HR, 04-04-2000, nr. 112957
ECLI:NL:HR:2000:AA5346
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-04-2000
- Zaaknummer
112957
- Conclusie
Nr. 112.957 Conclusie inzake:
- LJN
AA5346
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5346, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5346
ECLI:NL:HR:2000:AA5346, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5346
- Vindplaatsen
NJ 2000, 633 met annotatie van A.C. 't Hart
Conclusie 04‑04‑2000
Nr. 112.957 Conclusie inzake:
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 112.957 Conclusie inzake:
Zitting 8 februari 2000 [verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker op 7 december 1998 wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Bovendien heeft het hof een pistool aan het verkeer onttrokken verklaard en de vordering van beide benadeelde partijen toegewezen.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr M.W. Stoet, advocaat te ’s-Gravenhage, ter terechtzitting van Uw Raad zes middelen van cassatie voorgedragen.
- 3.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een getuige op te roepen teneinde deze ter terechtzitting te horen.
- 4.
Ter terechtzitting van het hof van 23 november 1998 heeft de raadsvrouw van verzoeker het verzoek gedaan om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt over dit verzoek onder meer het volgende in:
“De getuige [getuige 1], van welke getuige het hof ter terechtzitting van 6 oktober 1998 de medebrenging heeft gelast, is niet verschenen. De voorzitter deelt mede dat de getuige [getuige 1] blijkens de daarbij behorende akte van uitreiking behoorlijk is opgeroepen. De voorzitter deelt voorts mede dat zich bij de stukken van het dossier bevindt een fax van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland d.d. 23 november 1998, inhoudende de mededeling dat door verbalisanten hedenmorgen de getuige [getuige 1] niet is aangetroffen op de adressen [adres1 en adres2], beide te [woonplaats], dat [getuige 1] hedennacht niet is thuisgekomen op het laatstgenoemde adres alsmede dat - naar opgave van een broer van de getuige [getuige 1] - de getuige niet tegen vrienden wenst te getuigen.
Desgevraagd deelt de raadsvrouw mede dat de verdediging het van groot belang acht de heden niet verschenen getuige alsnog ter terechtzitting te horen en deswege geen afstand zal doen van deze getuige. Zij voert daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aan: Het adres [adres2] te [woonplaats] is kennelijk de verblijfplaats van de getuige. Mij is bekend dat hij aldaar slechts ’s-nachts verblijft. ()
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de hernieuwde dagvaarding of oproeping van de getuige [getuige 1] nutteloos is, nu het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
- 5.
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof blijkt dat [getuige 1] was opgeroepen te verschijnen voor de terechtzittingen van het hof op 11 september 1998, 6 oktober 1998, 23 november 1998. Op 6 oktober 1998 heeft het hof de medebrenging van de getuige gelast voor de terechtzitting van 23 november 1998.
- 6.
Bij het beoordelen van het herhaalde verzoek van de raadsvrouw heeft het hof de hernieuwde oproeping nutteloos geacht, omdat niet te verwachten viel dat [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen. Dat de getuige ’s nachts op een bepaald adres zou zijn te vinden, zoals de raadsvrouw aanvoert ter ondersteuning van het herhaalde verzoek, wordt weerlegd door de inhoud van de fax van de regiopolitie waaruit blijkt dat de getuige de voorafgaande nacht niet op het aangegeven adres aanwezig was. Uit de daarin weergegeven verklaring van de broer van getuige is bovendien op te maken dat de getuige niet bereid zou zijn een verklaring af te leggen. Door te beoordelen of de oproeping van de getuige nutteloos was en of te verwachten was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, heeft het hof de maatstaf van art. 282, tweede lid, Sv (oud), 288, eerste lid, Sv (nieuw) aangelegd (HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 158 rov. 5.2). Gezien de weergegeven feiten en omstandigheden, is het oordeel van het hof in dezen niet onbegrijpelijk.
- 7.
Ten overvloede wijs ik erop dat de door [getuige 1] afgelegde verklaringen door andere getuigenverklaringen op hoofdpunten worden bevestigd voorzover deze door het hof worden gebruikt als bewijsmiddel en in de nadere bewijsoverweging. Het gaat hoofdzakelijk om de verklaring van de afwezige getuige dat verzoeker na het lossen van het eerste schot twee stappen in de richting van het slachtoffer heeft gedaan en toen nog twee schoten heeft gelost (arrest, blz. 2, 3 en 5). Dit wordt door een verklaring van verzoeker bevestigd (arrest, blz. 2 en 3) alsmede door een verklaring van de getuige [getuige 2] (arrest, blz. 4 en 5).
