G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer 1999, 3° druk, p. 515-518.
HR, 30-05-2000, nr. 00530/99
ECLI:NL:HR:2000:ZD1705
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2000
- Zaaknummer
00530/99
- LJN
ZD1705
- Roepnaam
Jagen
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD1705, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1705
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1705, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1705
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2000
Inhoudsindicatie
Jagen op eenden, art. 9 Jachtwet. 1. Bevat tll. behoorlijke feitelijke omschrijving van hetgeen verdachte wordt verweten? Kwalificatie bewezenverklaard feit. 2. Bewijsklacht. Heeft Rb verzuimd beslissing te geven op ttz. in h.b. aangevoerde dat hetgeen aan verdachte wordt verweten niet is aan te merken als "jagen" in de zin van Jachtwet? Ad 1. Middel gaat uit van opvatting dat in tll. en bewezenverklaring t.a.v. daarin bedoelde wild ten onrechte niet is vermeld op welke soort eend(en) handelen van verdachte betrekking heeft, aangezien in art. 2.1.c Jachtwet 10 aldaar aangeduide soorten eenden als "wild" worden aangemerkt. Rb heeft tll. kennelijk zo verstaan dat deze ziet op een van de soorten eenden als nader omschreven in art. 2.1.c Jachtwet. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop geeft in bestreden uitspraak besloten liggend oordeel Rb dat tll. voldoende feitelijke omschrijving bevat van hetgeen aan verdachte wordt verweten geen blijk van onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat p-v van tz. niet inhoudt dat door of namens verdachte is aangevoerd dat deze niet heeft begrepen waarop tll. betrekking had. Rb heeft bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als overtreding van het bij art. 9 Jachtwet bepaalde. Ad 2. Namens verdachte is aangevoerd dat het enkele feit dat "verdachte aan het jagen was (...) met loslopende jachthond welke levende eend apporteerde" niet als jagen in de zin van Jachtwet kan worden verstaan. V.zv. middel erover klaagt dat Rb heeft verzuimd op voormeld verweer met redenen omklede beslissing te geven, is het terecht voorgesteld, aangezien voormeld verweer niet van louter feitelijke aard is doch daarin tevens rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of handelen van verdachte als jagen in de zin van Jachtwet kan worden aangemerkt. Voormeld verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien Rb verweer slechts had kunnen verwerpen. Immers, gelet op hetgeen Rb feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, te weten dat verdachte zich in jachtveld bevond en loslopende jachthond bij zich had, welke jachthond kennelijk wild heeft gezocht en aan verdachte levende eend heeft geapporteerd, is sprake van "opsporen en bemachtigen van wild" a.b.i. art. 1.1 Jachtwet. Volgt verwerping.
30 mei 2000
Strafkamer
nr. 00530/99
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 16 april 1999 in de strafzaak tegen:
[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Roermond van 13 mei 1998 - de verdachte ter zake van ''overtreding van het bij of krachtens" (de Hoge Raad leest: bij) artikel 9 van de Jachtwet bepaalde" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis.
1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, bevattende de aantekening van het mondeling vonnis van de Rechtbank, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie, tot benoeming van het bewezenverklaarde feit als "handelen in strijd met artikel 9 van de Jachtwet", en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel gaat uit van de opvatting dat in de tenlastelegging en de bewezenverklaring ten aanzien van het daarin bedoelde wild ten onrechte niet is vermeld op welke soort eend of eenden het handelen van de verdachte betrekking heeft, aangezien in art. 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet tien aldaar aangeduide soorten eenden als "wild" worden aangemerkt. Op voormelde opvatting zijn de in het middel vermelde klachten gebaseerd dat de tenlastelegging geen behoorlijke feitelijke omschrijving bevat van hetgeen de verdachte wordt verweten, dan wel dat geen sprake is van een strafbaar feit, zodat de inleidende dagvaarding ten onrechte niet nietig is verklaard, dan wel het bewezenverklaarde feit ten onrechte is gekwalificeerd als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.2. Aan de verdachte is kort samengevat tenlastegelegd dat hij zonder daartoe gerechtigd te zijn heeft gejaagd op "(een) eend(en), zijnde wild als bedoeld in artikel 2 van de Jachtwet".
