om onverwijld te kunnen aantonen dat hij niet schuldig kan zijn.6 Dit betekent evenwel niet dat een dergelijk oordeel niet aan enige cassatietoets is onderworpen. De beoordeling daarvan door de Hoge Raad stijgt weliswaar niet uit boven een marginale toetsing, maar houdt in dat een dergelijk oordeel in elk geval wel begrijpelijk dient te zijn.7
In het onderhavige juridische kader mag voorts niet ontbreken dat de feitenrechter ook een eigen verantwoordelijkheid heeft gekregen van de wetgever. Ik heb hierbij het oog op art. 26 lid vier van de Uitleveringswet: “Indien de rechtbank zulks met het oog op het door haar krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast zij - zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging - tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen”. Het komt mij voor dat redelijke uitleg van deze bepaling in het licht van de daarin genoemde artikelleden met zich brengt dat de rechtbank gevolg zal dienen te geven aan het daarin bepaalde, indien en voorzover zij van oordeel is dat de argumenten waarop het verweer terzake de beweerde onschuld van de opgeëiste persoon steunt op zichzelf beschouwd voldoende redengevend zijn voor, en dus ook kunnen leiden tot het oordeel dat van zodanige onschuld sprake is, maar dat - als enig beletsel daartoe - zulks nog niet bevestigd is geworden, terwijl dat alsnog - onverwijld8 - zal kunnen geschieden met het aanhouden van de zitting om in het licht van de hiervoor bedoelde exceptie getuigen en/of deskundigen te horen. In zo’n geval is naar mijn mening - minst genomen - van de noodzakelijkheid als bedoeld in art. 26, vierde lid, van de Uitleveringswet sprake.9
- 3.3.2.
Wanneer de hiervoor weergegeven juridische context van een onschuldverweer in het uitleveringsrecht als spiegel wordt opgeworpen voor de onderhavige casus, rijst daaruit het volgende beeld. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft, zoals ik hiervoor al preciezer heb aangegeven, met schriftelijke verklaringen van de werkgever en een drietal verschillende directe medewerkers, alsmede met afschriften van het zogenoemde logboek, telkens ondertekend door “[de opgeëiste persoon]” - meermalen - schriftelijk onderbouwd aangegeven dat de opgeëiste persoon op 16 november 1998 ochtenddienst heeft gehad en dat hij toen bovendien - onafgebroken - op zijn werkplek te [plaatsnaam] aanwezig is geweest van 06.15-14.45 uur. Uitgaande van dit aangevoerde - nu dit door de rechtbank in het midden is gelaten - is hier sprake van niet mis te verstane bewoordingen: hier kan immers worden gesproken van een sluitend alibi aangezien de Duitse autoriteiten zeer beslist in het Haftbefehl tot uitdrukking hebben gebracht dat de opgeëiste persoon fysiek bij alle feiten, waaronder feit 2. aanwezig is geweest. Het oordeel van de rechtbank, inhoudende “de door de verdediging verschafte gegevens van de werkgever van de opgeëiste persoon, te weten [de werkgever], kunnen evenmin onverwijld aantonen dat de opgeëiste persoon niet schuldig kàn zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd”, acht ik dan ook, voorzover betrekking hebbende op genoemd feit uit het Haftbefehl, zonder nadere motivering die hier ontbreekt niet begrijpelijk. De vraag rijst op welk - niet met het Haftbefehl sporend - daderschap de rechtbank het oog moet hebben gehad nu er met de hiervoor bedoelde verklaringen - ook met de beste wil - geen speld valt tussen te krijgen dat de opgeëiste persoon feit 2., zoals beschreven inhet Haftbefehl, niet gepleegd kàn hebben. Wanneer de rechtbank nu van oordeel is geweest dat één en ander - op mogelijk goede gronden - voor haar niet aannemelijk is geworden, dan had zij dit gelet op het aangevoerde moeten motiveren. Nu zij dit heeft nagelaten blijft