HR, 27-06-2000, nr. 00768/99A
ECLI:NL:HR:2000:AA6303
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-06-2000
- Zaaknummer
00768/99A
- Conclusie
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA6303
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA6303, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6303
ECLI:NL:HR:2000:AA6303, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6303
- Wetingang
art. 321 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑06‑2000
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 000768/99/A Mr Machielse
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft verdachte op 18 mei 1999 voor verduistering in dienstbetrekking en voor medeplegen van valsheid in geschrift tot een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste onderdeel van het eerste middel klaagt dat niet dwingend uit de gebezigde bewijsmiddelen de conclusie kan worden getrokken dat de toe-eigening van het geld en het vliegticket door verdachte wederrechtelijk was.
3.1.1.
Onder “zich wederrechtelijk toe-eigenen” moet worden verstaan “het zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikken”.1 Het bestanddeel “wederrechtelijk” is ook wel nader als “eigen-machtig” aangeduid.2 De wederrechtelijke toe-eigening is in de telastelegging nader als volgt uitgewerkt;
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk die/een hoeveelheid geld
en/of een/dat ticket, die/dat hem ten behoeve van het bijwonen van een conferentie in
Detroit ter beschikking was/waren gesteld, niet aangewend voor het doel waartoe dit
geldbedrag en/of dit ticket hem, verdachte was/waren verstrekt, maar heeft hij,
verdachte dit geldbedrag geheel of ten dele voor privé doeleinden gebruikt en/of dit
ticket in zijn bezit gehouden.
3.1.2.
Dat verdachte het geld eigenmachtig niet heeft aangewend voor het doel waarvoor het bestemd was en aldus zich dat geld weder-rechtelijk heeft toege-eigend3 heeft het Hof kunnen afleiden uit de inhoud der bewijsmiddelen nr.1 en 2 (verklaring van [getuige 1]). Verdachte heeft het geld niet aangewend voor een dienstreis maar besteed voor een verkiezingscampagne.
De steller van het middel laat in het eerste onderdeel van het eerste middel blijken van mening te zijn dat verdachte zich het ticket ook heeft toege-eigend, maar dat niet kan worden bewezen dat zulks wederrechtelijk is geschied. Met betrekking tot het ticket volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen echter enkel dat verdachte dat in 1997 heeft ontvangen, dat niet heeft gebruikt en eerst in 1999 weer heeft ingeleverd. Het louter onder zich houden van een voorwerp dat men anders dan door misdrijf onder zich heeft is onvoldoende om toe-eigening aan te nemen en levert daarom geen verduistering op.4 De vraag is wel hoe de strafvorderlijke verwerking van dit gegeven moet geschieden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat verdachte het ticket in zijn bezit heeft gehouden. Aan de bewijsvoering mankeert op dit onderdeel niets. Gezegd zou kunnen worden dat het in zijn bezit houden van een ticket geen ‘toe-eigening” oplevert en dat verdachte op dit onderdeel van rechtsvervolging had moeten worden ontslagen (art.396 lid 2 SvNA). Mijn voorkeur heeft het om nog eerder in het rechterlijk beslissingtraject in te grijpen en de gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding uit te spreken omdat de telastelegging, die onder meer aan verdachte de verduistering van een ticket verwijt, met betrekking tot dat ticket vervolgens een gedraging beschrijft die op zichzelf staande geen toe-eigening kan opleveren.5
3.2.
Het tweede onderdeel van het eerste middel stelt dat de wederrechtelijkheid in ieder geval is komen te vervallen door de goedkeuring achteraf van de superieuren van verdachte. Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat nergens is vastgesteld - en in feitelijke aanleg ook niet is aangevoerd - dat de superieuren van verdachte zo een goedkeuring hebben gegeven. Wel blijkt uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen (nr.1, nr.2 -[getuige 1], [getuige 2]-) dat met verdachte een regeling is getroffen in die zin dat een verrekening zou worden toegepast met een reiskostenvergoeding voor een eventuele volgende reis. Materieel betekent dit dat verdachte het door hem bestede geld uit eigen zak zou moeten bijpassen ter gelegenheid van een volgende dienstreis. Nergens blijkt dus dat achteraf is goedgekeurd dat verdachte het geld dat bestemd was voor een dienstreis voor een verkiezingscampagne aanwendde.
3.3.
Het laatste onderdeel van het eerste middel geeft blijk van een verkeerd begrip van de verhouding tussen art.334 en art.335 SrNA. Het laatste artikel is vergelijkbaar met ons art.322 Sr en stelt ook verduistering in dienstbetrekking strafbaar. En dát is ten aanzien van verdachte ook bewezenverklaard.
4.
Het tweede middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige 3], omdat het onderzoek aan de computer door [getuige 3] gedaan, onrechtmatig zou zijn geweest.
In feitelijke aanleg is op dit punt geen verweer gevoerd. Omdat een beoordeling van het middel een feitelijk onderzoek zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is, faalt het middel.6
5.1.