- 8.
Het middel faalt.
- 9.
- 10.
Dat hoeft ook niet voor wat betreft strafuitsluitingsgronden. Corstens, handboek, 3e, legt dit de steller van het middel uit op p. 681.
Wat betreft het bewijsverweer dat opzet heeft ontbroken weerlegt het hof dit verweer keurig met de opgenomen bewijsmiddelen. In het bijzonder de aanname dat het slachtoffer door het tweede of derde schot dodelijk is getroffen kan op bewijsmiddel 1 berusten.
- 11.
Het middel faalt.
- 12.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer.
- 13.
De toelichting op het middel klaagt erover dat uit de door het hof gebruikte verklaring van de getuige [getuige 2] niet kan worden afgeleid dat verzoeker als eerste een wapen trok. Verzoeker verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat het slachtoffer als eerste zijn wapen trok.
- 14.
Het hof overwoog hierover onder meer het volgende:
“Op grond van beide verklaringen in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het onaannemelijk dat [slachtoffer] als eerste een pistool heeft getrokken. Getuige [getuige 2] heeft het trekken van het wapen door [slachtoffer] gezien en heeft vrijwel onmiddellijk daarna het schot gehoord en gevoeld. Gelet op de handelingen die verdachte eerst nog heeft moeten verrichten voordat hij het eerste schot heeft kunnen lossen, is het niet aannemelijk dat verdachte zijn pistool pas heeft getrokken (en doorgeladen) nadat hij had gezien dat [slachtoffer] een wapen tevoorschijn haalde. Het ligt veeleer in de rede dat hij reeds een wapen in zijn hand had toen [slachtoffer] (waarschijnlijk in reactie dààrop) zijn vuurwapen trok. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Het beroep op noodweer wordt verworpen."
15.
De ongelukkig geformuleerde klacht aan het eind van de toelichting bedoelt naar mijn mening te klagen over de tegenstrijdigheid tussen wat het hof als feitelijk gebeurd heeft aangenomen en het daarvoor gebruikte bewijs. Die tegenstrijdigheid is echter maar schijn. Uit de omstandigheid dat de getuige na het zien dat het slachtoffer zijn wapen tevoorschijn haalde, een knal hoorde, volgt immers niet dat verzoeker zijnerzijds pas zijn wapen pakte in reactie op de overeenkomstige handeling van het slachtoffer. Dat zegt het hof nu ook juist. Het hof heeft hier naar mijn oordeel geen motiveringsverzuim begaan bij zijn verwerping van het beroep op noodweer.
16.
Het middel faalt.
17.
Het vierde middel klaagt opnieuw over de verwerping van het beroep op noodweer.
18.
De toelichting op het middel voert aan dat een geslaagd beroep op noodweer ook mogelijk is voor iemand die als eerste zijn wapen trekt. Het hof zou de verwerping van het beroep op noodweer enkel laten steunen op de vaststelling dat verzoeker als eerste zijn wapen trok.
19.
Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daarbij onder meer, zoals bij de bespreking van het derde middel is weergegeven, overwogen dat verzoeker als eerste zijn wapen trok. Daar voegt het hof evenwel nog het volgende aan toe:
“Het hof overweegt voorts ten overvloede nog dat, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat [slachtoffer] als eerste een wapen heeft getrokken en dat verdachte in reactie daarop - bewust dan wel per ongeluk - een schot in diens richting heeft afgevuurd, verdachte ook in die situatie niet vrijuit gaat.
Uit de verklaringen van verdachte, getuige [getuige 2] en de resultaten van de lijkschouwing op het lichaam van [slachtoffer], kan worden afgeleid dat de eerste kogel uit het wapen van verdachte zowel het been van [getuige 2] als dat van [slachtoffer] heeft geraakt. Het tweede of het derde schot trof [slachtoffer] achter de rechter oksel. Deze schotverwonding was dodelijk.