de grondslag van het aangevoerde in cassatie overeind. Maar ook indien de rechtbank van oordeel is geweest dat één en ander - vooralsnog - niet (voldoende) aannemelijk zou zijn geworden, dan had zij op grond van de hiervoor weergegeven uitleg van art. 26 lid 4 van de Uitleveringswet minst genomen nader dienen aan te geven waarom zij van oordeel is geweest aan het daarin bepaalde geen gevolg te behoeven te geven. Met het horen van de werkgever en/of de drie collega’s van de opgeëiste persoon zou zij immers alsnog onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon in verdergaande mate kunnen onderzoeken, zónder dat van een onderzoek - vergelijkbaar met dat van de strafzaak zelf - sprake is. Dit volgt in wezen ook reeds uit de redactie van de desbetreffende bepaling. Wanneer alleen al de alibi’s in de onderhavige zaak voor de rechtbank - zoals zij heeft overwogen - “niet grondig toetsbaar” zijn, rijst de vraag welk type alibi dat dan wel zou zijn? Ik citeer Swart:
Tekst (van art. 28 lid 2 Uitleveringswet; A.M.) en toelichting ( de M.v.T. op dat art.; A.M.) geven te kennen dat er alleen dan aanleiding kan zijn tot het weigeren van de uitlevering wanneer de persoon redelijkerwijs niet betrokken kan zijn geweest bij het strafbare feit waarvoor zijn uitlevering wordt verlangd. (...) Praktisch gesproken gaat het bij deze uitleveringsexceptie in de wet om iets als een bewijs van onschuld, dat veelal alleen door een alibi (onderstreping door mij; A.M.) te leveren zal zijn.10
- 3.3.3.
Ook in de Bondsrepubliek Duitsland kent men de onschuldexceptie op grond van een verschaft alibi. Lagodny, die mede wijst op de vergelijkbare Oostenrijkse regeling rond “Alibibeweis”, onderscheidt daarin drie typen.
Als eerste type “Erwiesenes Alibi” - “Fall I” komt Lagodny met het (bekende) voorbeeld dat de opgeëiste persoon “unschuldig” is: “Er hat für die Tatzeit ein Alibi (onderstreping door mij, A.M.), weil er in deutscher Untersuchungshaft war”. Ik begrijp Lagodny mede gelet op de aanduiding van deze typering aldus, dat het bij dit eerste type alibi moet gaan om een “offensichtlichen Irrtum”11, die in een strafzaak alleen maar in een vrijspraak kan eindigen.
“Aus diesem Grunde müßte man selbst dann, wenn man hier die Geeignetheit und dann konsequenterweise auch die Erforderlichkeit bejahen würde, die Auslieferung an der Verhältnismäßigkeit im engeren Sinne scheitern lassen”.
Het tweede type alibi noemt Lagodny het “Möglicherweise nachweisbares Alibi”:
“Der Auszuliefernde hat für die Tatzeit ein Alibi. Hierfür stellt er einen Zeugen, der in der Bundesrepublik wohnt”(...). Dieser Fall unterscheidet sich von Fall I dadurch, daß dast Alibi erst anhand der Zeugenaussage nachgewiesen werden muß und nicht schon feststeht. Deshalb muß man schon bei der materiellrechtlichen Prüfung die prozessualen Möglichkeiten durchspielen: Angenommen, das OLG (Oberlandesgericht; A.M.) vernimmt diesen Zeugen und gewinnt die Überzeugung, daß dessen Aussage “hieb und stichfest” ist, dan liegt kein Unterschied zu Fall I vor. Das OLG kann aber auch zu dem Ergebnis kommen, daß die Zeugenaussage allein noch nicht für ein Alibi reicht, etwa weil der Zeuge nicht ganz glaubwürdig ist oder es nach dessen Ausführungen auf weitere Einzelumstände des Falles ankommt. Dann würde die materiellrechtliche Argumentation aus Fall I nicht mehr durchschlagen. Insbesondere wäre nämlich auch und gerade die Auslieferung geeignet, erforderlich und verhältmäßig zur Unterstützung eines - hier vom Ausgang her eben noch offenen - ausländischen Strafverfahrens. Damit hängt die materielle Rechtslage vor der Vernehmung des Zeugen und die Würdigung seiner Aussage ab. Entscheidend dabei ist, daß ein Auslieferungs-Gegenrecht nach Art.2 1 GG bestehen kann.
