HR, 26-10-1999, nr. 110736
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1626
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-10-1999
- Zaaknummer
110736
- LJN
ZD1626
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZD1626, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑10‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:ZD1626
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1626, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑10‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZD1626
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑10‑1999
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Behandelingsduur in cassatie 22 maanden. Weliswaar is met de behandeling in cassatie meer tijd gemoeid geweest dan wenselijk is, maar, nu de verdachte niet gedetineerd is, is art. 6 EVRM niet geschonden. Ook totale tijdsverloop is door duur procedure in cassatie niet onredelijk geworden.
26 oktober 1999
Strafkamer
nr. 110.736
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het bezoek in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1 Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in het Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 mei 1996 – de verdachte ter zake van “valsheid in geschrift” en “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van éenhonderdtwintig uren, in plaats van tien weken gevangenisstraf.
1.2 het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemeen nutte en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het tweede middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het eerste middel bevat de klacht dat sedert de instelling van het beroep in cassatie zoveel tijd is verstreken dat bij de behandeling van dat beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, terwijl het slot van de toelichting kennelijk strekt ten betoge dat het tijdsverloop gemoeid met de behandeling in cassatie, bezien in samenhang met het verloop van de procedure in eerdere instanties, schending van genoemde verdragsbepaling oplevert.
3.2.1. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven op blz. 2 van het verkorte arrest.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het tijdsverloop bij de behandeling van de zaak tot aan 's Hofs arrest geen schending oplevert van het recht van de verdachte op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het tweede middel faalt dus.
3.3. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens de verdachte op 31 december 1997 beroep in cassatie ingesteld tegen het bestreden arrest. Nadat de stukken van het geding op 23 juli 1998 ter griffie van de Hoge Raad waren binnengekomen, heeft de zaak voor de eerste maal gediend op 8 juni 1999. Op die datum is de zaak aangehouden tot de terechtzitting van de Hoge Raad van 27 juli 1999. Op de terechtzitting van 7 september 1999 is de conclusie van de Advocaat-Generaal genomen, waarna de datum van de uitspraak is bepaald op 26 oktober 1999. Hoewel met de behandeling van de zaak in cassatie aldus meer tijd is gemoeid geweest dan wenselijk is, kan, in aanmerking genomen dat de verdachte niet gedetineerd is, niet worden gezegd dat in die fase van het geding sprake is van een schending van meergenoemde verdragsbepaling. Hetzelfde geldt voor het totale tijdsverloop dat met de behandeling van de zaak in drie instanties is gemoeid geweest. Ook het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Koster, Aaftink en Orie, in bijzin van de griffier bakker, en uitgesproken op 26 oktober 1999.
Conclusie 26‑10‑1999
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Art. 6 EVRM.
Nr. 110.736
Zitting 7 september 1999
Mr Jörg
Conclusie inzake;
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoekster op 22 december 1997 wegens – kort gezegd – uitkeringsfraude, veroordeeld tot een taakstraf van honderdtwintig uur in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken.
2. Namens verzoekster heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.
4. Nadat op 31 december 1997 beroep in cassatie was ingesteld, zijn de stukken op 23 juli 1998 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Aanvankelijk zou de zitting van Uw Raad op 8 juni 1999 plaats vinden, maar nadat mr G.P. Hamer om uitstel had verzocht, heeft de zitting plaats gevonden op 27 juli 1999.
5. Tussen het instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn nog geen acht maanden verlopen zodat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326 rov. 5.2).
6. Iets anders is de vraag of de behandeling van de zaak in cassatie in haar geheel genomen, de redelijke termijn heeft overschreden. Dat is niet het geval aangezien tussen het instellen van cassatie en de behandeling ter zitting van Uw Raad nog geen twee jaar zijn verstreken. De behandeling ter terechtzitting is op verzoek van de raadsman zeven weken uitgesteld.
7. Anders dan in HR 2 februari 1993, DD 93.285, is verzoekster niet gedetineerd, zodat de daar geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn - tussen het instellen van beroep in cassatie en de behandeling ter zitting bij de Hoge Raad waren meer dan zestien maanden verlopen - voor de onderhavige zaak niet relevant is. Ook een vergelijking met HR 30 mei 1995, DD 95.360, gaat niet op. De overschrijding van de redelijke termijn - 17½ maand tussen instellen van het beroep en behandeling ter terechtzitting - werd veroorzaakt door de periode van 14½ maand voor het inzenden
der stukken.
8. Hoewel het middel zelf faalt in zijn betoog dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, duidt de toelichting op het middel er op dat de bezwaren zich ook richten op de duur van de behandeling van de zaak in haar geheel.
