HR, 18-04-2000, nr. 112908W
ECLI:NL:HR:2000:AA5530
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2000
- Zaaknummer
112908W
- Conclusie
Zitting: 22 februari 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA5530
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5530, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5530
ECLI:NL:HR:2000:AA5530, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5530
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑04‑2000
Zitting: 22 februari 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 112.908 W Mr Machielse
Zitting: 22 februari 2000 Conclusie inzake:
[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij vonnis van de politierechter in de arrondissements-rechtbank te Assen is de tenuitvoerlegging van de Deense rechterlijke beslissing van de rechtbank te Arhus van 20 juni 1994 toelaatbaar verklaard. Hierbij is [betrokkene] veroordeeld ter zake van overtreding van de Deense wegenverkeerswet - te weten voor rijden onder invloed en nalaten van de vereiste oplettendheid - tot een vrijheidsstraf van 20 dagen en tot de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaar en zes maanden. Bij genoemd vonnis van de politierechter heeft deze verlof verleend tot tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland. Voorts is daarbij de hiervoor vermelde straf omgezet in een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een eveneens geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens [betrokkene] heeft mr C. Borstlap, advocaat te Zwolle, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt blijkens de toelichting daarop over de verwerping van een ter zitting namens [betrokkene] gevoerd verweer ter zake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM. De steller van het middel baseert zich hierbij op de in de toelichting op het middel genoemde - juiste - data en daarmee corresponderende processuele momenten.
- 3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de politierechter van 15 december 1998 heeft de raadsman van [betrokkene] aldaar het volgende verweer gevoerd:
De raadsman voert onder meer aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het EVRM. Het feit is gepleegd op 2 januari 1993. Dit is inmiddels bijna zes jaar geleden. Er zijn in deze zaak, welke niet ingewikkeld van aard is, te veel periodes van inactiviteit geweest.
- 3.2.
Dit verweer heeft de politierechter in het bestreden vonnis als volgt verworpen:
De politierechter is van oordeel dat een periode van ongeveer anderhalf jaar - de “Deense periode” dient naar de mening van de politierechter in de onderhavige procedure buiten beschouwing te worden gelaten - in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijkerwijze dient te leiden tot hetgeen door de raadsman is betoogd. De politierechter overweegt daartoe dat hoewel in de onderhavige zaak geruime tijd is verlopen, bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap behoudt bij normhandhaving en anderzijds het belang van veroordeelde bij verval van tenuitvoerlegging van de aan hem in Denemarken opgelegde straf, daarvan niet het gevolg behoeft te zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
De politierechter is derhalve van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen.
- 3.3.
Met “de Deense periode” bedoelt de politierechter klaarblijkelijk het tijdsverloop tussen de aanhouding van [betrokkene] en het verzoek van de Deense autoriteiten aan Nederland de tenuitvoerlegging van de Deense strafffen over te nemen. De daarop volgende “Nederlandse” periode besloeg op het moment van de behandeling van de vordering door de politierechter te Assen op 15 december 1998 ongeveer anderhalf jaar. De politierechter heeft niet vastgesteld dat de “Deense periode” ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd, maar dat de periode die de politierechter aan de eis van behandeling binnen een redelijke termijn heeft te toetsen ongeveer anderhalf jaar bedroeg.
- 3.4.
De beslissing van de politierechter om de “Deense periode” buiten beschouwing te laten is in ieder geval juist. Eerst vanaf de beslissing door de Nederlandse autoriteiten om de tenuitvoerlegging van de Deense beslissing over te nemen was de Nederlandse Staat gehouden te voldoen aan zijn uit art.1 EVRM voortvloeiende verplichting de zaak tegen [betrokkene] binnen een redelijke termijn als bedoeld in art.6, eerste lid, EVRM te behandelen. Aan de Nederlandse autoriteiten kan geen verwijt worden gemaakt voor het tijdsverloop voorafgaande aan de ontvangst van de stukken uit Denemarken.1
Zelfs vraag ik mij af of het bij de overdracht van tenuitvoerlegging wel gaat om de bepaling van een “criminal charge”.2 De Hoge Raad heeft in het kader van de uitlevering ter executie wel beslist dat het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de in het uitleveringsverzoek bedoelde rechterlijke uitspraken voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn geworden en dat waarop de uitlevering ter tenuitvoerlegging is gevraagd niet onder het bereik van “the determination of any criminal charge" valt.3
- 3.5.