Het derde en laatste type alibi, waarover ik kort zal zijn, noemt Lagodny het “Nur durch weitere Rechtshilfe nachweisbares Alibi”, waarbij het erom gaat dat de getuigen die het alibi moeten ondersteunen en aannemelijk moeten maken zich in het buitenland bevinden, in welk geval “kein Auslieferungs-Gegenrecht im Raum [stünde]”.12
- 3.3.4.
Op grond van het vorenoverwogene acht ik in casu het klaarblijkelijk oordeel van de rechtbank dat van noodzakelijkheid als bedoeld in art. 26, vierde lid, van de Uitleveringswet geen sprake is, onbegrijpelijk. Van een te “onvoldoende bepaald” zijn om - naar Nederlnads uitleveringsrecht - als een bewering in de zin van de Uitleveringswet te kunnen gelden, kan hier in elk geval niet worden gesproken.13 Vergeleken met het Duitse procesrecht terzake de drie typen alibi’s, is in casu bovendien sprake van een geval dat zich beweegt tussen het eerste en het tweede type alibi. Er is namelijk al - ook nog eens divers - (een begin van) schriftelijk getuigenbewijs van het alibi terzake de tijd en plaats van het feit voorhanden, waarbij klaarblijkelijk slechts de vraag rest of dat ook (voldoende) aannemelijk wordt geacht. De rechtbank, die dit laatste gelet op het aangevoerde diende te onderzoeken op grond van art. 26 lid 4 van de Uitleveringswet, heeft daarom naar mijn mening de verzochte uitlevering ten onrechte (al) toelaatbaar geacht voorzover die betrekking heeft op feit 2. van het Haftbefehl.
- 3.3.5.
Aan het voorgaande kan in mijn ogen niet afdoen dat [de leidinggevende], managing director van [de werkgever], tegenover de politie nog het volgende heeft verklaard: “Zover ik heb kunnen nagaan, mede aan de hand van de gesprekken met de collega’s uit de ploeg van [de opgeëiste persoon] alsook het logboek dat door hem als ploegleider wordt bijgehouden, kan ik verklaren dat [de opgeëiste persoon] op 27 oktober 1998, 16 november 1998 en 27 november 1998 het bedrijf niet heeft verlaten tijdens zijn werktijden”. En voorts: “Het is niet gebruikelijk dat tijdens de (drie pauzes per dienst; A.M.) het bedrijf wordt verlaten”. (Proces-verbaal van 12 februari 1999 van politie, regio Limburg Zuid, daartoe in de wettelijke vorm opgemaakt door W.H. Brand, werkzaam als brigadier bij die politie.) De door [de leidinggevende] aan zijn verklaring voorafgaande gebruikte bewoordingen - “zover ik heb kunnen nagaan” en “het is niet gebruikelijk” - zijn weliswaar voor geen andere uitleg vatbaar dan dat [de leidinggevende] een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt, en ook heeft willen maken, ten aanzien van de inhoud van zijn verklaring dat de opgeëiste persoon het bedrijf niet heeft verlaten tijdens de meergenoemde werktijden, maar de verklaringen van de werkgever, in samenhang beschouwd met die van de directe medewerkers van de opgeëiste persoon, laten - vooralsnog - geen ruimte toe voor een ander oordeel dan dat de opgeëiste persoon het bedrijf ten tijde van het onder 2. bedoelde feit tijdens werktijd niet heeft verlaten.
Aan het vorenoverwogene doet naar mijn oordeel evenmin af dat de door de werkgever verschafte alibi’s voor de feiten 4. en 5. niet boven iedere twijfel zijn verheven, en evenmin dat er ook voor het overige met de desbetreffende verklaringen nog “licht” zit tussen de in het Haftbefehl genoemde feiten en de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon daaraan wèl heeft deelgenomen. De omstandigheid dat er bijvoorbeeld geen uitdraaien zijn overgelegd van de data en tijden van aankomst en vertrek van de opgeëiste persoon op diens werkplek, via een op enigerlei wijze persoonlijke identificatie, staat er namelijk niet aan in de weg dat op de rechtbank ingevolge art. 26, vierde lid, van de Uitleveringswet en de daarin genoemde omstandigheden ook een eigen onderzoeksplicht rust.