Wat dit tweede en derde schot betreft heeft getuige [getuige 2] tegenover het hof het volgende verklaard:
‘Ik ben na dat (hof: eerste) schot samen met [slachtoffer] op de grond gevallen. [Slachtoffer] viel op zijn knieën en vervolgens achterover ... Hierbij is het vuurwapen uit zijn hand gevallen en boven zijn hoofd terecht gekomen. Een paar seconden later hoorde ik nog twee knallen. Tussen het eerste schot en de twee volgende schoten zaten 4 á 5 seconden.’
Verdachte zelf heeft bij de rechtbank op 2 februari 1998 verklaard dat hij alvorens het tweede en derde schot te lossen, eerst twee stappen in de richting van [slachtoffer] heeft gedaan, hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 1] bij de politie (p. 126 van het proces-verbaal met nummer 97198451-1). [Getuige 1] heeft hierin tevens aangegeven dat [getuige 2] na het eerste schot viel en [slachtoffer] ook. [Getuige 1] verklaarde: ‘[Verzoeker=verdachte] is toen naar [slachtoffer] toe gegaan. Ik denk dat hij een of twee passen heeft gemaakt. Ik zag dat hij het wapen vervolgens naar beneden richtte op [slachtoffer] en zag en hoorde dat hij hierna tweemaal, kort achter elkaar, schoot.’
Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat er op het moment van het tweede en derde schot voor verdachte geen bedreigende situatie (meer) bestond. Desalniettemin heeft hij toen het dodelijke schot gelost. Derhalve kan - uitgaande van de door verdachte gestelde beginsituatie als hiervoor vermeld - ook dan het beroep op noodweer niet slagen.”
20.
Hieruit blijkt dat het hof het beroep op noodweer niet alleen heeft verworpen door te overwegen dat verzoeker als eerste zijn wapen trok. Het middel berust dus op een onvolledige lezing van het arrest.
21.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het beroep op noodweer ten onrechte is verworpen, faalt het evenzeer. Het hof heeft, gezien hetgeen hierboven is weergegeven, vastgesteld dat er voor verzoeker geen bedreigende situatie meer bestond op het moment dat hij het tweede en het derde schot loste Die vaststelling geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vijfde middel klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht.
24.
Dit recht zou zijn geschonden omdat de zaak aanvankelijk - voordat de raadsman om uitstel had verzocht - op 14 december 1999 voor het eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad zou worden behandeld. Beroep in cassatie was op 17 december 1998 ingesteld waarna de stukken, blijkens een daarop geplaatst stempel, op 17 mei 1999 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Gedurende deze maanden was verzoeker gedetineerd.
25.
Tussen het instellen van beroep in cassatie en het inkomen van de stukken ter griffie zijn vijf maanden verstreken, zodat de redelijke termijn - zelfs als men zou menen dat in het licht van art. 365a, derde lid, Sv een kortere termijn dan 8 maanden (HR 22 september 1998, NJ 1998, 814 rov. 4.2) voor het uitwerken van een arrest dient te gelden in geval een verzoeker zich in voorlopige hechtenis bevindt - in zoverre niet is geschonden. Evenmin is de periode tussen het instellen van beroep in cassatie en de datum waarop de eerste behandeling van de zaak ter terechtzitting zou plaats vinden voordat de raadsman om uitstel vroeg, onredelijk lang. Deze termijn is belangrijk korter dan de bijna twintig maanden waarbij de Hoge Raad in een andere zaak wèl schending van de redelijke termijn in de cassatiefase heeft aangenomen bij een eveneens gedetineerde verzoeker (HR 31 augustus 1994, DD 94.432).
26.
De onderhavige zaak vertoont meer overeenkomsten met de zaak die leidde tot HR 2 juni 1992, NJ 1992, 731. Daar verstreken zestien maanden tussen het instellen van beroep in cassatie en de eerste behandeling van het beroep in cassatie. Hoewel mijn ambtgenoot Fokkens het zestien maanden wachten van verzoeker op de behandeling van zijn cassatieberoep onaanvaardbaar achtte, verwierp de Hoge Raad de betreffende klacht. Uit de daarbij gebezigde overweging maak ik op dat de voortvarende behandeling van de zaak als geheel - tussen de inverzekeringstelling van verdachte en de eerste behandeling van het beroep in cassatie waren een jaar, tien maanden en 27 dagen verlopen - daarbij een belangrijke factor was.
27.