9. Ik maak het volgende overzicht:
- 17 september 1993 eerste verhoor verzoekster;
- 15 maart 1995 tweede verhoor verzoekster;
- 6 december 1995 zitting politierechter geschorst op verzoek van verzoekster;
- 31 mei 1996 behandeling van de zaak ter terechtzitting alsmede vonnis;
- 14 juni 1996 instellen hoger beroep;
- 15 januari 1997 ontvangst stukken ter griffie van het hof;
- 8 december 1997 terechtzitting gerechtshof;
- 22 december 1997 arrest hof;
- 31 december 1997 instellen cassatieberoep;
- 23 juli 1998 ontvangst stukken ter griffie van de Hoge Raad;
- 8 juni 1999 eerste mogelijkheid van behandeling van de zaak ter zitting van de Hoge Raad;
- 27 juli 1999 behandeling van de zaak ter terechtzitting.
10. Volgens vaste rechtspraak geldt als aanvangstijdstip dat moet worden gehanteerd bij het bepalen of sprake is van berechting binnen redelijke termijn het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en ook in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvervolging tegen hem zal instellen (zie HR 17 februari 1987, NJ 1987, 951).
11.Het hof heeft (impliciet) aangegeven wanneer jegens verzoekster een dergelijke handeling is verricht. Ook bij het hof werd namelijk over overschrijding van de redelijke termijn geklaagd. Het hof verwierp dit verweer en overwoog daarbij het volgende:
“De verdachte is voor het eerst verhoord op 17 september 1993. Het laatste verhoor van de verdachte vond plaats op 15 maart 1995. In de tussenliggende periode zijn verschillende onderzoekshandelingen verricht. Op 28 augustus 1995 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon uitgereikt. Vervolgend is de zaak in eerste aanleg behandeld op 6 december 1995. De zaak is toen aangehouden op verzoek van de verdachte en opnieuw behandeld op de terechtzitting van 31 mei 1996. Namens de verdachte is tegen het vonnis van de politierechter van 31 mei 1996 () hoger beroep ingesteld op 14 juni 1996. Dit hoger beroep is behandeld op de terechtzitting van 8 december 1997.
De termijn tussen het eerste en het laatste verhoor van de verdachte, noch die tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan, leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden. Dat geldt evenzeer voor het tijdsverloop van het totaal van voormelde periodes in onderlinge samenhang bezien. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.”
12. Bij de beoordeling van het verweer dat de redelijke termijn is overschreden, wijst het hof op het eerste verhoor en beziet het hof uitdrukkelijk de termijn tussen het eerste verhoor en het laatste verhoor. Daarin ligt het oordeel van het hof besloten dat het eerste verhoor voor verzoekster een handeling is geweest waaraan zij de verwachting heeft ontleend - en ook in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvervolging tegen haar zal instellen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk aangezien verzoekster bij dat eerste verhoor bekende dat zij geen recht had op een uitkering van de Gemeentelijk Sociale Dienst in de perioden dat zij op Curaçao verbleef, en dat zij in strijd met de waarheid op een inlichtingenformulier had ingevuld dat zij met haar echtgenoot samenwoonde (zie HR 10 september 1985, NJ 1986, 494).
13. In navolging van het hof, ervan uitgaande dat het eerste politieverhoor het tijdstip is waarop de vervolging is aangevangen, houdt mijns inziens de totale duur van de sindsdien verlopen tijd (ook na aftrek van de aan verzoekster toe te rekenen vertraging) een overschrijding van de redelijke termijn in. Het betreft een betrekkelijk eenvoudige zaak terwijl de behandeling van de zaak in haar geheel tot aan de terechtzitting van Uw Raad reeds vijf jaar en tien maanden heeft geduurd (netto vijf jaar en drie maanden).
14. Ik acht het middel derhalve gegrond.
15. Het tweede middel klaagt nogmaals over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Het hof zou ten onrechte het verweer hebben verworpen dat reeds toen de redelijke termijn was geschonden.
16. De overschrijding van de redelijke termijn zou toentertijd zijn gelegen in de zeventien maanden die waren verstreken tussen het instellen van hoger beroep en de terechtzitting van het hof. Het hof heeft dit verweer verworpen zoals ik hierboven al heb weergegeven.
17. Uit de stukken blijkt dat de griffie van het hof Amsterdam op 15 januari 1997 de stukken heeft ontvangen nadat op 14 juni 1996 hoger beroep was ingesteld. Aangezien de stukken binnen acht maanden bij het hof binnen kwamen kan niet worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden. Ook de behandeling in appèl, die in haar geheel bijna 21 maanden in beslag nam, is niet onredelijk lang.
18. Hieraan doet niet af de recente uitspraak van Uw Raad van 1 juni 1999, NJB 1999, p. 1213 nr. 96, waar de toelichting zich op beroept. Ondanks de omstandigheid dat de behandeling van die zaak in appèl minder tijd in beslag nam dan de onderhavige (namelijk 19 maanden tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting van het hof) ben ik van mening dat die zaak op een essentieel punt verschilt van de onderhavige. Dat verschil betreft de tijd die in beide zaken is verstreken tussen het instellen van hoger beroep en de ontvangst van de stukken door de griffie van het hof. In de aangehaalde zaak verstreken ruim elf maanden, in de onderhavige zaak zeven maanden en een dag.
19. Het middel faalt derhalve.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,