- 3.3.6.
Het vorenstaande heeft in de onderhavige zaak vèrstrekkende gevolgen. De rechtbank heeft in het midden gelaten, welk beeld ook overigens opdoemt uit het Haftbefehl van 9 februari 1999, dat de Duitse autoriteiten er met hun uitleveringsverzoek vanuit zijn gegaan dat gelet op de zich bij de stukken bevindende foto’s één van de bankovervallers bij alle overvallen betrokken was, en dat deze persoon de opgeëiste persoon was. Zou nu, na vernietiging van de bestreden uitspraak, op grond van nader te verrichten feitelijk onderzoek (voldoende) komen vast te staan dat op de opgeëiste persoon ten aanzien van feit 2. de uitleveringsexceptie van art. 28 lid 2 Uitleveringswet van toepassing is, dan vloeit daaruit dus ook voort dat de uitlevering ten behoeve van de andere in het Haftbefehl genoemde feiten op losse schroeven is komen te staan. De desbetreffende foto’s kunnen dan namelijk evenmin afbeeldingen van de opgeëiste persoon zijn als de foto die bij feit 2 is gemaakt, en moeten in dat geval een andere persoon betreffen. Deze gedachtegang wordt te dezen nog eens versterkt door de omstandigheid dat de rechtbank het namens de opgeëiste persoon op dit punt gevoerde verweer “dat de overgelegde foto’s geen enkele gelijkenis vertonen met cliënt” en “dat het niet om cliënt kàn gaan; zowel de ogen, de jukbeenderen als de vorm van het gezicht wijken sterk af”, in het midden heeft gelaten, met alle cassatietechnische consequenties van dien.
- 3.3.7.
De rechtsklacht in het middel - naar ik begrijp - dat indien een rechtbank - ondanks een verschaft “alibi” - van oordeel is dat zulks onvoldoende is om te kunnen gelden als een onverwijld aangetoonde onschuld van de opgeëiste persoon, zij gehouden is om ingevolge art. 26, vierde lid, van de Uitleveringswet één of meerdere getuigen te horen, vindt geen steun in het recht. Een rechtbank dient zulks gelet op de tekst van de wet immers slechts te gelasten indien zij dat “noodzakelijk acht”.
Voorzover de steller van het middel er - in het licht van het voorgaande - evenwel over klaagt dat “in een situatie als de onderhavige” “de noodzaak daartoe is gebleken”, acht ik het middel gegrond om de hiervoor weergegeven redenen.
- 3.3.8.
Ik voeg hier - ten overvloede - tot slot nog aan toe, dat voorzover de steller van het middel - terecht “geheel terzijde” - verwijst naar de inhoud van een “door de Duitse opsporingsautoriteiten ingeschakelde deskundige” (dr. C. Schott, Sachverständiger für anthropologische Vergleichsgutachten; A.M.), die na het door hem verrichte onderzoek in zijn daarvan opgemaakte rapport (van 26 februari 2000; A.M.) heeft geconcludeerd dat het “is uit te sluiten” dat de opgeëiste persoon en de persoon die staat afgebeeld “op vier van de vijf tijdens de overvallen gemaakte foto’s één en dezelfde persoon kunnen zijn”, de Hoge Raad daaraan geheel voorbij kan gaan. Het desbetreffende onderzoeksrapport is alleen al mede gelet op de datum daarvan geen object geweest van het onderhavige door de rechtbank verrichte onderzoek. De Hoge Raad zal daarop dan ook nu geen acht kunnen slaan.
Hetzelfde geldt, vermoed ik, formeel niet voor het op 17 augustus 1999 om 12.30 uur op de strafgriffie van de rechtbank ontvangen bericht van de officier van justitie met daaraan gehecht een fax, inhoudende een derde verklaring van [de getuige] die erop neerkomt, dat zijn eerdere verklaringen over zijn bezoek op 27 november 1998 aan [de opgeëiste persoon] onjuist waren. Van de zijde van de griffie van de rechtbank te Maastricht heeft menmij meegedeeld dat de uitspraken van de meervoudige kamer worden gedaan om 13.30 uur. Het bericht van de officier van justitie zou dus nog juist vóór de uitspraak ter beschikking van de rechtbank hebben kunnen komen. Maar in de inhoud van dat bericht zou de rechtbank uiteraard geen aanleiding hebben behoeven te vinden tot heroverweging van de toelaatbaarverklaring.