Ook in de onderhavige zaak is de procedure als geheel voortvarend geweest. De doodslag is op 30 oktober 1997 gepleegd; verzoeker is dezelfde dag in verzekering gesteld; de eerste behandeling van het beroep in cassatie was voor 14 december 1999 aangekondigd. Hoewel tussen inverzekeringstelling en de eerste behandeling van het beroep in cassatie een iets langere periode is verstreken - twee jaar, een maand en vijftien dagen - acht ik de redelijke termijn niet geschonden.
28.
Het middel faalt.
29.
Het zesde middel klaagt over schending van het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een ‘public hearing’.
30.
Ter terechtzitting van 6 oktober 1998 heeft het hof de raadsvrouw in raadkamer gehoord omtrent haar verzoek om een getuige te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting meldt hierover het volgende:
“De verdediging verklaart geen afstand te doen van het horen van de getuige [getuige 1].
Het hof onderbreekt het onderzoek.
In raadkamer heeft de raadsvrouw van verdachte - in aanwezigheid van de procureur-generaal haar verzoek om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen nader toegelicht.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter mede dat er nog een poging zal worden ondernomen om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen, hoewel van hem thans geen officiële woon- verblijfplaats bekend is. Het hof zal hiervoor het onderzoek schorsen en de medebrenging van de getuige [getuige 1] bevelen.”
31.
Uit het proces-verbaal van deze noch van andere terechtzittingen blijkt waarom het verzoek om de getuige te horen verder in raadkamer - in het bijzijn van de advocaat-generaal en de raadsvrouw - is behandeld. Men kan zich echter gezien de gespannen verhoudingen op de publieke tribune - men was daar in twee kampen verdeeld - wel voorstellen dat het hof publieke behandeling van gegevens over de getuige waardoor - na oproeping - diens verschijning illusoir zou kunnen worden, heeft willen vermijden. Uit dat proces-verbaal blijkt evenmin dat de raadsvrouw of de verdachte zich op enig moment tegen deze gang van zaken heeft verzet. Evenmin blijkt dat de raadsvrouw of de verdachte heeft verzocht het verzoek ter terechtzitting te bespreken. Daaruit maak ik op dat de raadsvrouw er mee heeft ingestemd dat het uitwisselen van argumenten, om wat voor reden dan ook, in raadkamer geschiedde. Strijd met het beginsel op een ‘public hearing’ zie ik daar niet in nu het verzoek om de getuige wederom op te roepen en de beslissing op dit verzoek beide ter terechtzitting zijn gedaan. Ik heb wel eens eerder geschreven dat ik het niet chique van een cassatieadvocaat vindt om daar in een geval als het onderhavige over te klagen.
32.
Iets anders is dat de terechtzitting in het openbaar dient te geschieden. Daarop zien art. 6 EVRM en art. 269 Sv. De processen-verbaal van de terechtzittingen die het hof aan deze zaak heeft gewijd vermelden alle dat de terechtzittingen in het openbaar zijn gehouden. Niet blijkt dat op enig moment de deuren zijn gesloten zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied.
33.
Het middel faalt.
34.
Geen der middelen slaagt en geen der middelen behoeft voor de verwerping een andere motivering dan die welke valt te ontlenen aan art. 101a RO.
35.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
36.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 04‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 april 2000
Strafkamer
nr. 112957
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam
van 7 december 1998 alsmede
tegen alle op de terechtzit-
ting van dit hof gegeven
beslissingen in de strafzaak
tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 februari 1998 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot acht jaren gevangenis-straf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr M.W. Stoet, advocaat te
's-Gravenhage, bij pleidooi middelen van cassatie voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting van het Hof niet gedurende dat gehele onderzoek openbaar is geweest. Daarbij heeft het middel blijkens de toelichting het oog op de terechtzitting van 6 oktober 1998, waar aan de orde is geweest de vraag of de niet verschenen getuige [getuige 1] opnieuw diende te worden opgeroepen.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 oktober 1998 houdt dienaangaande in:
"De verdediging verklaart geen afstand te doen van het horen van de getuige [getuige 1].
Het hof onderbreekt het onderzoek.
In raadkamer heeft de raadsvrouw van verdachte - in aanwezigheid van de procureur-generaal haar verzoek om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen nader toegelicht.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter mede dat er nog een poging zal worden ondernomen om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen, hoewel van hem thans geen officiële woon- verblijfplaats bekend is. Het hof zal hiervoor het onderzoek schorsen en de medebrenging van de getuige [getuige 1] bevelen”.
3.3.