Het derde middel klaagt dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom de tijd, door verdachte in voorarrest doorgebracht, niet geheel in mindering wordt gebracht op de straf, althans dat het hof heeft nagelaten zulks te beslissen.
5.2.
Inderdaad vermeldt het dictum niet dat aftrek wordt toegepast. Art.31 SrNA verplicht ook niet tot zo een aftrek en stelt enkel dat de rechter kan bepalen dat die tijd in aftrek wordt gebracht. Maar het Hof heeft wel art.31 SrNA aangehaald als bepaling waarop de strafoplegging berust. Voorts heeft het Hof, evenals het Gerecht in Eerste Aanleg, de straf zo bepaald dat er een onvoorwaardelijk deel van 11 dagen is vastgesteld, het aantal dagen dat voor aftrek in aanmerking zou komen. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft wél uitdrukkelijk aftrek toegepast. Onder deze omstandigheden meen ik dat het Hof per abuis heeft verzuimd te vermelden dat de tijd, die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, van de opgelegde gevan-genisstraf dient te worden afgetrokken. De Hoge Raad zal deze omissie eigenhandig kunnen herstellen.
6.
Rest mij nog de vraag te bespreken welk gevolg ware te verbinden aan het geconstateerde gebrek in de telastelegging onder 1. Als de Hoge Raad de gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding onder 1 wegens innerlijke tegenstrijdigheid zou vaststellen zou een precieze hantering van de cassatieregels van art.440 Sv meebrengen dat de zaak wordt teruggewezen naar het Gemeenschappelijk Hof. Ik geef er de voorkeur aan als de Hoge Raad het bij de vaststelling zou laten, dat het onder 1 telastegelegde innerlijk tegenstrijdig is wat betreft het daarin over het ticket gestelde. Het betreft een onderdeel van de telastelegging dat van ondergeschikte betekenis is. In de strafmotivering spreekt het Hof enkel over de verduistering van het geld en de valsheid in geschrift en noemt het handelen met het ticket niet als een factor die de straf heeft bepaald. Daarmee lijkt mij vast te staan dat aan dit onderdeel van de bewezenverklaring geen zelfstandige betekenis voor de straftoemeting toekomt en dat geen belang van verdachte tekort wordt gedaan als de Hoge Raad cassatie achterwege zou laten.7
7.
Ambtshalve heb ik, behoudens hetgeen naar aanleiding van het eerste middel is opgemerkt, geen grond gevonden die aanleiding zou behoren te vormen voor de Hoge Raad een andere beslissing te nemen dan tot verwerping van het beroep.
8.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad vaststelt dat de telastelegging onder 1 op het aangegeven onderdeel innerlijk tegenstrijdig is en de dagvaarding in zoverre vernietigt, alsnog de in voorarrest doorgebrachte tijd op het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering brengt en overigens het beroep verwerpt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
HR NJ 1990,256.
- 2.
HR NJ 1998,695, r.o. 8.4.
- 3.
HR NJ 1933,580 (verduisterende verloofde); HR NJ 1936,50 (Medemblikse schoolhoofd); HR NJ
1976,186.
- 4.
HR NJ 1989,12; HR NJ 1991,112.
- 5.
HR NJ 1987,199; HR NJ 1990,276; DD 92.256.
- 6.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p.222.
- 7.
Vgl. HR 4 januari 2000, nr.113.066.
Uitspraak 27‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 juni 2000
Strafkamer
nr. 00768/99 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van
Justitie van de Nederlandse
Antillen en Aruba van
18 mei 1999 in de strafzaak
tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1951, wonende op [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 4 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "verduistering, waarbij de schuldige het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft" en 2. "medeplegen van valsheid in geschrifte" veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf, waarvan negentien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
- 1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad vaststelt dat de tenlastelegging onder 1 op een onderdeel innerlijk tegenstrijdig is en dat de Hoge Raad de inleidende dagvaarding in zoverre nietig zal verklaren, alsmede dat de Hoge Raad de in voorarrest doorgebrachte tijd op het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal brengen, met verwerping van het beroep voor het overige.
- 3.
Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
- 3.1.
Het eerste middel komt met een aantal klachten op tegen de motivering van hetgeen onder 1 is bewezenverklaard en de daaraan door het Hof gegeven kwalificatie.
- 3.2.
Voor wat betreft de onder 1 bewezenverklaarde handelingen van de verdachte met betrekking tot een ticket houden de gebezigde bewijsmiddelen in dat de verdachte een (business class-)ticket heeft ontvangen ten behoeve van het maken van een dienstreis, dat hij deze dienstreis niet heeft gemaakt tengevolge van de gezondheidstoestand van zijn echtgenote en dat hij dat ticket vervolgens geruime tijd onder zich heeft gehouden.
Uit het onder deze omstandigheden onder zich houden van dat ticket kan niet zonder meer volgen dat de verdachte zich dat ticket heeft toegeëigend. De bewezen-verklaring onder 1 is dus in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 5.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat het eerste middel voor het overige en het derde middel geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, H.A.M. Aaftink, A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 juni 2000.