3.3. Art. 2 van de Jachtwet luidt, voorzover hier van belang:
"1. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:
(…)c. waterwild: ( ... ) krakeenden (Anas stepera) (…) wilde eenden (Anas platyrhynchos), (...)''.
3.4. De Rechtbank heeft de tenlastelegging kennelijk zo verstaan, dat deze ziet op een van de soorten eenden als nader omschreven in art. 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat de tenlastelegging een voldoende feitelijke omschrijving bevat van hetgeen aan de verdachte wordt verweten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet inhoudt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat deze niet heeft begrepen waarop de tenlastelegging betrekking had.
3.5. Anders dan het middel betoogt, heeft de Rechtbank het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als hier onder 1 is weergegeven.
3.6. Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de Rechtbank geen beslissing heeft gegeven op het ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde dat hetgeen aan de verdachte wordt verweten niet is aan te merken als "jagen" in de zin van de Jachtwet. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt daartoe, kort samengevat, in dat het enkele feit dat de "verdachte aan het jagen was ( ... ) met een loslopende jachthond welke een levende eend apporteerde" niet als jagen in voormelde zin kan worden verstaan.
4.2. Voorzover het middel erover klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd op voormeld verweer een met redenen omklede beslissing te geven, is het terecht voorgesteld, aangezien voormeld verweer niet van louter feitelijke aard is doch daarin tevens de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of het handelen van de verdachte als jagen in de zin van de Jachtwet kan worden aangemerkt.
4.3. Voormeld verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen. Immers, gelet op hetgeen de Rechtbank feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, te weten dat de verdachte zich in het jachtveld bevond en een loslopende jachthond bij zich had, welke jachthond kennelijk wild heeft gezocht en aan de verdachte een levende eend heeft geapporteerd, is sprake van "opsporen en bemachtigen van wild" als bedoeld in art. 1, eerste lid, van de Jachtwet.
4.4. De in dit middel vervatte klacht kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op 30 mei 2000.
Conclusie 28‑03‑2000
Inhoudsindicatie
Jagen op eenden, art. 9 Jachtwet. 1. Bevat tll. behoorlijke feitelijke omschrijving van hetgeen verdachte wordt verweten? Kwalificatie bewezenverklaard feit. 2. Bewijsklacht. Heeft Rb verzuimd beslissing te geven op ttz. in h.b. aangevoerde dat hetgeen aan verdachte wordt verweten niet is aan te merken als "jagen" in de zin van Jachtwet? Ad 1. Middel gaat uit van opvatting dat in tll. en bewezenverklaring t.a.v. daarin bedoelde wild ten onrechte niet is vermeld op welke soort eend(en) handelen van verdachte betrekking heeft, aangezien in art. 2.1.c Jachtwet 10 aldaar aangeduide soorten eenden als "wild" worden aangemerkt. Rb heeft tll. kennelijk zo verstaan dat deze ziet op een van de soorten eenden als nader omschreven in art. 2.1.c Jachtwet. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop geeft in bestreden uitspraak besloten liggend oordeel Rb dat tll. voldoende feitelijke omschrijving bevat van hetgeen aan verdachte wordt verweten geen blijk van onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat p-v van tz. niet inhoudt dat door of namens verdachte is aangevoerd dat deze niet heeft begrepen waarop tll. betrekking had. Rb heeft bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als overtreding van het bij art. 9 Jachtwet bepaalde. Ad 2. Namens verdachte is aangevoerd dat het enkele feit dat "verdachte aan het jagen was (...) met loslopende jachthond welke levende eend apporteerde" niet als jagen in de zin van Jachtwet kan worden verstaan. V.zv. middel erover klaagt dat Rb heeft verzuimd op voormeld verweer met redenen omklede beslissing te geven, is het terecht voorgesteld, aangezien voormeld verweer niet van louter feitelijke aard is doch daarin tevens rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of handelen van verdachte als jagen in de zin van Jachtwet kan worden aangemerkt. Voormeld verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien Rb verweer slechts had kunnen verwerpen. Immers, gelet op hetgeen Rb feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, te weten dat verdachte zich in jachtveld bevond en loslopende jachthond bij zich had, welke jachthond kennelijk wild heeft gezocht en aan verdachte levende eend heeft geapporteerd, is sprake van "opsporen en bemachtigen van wild" a.b.i. art. 1.1 Jachtwet. Volgt verwerping.