In de hiervoor weergegeven verwerping door de politierechter van het gevoerde verweer ligt besloten dat volgens de politierechter de redelijke termijn is overschreden gedurende de “Nederlandse” periode.4 Dat is door de politierechter wel niet met zoveel woorden gezegd, maar gelet op de woorden die de politierechter in de afweging onder Motivering 2.1. heeft gebezigd, op grond van welke afweging het beroep op niet-ontvankelijkheid is afgewezen, kan het niet anders of de politierechter heeft gemeend dat er van “undue delay” sprake was. Behalve dat sprake is van undue delay in de zin van art. 6 EVRM, liggen in de overwegingen nog twee oordelen besloten. Ten eerste - zoals gezegd - dat, bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding behoudt bij normhandhaving door behandeling van de vordering van de officier van justitie enerzijds, en anderzijds het belang dat [betrokkene] heeft bij verval van het recht tot behandeling van die vordering nadat de termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, eerstgenoemd belang moet prevaleren. Ten tweede ligt daarin als zijn oordeel besloten dat er geen ernstige reden is om te vrezen dat [betrokkene] door de behandeling van de vordering van de officier van justitie zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM onder meer gewaarborgde recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, aan de executie op verdragsbasis in Nederland van de in Denemarken opgelegde straf in de weg staat. Deze oordelen geven, gelet op het in het middel genoemde verloop van de termijnen waarop de behandeling van [betrokkene]s zaak heeft plaatsgevonden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en in het bijzonder niet van art. 6 EVRM.5 De politierechter heeft het verweer bovendien toereikend gemotiveerd verworpen.
- 3.6.
Ook voorzover de steller van het middel nog bedoelt dat het onderhavige tijdsverloop reden had moeten vormen voor de politierechter om te komen “tot een ver(der)gaande matiging van de opgelegde straf” na omzetting daarvan, althans hieraan enige uitdrukkelijke overweging had dienen te wijden, faalt het middel. Een verweer met deze strekking is in feitelijke aanleg immers niet gevoerd. Ik geef overigens toe dat de politierechter niet uitdrukkelijk rekenschap heeft afgelegd van het gevolg dat aan de door dezelfde politierechter impliciet vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn wél is gegeven. In gewone strafzaken leidt zulks wel tot cassatie.6 Maar een operatie als in het onderhavige geval, waarbij enerzijds rekening moet worden gehouden met het nationale strafklimaat, anderzijds met internationale gevoeligheden, is gecompliceerd. Om in die smeltkroes van overwegingen nog eens precies aan te geven welke strafvermindering op het conto van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden geschreven is wel veel gevraagd. Tot slot wijs ik erop dat de politierechter de door de Deense rechter opgelegde - onvoorwaardelijke -(bijkomende) straffen na omzetting daarvan niet alleen beide in duur heeft gematigd, maar deze ook nog eens beide in een uitsluitend voorwaardelijke vorm heeft opgelegd. Aldus lijkt mij materieel zeker te zijn voldaan aan de eis dat aan een overschrijding van de redelijke termijn gevolg wordt gegeven. Ik kan bezien vanuit de optiek van de tenuitvoerlegging maar moeilijk inzien in hoeverre deze (bijkomende) straffen nog verder hadden kunnen worden gematigd.
- 3.6.
Het middel faalt dus.
4.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
HR NJ 1998, 769.
2 Zie mr J.A.W. Lensing in Vademecum Strafzaken [48]¾70-72, voetnoot 1.
3 HR 5 november 1996, nr. 104.666 U. In HR 1 februari 2000, nr. 0031/99/U overwoog de Raad: “Het oordeel van de Rechtbank dat het in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn, geen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een bij een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak opgelegde straf, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren met redenen omkleed.”