Deze nadere toelichting van de raadsvrouwe op haar tevoren ter terechtzitting ingenomen standpunt kan bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een onderdeel van het onderzoek ter terechtzitting.
3.4.
Het onderzoek ter terechtzitting dient in het openbaar te geschieden. Dit uitgangspunt is zowel in art. 6, eerste lid, EVRM als in art. 121 GW verwoord. Art. 20, eerste lid, RO en 273 (oud) Sv, thans art.
- 269.
Sv, krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk, herhalen dit.
3.5.
De hiervoor vermelde bepalingen verwijzen alle naar de mogelijkheid van uitzonderingen op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de
terechtzitting. Volgens de art. 121 GW en 20 RO dienen die uitzonderingen bij de wet te zijn bepaald. Art. 20 RO voegt daar nog aan toe dat in strafzaken de rechter, om gewichtige, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden redenen, mag bevelen dat het rechtsgeding, geheel of gedeeltelijk, met gesloten deuren zal plaatshebben. Art. 6 EVRM bepaalt met het oog op welke belangen op het beginsel van de openbaarheid inbreuk mag worden gemaakt. Art. 269 Sv regelt de reeds in art. 20 RO aangeduide mogelijkheid van sluiting van de deuren nader en herhaalt met het oog op welke belangen die inbreuk mag worden gemaakt.
Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van art. 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting.
3.6.
Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, houdt niet in dat de deuren zijn gesloten. Het behelst dat het onderzoek op de openbare terechtzitting is onderbroken, waarna in raadkamer in aanwezigheid van de procureur-generaal de raadsvrouwe haar op de terechtzitting ingenomen standpunt nader heeft toegelicht. Daarna is het onderzoek hervat op de openbare terechtzitting.
3.7.
Voorzover het middel klaagt over het verzuim dat het onderzoek op de terechtzitting van het Hof niet in zijn geheel openbaar is geweest, is het dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad moet nu de vraag beantwoorden of dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting en dus ook van het naar aanleiding daarvan gewezen arrest leidt.
3.8.
In dit verband is van belang dat de Wet van 14 september 1995 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen), Stb. 1995, 441, hierna aan te duiden als Wet vormverzuimen, de nietigheidssanctie van art. 20 RO heeft gehandhaafd. De Minister van Justitie heeft in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet vormverzuimen heeft geleid overeenkomstig het voorstel van de Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering (Commissie Moons) aan de schrapping van een aantal zogenaamde formele nietigheden de volgende overweging ten grondslag gelegd:
"Als ordenend beginsel stelt zij (de Commissie Moons) (...) voor dat de wetgever alleen de sanctie op overtreding van een vormvoorschrift bepaalt als de gerede verwachting bestaat dat zich geen, ook niet het lichtste, geval laat denken waarin nietigheid als een te zware sanctie wordt ervaren.
(...)
Uit de ingewonnen adviezen over het rapport "Recht in vorm" blijkt dat deze analyse van de "ontwikkelingen en de daaruit getrokken conclusies op hoofdlijnen worden gesteund door de NVvR, het openbaar ministerie en de NovA. Ik maak deze conclusies dan ook graag tot de mijne.
(...)
Het hiervoor voorgestelde ordenend beginsel wordt als een juist uitgangspunt beschouwd”. (Kamerstukken II 1993-1994, 23705, blz. 4-5)
In de memorie van toelichting is met betrekking tot de openbaarheid van de terechtzitting als volgt geredeneerd:
- "a.