Nr. 00530/99Zitting: 28 maart 2000
Mr. Wortel Conclusie inzake:[verzoeker ]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door de enkelvoudige kamer van de Arrondissementsrechtbank te Roermond in hoger beroep wegens overtreding van het bij of krachtens artikel 9 van de Jachtwet bepaalde veroordeeld tot een geldboete van ƒ 300,- subsidiair 6 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Aan verzoeker is tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 16 augustus 1997 in de gemeente Weert op het militair oefenterrein, zijnde veld als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet, heeft gejaagd, welk jagen bestond uit het opsporen, bemachtigen of doden en/of het doen van pogingen daartoe van (een) eend(en), zijnde wild als bedoeld in artikel 2 van de Jachtwet, terwijl dit jagen plaatsvond anders dan ter uitoefening van het genot van de jacht, dat verdachte overeenkomstig het in de artikelen 4, 6 of 8 eerste en tweede lid van de Jachtwet toekwam of waarvan hem de uitoefening overeenkomstig het in de artikelen 7 of 8, derde lid van de Jachtwet bepaalde was toegestaan."
4. Bewezen is verklaard dat verzoeker:
"op 16 augustus 1997 in de gemeente Weert op het militair oefenterrein, zijnde veld als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet, heeft gejaagd, welk jagen bestond uit het opsporen en bemachtigen van een eend, zijnde wild als bedoeld in artikel 2 van de Jachtwet, terwijl dit jagen plaatsvond anders dan ter uitoefening van het genot van de jacht, dat verdachte overeenkomstig het in de artikelen 4, 6 of 8 eerste en tweede lid van de Jachtwet toekwam of waarvan hem de uitoefening overeenkomstig het in de artikelen 7 of 8, derde lid van de Jachtwet bepaalde was toegestaan.''
5. Het eerste middel bevat een dubbele klacht en wel - in deze volgorde - dat de Rechtbank het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als handelen in strijd met het bij art. 9 Jachtwet gestelde voorschrift (en aldus ten onrechte heeft aangenomen dat het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert), en dat de dagvaarding niet een behoorlijke feitelijke omschrijving bevat van hetgeen verzoeker wordt verweten zodat zij wegens strijd met art 261 Sv nietig verklaard zou moeten worden.
6. Terzijde merk ik op dat bij de presentatie van deze klachten uit het oog is verloren dat ingevolge de art. 348 en 350 Sv de vraag naar de geldigheid van een inleidende dagvaarding, ook met betrekking tot de opgave van het feit, steeds voorafgaat aan beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Ook laat ik niet na te vermelden dat de steller van het middel een fors aantal wets- en verdragsbepalingen geschonden acht, maar dat volstrekt onduidelijk is wat in dit verband de relevantie zou kunnen zijn van art. 1 Eerste Protocol EVRM, ziende op het ongestoord genot van eigendom, of van art. 43 van het Statuut (waarmee bedoeld zal zijn het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden) dat met betrekking tot de zorg voor verwezenlijking van fundamentele rechten en vrijheden, rechtszekerheid en deugdelijk bestuur alleen aansporingen aan de landen bevat, en geen waarborgnormen.
7. De beide onderdelen van het middel berusten op de stelling dat in de tenlastelegging en de bewezenverklaring ten onrechte alleen is vermeld dat het verzoeker verweten gedrag betrekking had op een of meer eenden, respectievelijk een eend, aangezien de verbodsbepalingen in de Jachtwet alleen betrekking hebben op 'wild' als omschreven in art. 2 van die wet, waaronder blijkens het eerste lid onder c van dat artikel slechts een tiental aldaar aangeduide soorten van eenden worden gerekend.