4 Deze constatering van de politierechter is niet evident. Tussen de ontvangst der Deense stukken en de uiteindelijke behandeling door de politierechter op 15 december 1998 is de zaak door het ministerie in behandeling genomen, doorgestuurd naar het openbaar ministerie dat de zaak heeft moeten bestuderen en vervolgens de vordering heeft aangebracht voor 16 februari 1998. Toen is de OvJ niet ontvankelijk verklaard omdat het Deense vonnis nog niet aan [betrokkene] was betekend. Vervolgens heeft betekening plaatsgevonden en is op 2 november 1998 wederom een vordering uitgebracht. Er heeft dus heel wat activiteit plaatsgevonden in die anderhalf jaar.
5 HR NJ 1991, 696.
6 DD 92.337.
Uitspraak 18‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 april 2000
Strafkamer
nr. 112908 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van de
Politierechter in de Arron-
dissementsrechtbank te Assen
van 15 december 1998 omtrent
een verzoek van de Minister
van Justitie van het Koninkrijk
Denemarken tot overname van
de tenuitvoerlegging van een
rechterlijke beslissing tegen:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Denemarken) op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de Deense rechterlijke beslissing van de Rechtbank te Arhus (Denemarken) van 20 juni 1994, waarbij [betrokkene] is veroordeeld tot twintig dagen hechtenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren en zes maanden. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [betrokkene] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr C. Borstlap, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft gecon- cludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel.
3.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk- verklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging op de grond dat bij de behandeling van deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Blijkens de toelichting beoogt het middel er tevens over te klagen dat deze verdragsbepaling is geschonden als gevolg van het tijdsverloop in de cassatiefase, bezien in samenhang met het eerdere verloop van de procedure.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in:
"De raadsman voert onder meer aan dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard in verband met overschrijding van de
redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het
EVRM. Het feit is gepleegd op 2 januari 1993. Dit is
inmiddels bijna zes jaren geleden. Er zijn in deze
zaak, welke niet ingewikkeld van aard is, te veel
periodes van inactiviteit geweest.”
3.2.2.
De Politierechter heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen en beslist:
"De politierechter is van oordeel dat een periode van ongeveer anderhalf jaar - de "Deense periode" dient naar de mening van de politierechter in onderhavige procedure buiten beschouwing te worden gelaten - in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijkerwijze dient te leiden tot hetgeen door de raadsman is betoogd.
De politierechter overweegt daartoe dat hoewel in onderhavige zaak geruime tijd is verlopen, bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap behoudt bij normhandhaving en anderzijds het belang van veroordeelde bij verval van tenuitvoerlegging van de aan hem in Denemarken opgelegde straf, daarvan niet het gevolg behoeft te zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
De politierechter is derhalve van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen".
3.3.
In deze overwegingen ligt als oordeel van de Politierechter besloten dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van de door de Deense rechter aan de betrokkene opgelegde sancties, en dat het tijdsverloop nadien niet zodanig is dat dit zou behoren te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering.
3.4.
Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de stukken inhouden:
- (a)
dat bedoelde vordering op 16 januari 1998 aan de betrokkene - die niet is gedetineerd - is betekend, zulks met diens oproeping voor de behandeling van die vordering ter zitting van de Politierechter van
- 9.
februari 1998;
- (b)
dat de Politierechter in de naar aanleiding van die zitting gewezen uitspraak van 16 februari 1998 de Officier van Justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat niet gebleken was dat het vonnis van de Deense rechter op de voet van art. 45 Wots aan de betrokkene was betekend;
- (c)
dat dit vonnis op 21 augustus 1998 alsnog aan de betrokkene is betekend;
- (d)
dat op 3 november 1998 een nieuwe vordering aan de betrokkene is betekend, zulks met diens oproeping voor de behandeling van die vordering ter zitting van de Politierechter van 15 december 1998;
- (e)
dat de thans bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van die zitting.
In zoverre faalt het middel derhalve.
3.5.
Nu het verweer van de raadsman, zoals onder
- 3.2.1.
weergegeven, enkel strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn, behoefde de Politierechter zijn kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel dat het tijdsverloop evenmin gevolgen diende te hebben voor de straftoemeting niet nader te motiveren. Voorzover het middel over de motivering van de strafoplegging klaagt kan het daarom evenmin slagen.
3.6.
De klacht dat de behandeling van de zaak in verband met de duur van de behandeling van het cassatieberoep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn faalt eveneens. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden,
terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 april 2000.