Artikel 273: openbaarheid van de terechtzitting. De sanctie op het niet in acht nemen van het voorschrift aangaande de openbaarheid van terechtzitting is te vinden in artikel 20 RO. De openbaarheid van de behandeling ter
terechtzitting raakt de kern van de fundamente"le processuele beginselen. Artikel 6, eerste "lid, EVRM stelt ook het recht van de justitiabele op ‘a fair and public’ hearing voorop. Er zijn evenwel situaties denkbaar dat een onderdeel van een terechtzitting niet in het openbaar heeft plaatsgehad. Bijvoorbeeld: de toegangsdeur tot de publieke tribune is door de parketwacht pas na het uitroepen van de zaak, of zelfs na de voordracht geopend. Indien een en ander tijdig wordt gesignaleerd is deze schending van het openbaarheidsbeginsel vanzelfsprekend herstelbaar, eenvoudigweg door de behandeling van de zaak opnieuw aan te vangen. Indien een en ander pas later, bijvoorbeeld in appel, komt vast te staan is het de vraag of elke schending van het openbaarheidsregime tot nietigheid van het onderzoek dient te leiden. Gelet op het feit dat er gevallen denkbaar zijn dat een geringe overtreding van een op zich wezenlijk voorschrift niet tot nietigheid van het onderzoek leidt, stelt de Commissie-Moons voor de nietigheid die thans via artikel 20 RO op overtreding van artikel 273 is gesteld te schrappen. Dit voorstel wordt niet gesteund door de adviesorganen. De NVvR, het openbaar ministerie en de NOvA achten dit voorschrift zo "fundamenteel dat zij handhaving van de formele nietigheid bepleiten. Hoewel ik het oordeel van de Commissie-Moons onderschrijf dat situaties denkbaar zijn dat nietigheid van het onderzoek een te zware sanctie is voor schending van dit voorschrift - de zojuist genoemde voorbeelden illustreren dit - stel ik voor de formele nietigheid te handhaven teneinde het fundamentele karakter van dit voorschrift te onderstrepen.
Ik realiseer mij dat dit voorstel niet verenigbaar is met het door mij aanvaarde ordenende beginsel, maar acht een uitzondering hierop vanwege het belang van dit voorschrift en vanwege het unanieme oordeel van de adviesorganen hierover, aanvaardbaar". (Kamerstukken II 1993-"1994, 23705, nr. 3, blz. 20-21)
In het verslag is daarop als volgt gereageerd:
"De leden van de D66-fractie achten de openbaarheid van de terechtzitting een zo belangrijk beginsel dat de wettelijke nietigheid behoort te worden gehandhaafd. Zij zijn het dus met de eindconclusie van de regering eens, maar niet met de ter plaatse gegeven overweging.
De leden van de GPV-fractie kunnen over het algemeen instemmen met de concrete afweging welke de regering heeft gemaakt ten aanzien van de verschillende vormvoorschriften. In het bijzonder stemmen zij er ook mee in dat de formele nietigheid gehandhaafd blijft met betrekking tot de openbaarheid van de terechtzitting". (Kamerstukken II 1994-1995, nr. 23705, blz. 16)
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de Minister van Justitie als volgt gereageerd:
"De leden van de D66-fractie deelden mijn standpunt dat de openbaarheid van de zitting(art. 273) (...) zo belangrijk is dat de formele nietigheid waarmee schending van de be"treffende voorschriften wordt bedreigd, moet worden gehandhaafd. Deze leden stellen het niet eens te zijn met de gegeven motivering. De voorstellen tot handhaving van de formele nietigheid berusten op de overweging dat het belang van de openbaarheid van de zitting (...) zo fundamenteel is dat, in afwijking van het advies van de Commissie-Moons, wordt voorgesteld de formele nietigheid in al deze artikelen te handhaven. Ik heb de indruk dat ook de leden van de D66-fractie deze motivering steunen en begrijp dan ook niet waarom deze leden hiervan afstand nemen.
(...)
Deze leden (van de GPV-fractie) konden over het algemeen instemmen met de voorgestelde schrapping van formele nietigheden. Met de handhaving van de formele nietigheid in de artikelen 273 en 311, vierde lid, konden zij zich eveneens verenigen. De conclusie die zij hieruit trekken, n.l. dat de rechter streng de hand zal houden aan die vormvoorschriften waarbij de formele nietigheid is gehandhaafd, is juist. Uitgangspunt voor handhaving van de formele nietigheid is namelijk dat zelfs de lichtste schending van het betreffende vormvoorschrift een dermate ernstige zaak is dat nietigheid van de uitspraak of het onderzoek het gevolg moet "zijn". (Kamerstukken II 1994-1995, 23705, nr. "6, blz. 8)
3.9.
Uit de parlementaire geschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat de wetgever een strikte handhaving heeft beoogd van wettelijke uitzonderingen op het beginsel dat terechtzittingen met uitzonderingen van de gevallen bij de wet bepaald in het openbaar plaatsvinden. De in de laatste volzin van 3.7 gestelde vraag moet dus bevestigend worden beantwoord. Onder die omstandigheid staat het
de Hoge Raad niet vrij cassatie achterwege te laten.
3.10.
De klacht is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren C.J.G. Bleichrodt, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 april 2000.