8. Aangezien op de inleidende dagvaarding in deze zaak art. 261 Sv van toepassing is zoals die bepaling ingevolge de op 2 november 1996 in werking getreden 'Wet vormverzuimen' (S. 441) sindsdien luidt, zijn eventuele tekortkomingen in de tenlastelegging niet met formele nietigheid bedreigd.
Dat neemt niet weg dat een tekortschietende omschrijving van het tenlastegelegde substantiële (interne) nietigheid tot gevolg zou kunnen hebben, met name indien de verdachte in het ongewisse zou worden gelaten omtrent de feiten waartegen hij zich moet verweren of voor de rechter niet begrijpelijk zou zijn welk delict voorwerp van diens onderzoek moet zijn; het geval waarin een tenlastelegging slechts termen bevat die geen feitelijke betekenis hebben doch uitsluitend kwalificatief van aard zijn, zodat niet gezegd kan worden dat zij een behoorlijke opgave bevat van de verweten gedragingen of van begeleidende omstandigheden en gevolgen, voor zover die de strafbaarheid mede bepalen, dan wel de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig zou zijn. Ook zou substantiële nietigheid aangewezen kunnen zijn indien zij weliswaar een duidelijke omschrijving van een gedraging bevat, maar het omschrevene geen strafbaar feit kan opleveren.1.
9. Anderzijds behoeft een tenlastelegging, naast de in art. 261 Sv bedoelde informatie, niet noodzakelijk alle gegevens te bevatten die van belang zijn voor de vraag of het tenlastegelegde, indien bewezen, een strafbaar feit oplevert.2.Zelfs indien een omissie in een tenlastelegging tot gevolg heeft dat een bestanddeel van de delictsomschrijving waarop zij berust geheel ongenoemd blijft behoeft dat nog niet tot nietigheid te leiden.3.i
10. Ook naar mijn inzicht zou het aangewezen zijn geweest in de tenlastelegging te vermelden tot welke in art. 2 Jachtwet als 'waterwild' aangemerkte eendensoort het door verzoeker bejaagde dier behoorde. De omstandigheid dat die nadere aanduiding ontbreekt maakt de tenlastelegging evenwel nog niet onduidelijk ten aanzien van het aan verzoeker gemaakte verwijt. Daarin is immers vermeld dat verzoeker heeft gejaagd op "(een) eend(en), zijnde wild als bedoeld in artikel 2 van de Jachtwet". Opmerking verdient dat het in art. 9 Jachtwet opgenomen verbod geen nader onderscheid maakt aan de hand van de in art. 2 van die wet genoemde wildsoorten. Zou, bijvoorbeeld, dat jachtverbod ten aanzien van de in art. 2 lid 1 onder c Jachtwet genoemde 'krakeenden' (Anas strepera) zijn verbonden aan omstandigheden (zoals een tijdvak) die niet op dezelfde wijze gelden voor de jacht op 'kuifeenden' (Aythya fuligula), dan zou het ontbreken van een nadere aanduiding van de eendensoort in de tenlastelegging tot gevolg kunnen hebben dat niet duidelijk is welk verwijt daarin besloten ligt. Dat doet zich evenwel niet voor. Ten aanzien van ieder dier dat als 'wild' is aangemerkt is het jagen verboden tenzij de verdachte zich kan beroepen op de uitoefening van een jachtgenot of op een vergunning als bedoeld in art. 9 Jachtwet.
11. Hieruit volgt tevens dat het niet nader vermelden van de soort eend waarop is gejaagd de tenlastelegging evenmin innerlijk tegenstrijdig kan maken.
Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal (waarin de bestreden uitspraak is aangetekend) blijkt dat verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring heeft afgelegd die meebrengt dat hij zeer wel begreep waartegen hij zich moest verdedigen. Met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding is dan ook geen verweer gevoerd. De klacht dat de tenlastelegging een tekortkoming vertoont die tot nietigheid van de inleidende dagvaarding behoort te leiden faalt derhalve.