- 4.
Nu ik het middel gegrond acht en ik ambtshalve geen andere gronden voor cassatie aanwezig oordeel, strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, en een dag zal bepalen waarop de opgeëiste persoon dient te worden opgeroepen om ter zitting van de Hoge Raad te verschijnen om de worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uit het verhoor van de werkgever op 12 februari 1999 blijkt dat 1998 bedoeld moet zijn.
2 Ik wijs overigens in verband met deze verklaringen van [ de getuige] naar hetgeen in deze conclusie onder 3.3.8 daarover wordt opgemerkt.
3 M.v.A. EK, 1967, 8054, nr. 9, p. 4. HR NJ 1989, 634; 1999, 206.
4 HR NJ 1982, 125. Zie voorts: HR NJ 1968, 41; 1976, 61; 1976, 85.
5 Swart, Nederlands uitleveringsrecht, p. 431.
6 Onder meer HR NJ 1987, 218.
7 Zie bijv. HR NJ 1981, 173.
8 Hetgeen volgens Swart wil zeggen zonder uitvoerig en diepgaand onderzoek, t.a.p., p.432.
9 Swart wijst in dit verband niet zonder reden op de rechtspraak, waarin “het gevaar” “schuilt” “dat het toch al moeilijke beroep op de onschuldexceptie nog meer aan betekenis verliest”, t.a.p. p. 432.
10Swart, t.a.p., p. 429.
11 Lagodny, Die Rechtsstellung des Auszuliefernden in der Bundesrepublik Deutschland, p. 320, noot 62.
12 Lagodny, t.a.p. p. 319-323.
13 Anders lag dit, bijvoorbeeld, in HR NJ 1981, 173 en HR DD 84.303.
Uitspraak 11‑07‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 juli 2000
Strafkamer
nr. 01704/99 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een
uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
te Maastricht van 17 augustus 1999
omtrent een verzoek van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Justitie van de
deelstaat Nordrhein-Westfalen
(Bondsrepubliek Duitsland) tot uitlevering
van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], en tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichting “De Geerhorst” te Sittard.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de feiten, zoals omschreven in de bestreden uitspraak.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te
‘s-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en een dag zal bepalen waarop de opgeëiste persoon dient te worden opgeroepen om ter zitting van de Hoge Raad te verschijnen om te worden gehoord omtrent het verzoek tot uitlevering.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In het middel wordt er onder meer over geklaagd dat de Rechtbank nader onderzoek, als bedoeld in art. 26, vierde lid, Uitleveringswet, naar de door de opgeëiste persoon opgegeven alibi’s noodzakelijk had behoren te oordelen.
3.2.
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 augustus 1999 en de daarin opgenomen pleitnota houdt in dat de raadsman van de opgeëiste persoon heeft verzocht - voor het geval de Rechtbank van oordeel zou zijn dat de opgeëiste persoon er niet in geslaagd was zijn onschuld onverwijld aan te tonen - het onderzoek ter zitting aan te houden voor een nader onderzoek naar de opgegeven alibi’s.
3.3.
Het proces-verbaal houdt als beslissing van de Rechtbank op dit verzoek in:
“Voorts wijst de rechtbank het verzoek tot “schorsing van het onderzoek ter terechtzitting “af”.
3.4.
In het onder 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat zij een nader onderzoek als bedoeld in art. 26, vierde lid, UW niet noodzakelijk oordeelde. Dat oordeel is tegen de achtergrond van de zich bij de stukken bevindende op schrift gestelde verklaringen van de werkgever en de collega's van de opgeëiste persoon die met bescheiden uit de bedrijfsvoering zijn gestaafd, en welke verklaringen inhouden dat de opgeëiste persoon ten tijde van vier van de vijf aan hem verweten bankovervallen zijn werkzaamheden verrichtte in het in Nederland gevestigde bedrijf, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.5.
De klacht is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van dinsdag 12 september 2000 te 15.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst
en B.C. de Savornin Lohman bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juli 2000.