12. De kwalificatie van een bewezenverklaard feit mag niet berusten op een omstandigheid die in de bewezenverklaring niet is terug te vinden.4.Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat hij heeft gejaagd op "een eend, zijnde wild als bedoeld in artikel 2 van de Jachtwet". Er kan dus niet worden gezegd dat in de bewezenverklaring iedere aanduiding van het bestanddeel van de wettelijke delictsomschrijving ontbreekt, zoals bijvoorbeeld het geval was in HR NJ 1989, 631. Evenmin kan gezegd worden dat de Rechtbank de kwalificatie heeft doen berusten op een bewezenverklaring die ten aanzien van het door verzoeker gejaagde dier op zichzelf beschouwd reeds volledig kwalificatief van aard was.5.
13. Ofschoon ook naar mijn oordeel de tenlastelegging, en daardoor noodzakelijkerwijs tevens de bewezenverklaring, een tekortkoming vertonen doordien niet nader is vermeld tot welke van de in art. 2 Jachtwet genoemde soorten de bejaagde eend behoorde, is het resultaat van die omissie niet dat de Rechtbank bij haar oordeel dat het bewezenverklaarde volgens een wettelijke strafbepaling strafbaar is een feitelijke omstandigheid heeft betrokken die niet op enigerlei wijze in de bewezenverklaring naar voren komt.
14. Nu de Rechtbank voorts kon beschikken over een (aanvullend) proces-verbaal, opgemaakt door een opsporingsambtenaar (als bewijsmiddel 5 ook tot bewijs gebezigd), waarin als relaas van bevindingen van de verbalisant onder meer is vermeld dat de door hem bij verzoeker aangetroffen eend "was een wilde eend (Anas platyrhynchos) en derhalve waterwild als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder c van de Jachtwet" heeft de Rechtbank terecht het bewezenverklaarde aangemerkt als een overtreding van het in art. 9 Jachtwet opgenomen verbod.
Ook in het tweede onderdeel faalt daarom het middel.
Wel zal ik aan het slot van deze conclusie nog een ambtshalve opmerking ten aanzien van de door de Rechtbank gegeven kwalificatie maken.
15. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank heeft nagelaten de weerlegging van het ter zitting gevoerde verweer, dat hetgeen verzoeker wordt verweten niet is aan te merken als 'jagen' in de zin van de Jachtwet, uitdrukkelijk te motiveren.
16. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota heeft de raadsman betoogd dat geen sprake is geweest van 'jagen' in de zin van de Jachtwet. Daartoe is een beroep gedaan op HR NJ 1958, 312, waarin omtrent het begrip 'jagen' in art. 1 Jachtwet is overwogen:
"dat immers de omschrijving van "jagen" in voormeld artikel als "het opsporen, bemachtigen of doden van wild en het doen van pogingen daartoe" - in overeenstemming met het spraakgebruik - alleen betrekking kan hebben op handelingen, welke de strekking hebben levend wild in de macht van den mens te brengen;
dat tot zodanige handelingen wel behoort het neerschieten van wild, doch hiertoe niet kan worden gerekend het oprapen en tot zich nemen van neergeschoten wild, ook niet indien dit oprapen en tot zich nemen geschiedt in de onmiddellijke aansluiting aan een jachthandeling."
17. Aldus is nadrukkelijk verweer gevoerd omtrent de uitleg van een aan de toepasselijke delictsomschrijving ontleende term, ten betoge dat de in de tenlastelegging omschreven gedraging niet binnen dat wettelijk begrip valt. Indien een dergelijk verweer - dat bij aanvaarding tot vrijspraak zou moeten leiden - wordt verworpen zal die verwerping van een bijzondere motivering moeten worden voorzien. Met een toespeling op de eerste uitspraak van de Hoge Raad waarin de motiveringsplicht ten aanzien van een dergelijk verweer werd vastgesteld zou men dit 'het loon van de dakdekker' kunnen noemen.6.
18. De bestreden uitspraak bevat geen gemotiveerde beslissing op het gevoerde verweer.
In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
Naar mijn inzicht behoeft dit evenwel niet tot cassatie te leiden. Uit de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan namelijk aanstonds worden opgemaakt dat het verweer slechts had kunnen worden verworpen, zodat de Hoge Raad dit, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, aan verzoeker kan uitleggen.
19. Het als vierde bewijsmiddel in de bestreden uitspraak aangehaalde proces-verbaal, opgemaakt door opsporingsambtenaren behorende tot de Koninklijke Marechaussee houdt als relaas van bevindingen van verbalisanten in:
"Ik, [verbalisant 1] zag/constateerde dat een persoon op 16 augustus 1997 te Weert op het militair oefenterrein aan het jagen was met een loslopende jachthond. De jachthond apporteerde een levende eend.
Ik [verbalisant 2] vroeg de verdachte naar zijn persoonsgegevens, deze verstrekte de volgende persoonsgegevens:
[verzoeker ] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [postcode] [woonplaats] , [a-straat 1] ".7.
20. Het door een hond doen apporteren van een levende eend - blijkens het bovengenoemde, mede tot bewijs gebezigde, aanvullende proces-verbaal behorend tot één der in art. 2 lid 1 onder c Jachtwet genoemde soorten - valt zonder enige twijfel onder "de handelingen, welke de strekking hebben levend wild in de macht van den mens te brengen", als genoemd in HR NJ 1958, 312.
21. Daarnaast komt belang toe aan HR NJ 1967, 288, waarin is overwogen:
"dat naar luid van art. 1 Jachtwet die wet ( ... ) onder "jagen" verstaat: "het opsporen, bemachtigen of doden van wild en het doen van pogingen daartoe"; dat gemeld "opsporen van wild" is een handeling, die bestaat uit het volgen van wildsporen, het sporen naar de aanwezigheid van wild".
Hetgeen door verbalisant [verbalisant 1] in bedoeld proces-verbaal is gerelateerd voldoet eveneens aan die omschrijving van 'opsporen van wild'.
22. In het middel wordt nog aangevoerd dat de Rechtbank 'voetstoots' heeft aangenomen dat de jachthond eigendom van verzoeker was, of onder zijn commando stond, ofschoon daaromtrent in het door de opsporingsambtenaren opgemaakte proces-verbaal niets is terug te vinden.
Deze klacht kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard:
"Het is juist dat ik op 16 augustus 1997 op het militair oefenterrein te Weert ben aangetroffen. Ik had toen een jachthond bij me. Deze liep los en had op het moment van aantreffen een eend in zijn bek."
Deze verklaring kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan als een erkenning dat verzoeker op dat moment verantwoordelijk was voor die hond.
23. Ambtshalve merk ik op dat het bewezenverklaarde naar mijn inzicht minder juist is gekwalificeerd als "(o)vertreding van het bij of krachtens artikel 9 van de Jachtwet bepaalde". Die bepaling geeft geen basis voor het stellen van gedragsregels in andere vormen van regelgeving. Daarom komt mij voor dat de kwalificatie zou moeten luiden "handelen in strijd met artikel 9 van de Jachtwet''.
Zo de Hoge Raad ook dat oordeel is toegedaan zal hij de kwalificatie ambtshalve kunnen verbeteren.
24. De middelen falen. Andere gronden dan met betrekking tot de kwalificatie waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie, tot benoeming van de bewezenverklaarde feit als ''handelen in strijd met artikel 9 van de Jachtwet'', en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2000
Vgl. HR NJ 1979, 569.
Vgl. HR NJ 1996, 126.
Vgl. HR NJ 1944, 578.
Vgl. Melai, Wetboek van Strafvordering, aant. 10 en 14 bij art. 350.
HR NJ 1982, 411 en W.H. Vellinga, NJB 1982, p. 1201-1208, voorts Corstens, a.w., p. 669.
Uit dat proces-verbaal volgt overigens ook dat de verbalisanten uitvoering gaven aan hunzogenaamde 'militaire politietaak', als bedoeld in art. 6, lid 1 onder b Politiewet, en ten aanzienvan de gerelateerde overtreding gebruik maakten van hun in art. 6 lid 4 Politiewet neergelegdebevoegdheid, hetgeen begrijpelijk is aangezien zij hun werkzaamheden verrichten opeen militair oefenterrein; zij traden derhalve, mede gelet op art. 141 Sv, inderdaad als bevoegdeopsporingsambtenaren op.