HR, 06-10-1998, nr. 3833
ECLI:NL:PHR:1998:AB9540
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-10-1998
- Zaaknummer
3833
- LJN
AB9540
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AB9540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:AB9540
ECLI:NL:PHR:1998:AB9540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:AB9540
- Vindplaatsen
NJ 1999, 106 met annotatie van A.C. 't Hart
NJ 1999, 106 met annotatie van A.C. &apos, t Hart
Uitspraak 06‑10‑1998
Inhoudsindicatie
Kennisgeving niet verdere vervolging in de zin van art. 245 Sv.
6 oktober 1998
Strafkamer
nr. 3833 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 26 oktober 1997 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
1.1. De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door [klaagster] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven gelden.
1.2. De bestreden beschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het beroep zal worden verworpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen schrijven van de raadsman, gedateerd 3 juli 1998.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster. Daartoe wordt aangevoerd:
- dat de Rechtbank de mededeling van de Officier van Justitie van 7 januari 1997 onbegrijpelijk heeft aangemerkt als kennisgeving van niet verdere vervolging;
- dat de Rechtbank met het oog op de aanvang van de termijn, genoemd in de laatste volzin van art. 552a, tweede lid, Sv heeft verzuimd vast te stellen wanneer deze mededeling ter kennis van klaagster is gekomen terwijl zulks evenmin uit de stukken kan blijken; en
- dat de Rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom, niettegenstaande het procesverloop zoals weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2, derde en vierde alinea, 9 september 1997 als datum van indiening van het klaagschrift is aangemerkt.
3.2. Het klaagschrift houdt onder meer in:
Dit klaagschrift werd eerder ingediend in juni 1997 en zou behandeld worden ter zitting van 9 juli 1997 (zie kopie oproep); dit klaagschrift werd op of omstreeks 9 juli 1997 ingetrokken, omdat Justitie aan verzoekster cq haar gemachtigde de toezegging deed het geld aan haar vrij te geven. Deze toezegging bleek achteraf op een intern misverstand bij het parket te berusten.
3.3. De Rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster als volgt gemotiveerd:
Uit de overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken:
- dat de officier van justitie klaagster op 7 januari 1997 schriftelijk heeft medegedeeld dat zij terzake van de strafbare feiten waarvan zij aanvankelijk werd verdacht niet verder strafrechtelijk zal worden vervolgd met welke kennisgeving de zaak tegen klaagster is geëindigd;
- dat het onderhavige klaagschrift tegen inbeslagneming eerst op 9 september 1997 is ingediend, derhalve acht maanden nadat de zaak tegen klaagster is geëindigd.
De rechtbank overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 552, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, een klaagschrift over inbeslagneming niet ontvankelijk is indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen en dat klaagster derhalve niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar beklag.
3.4. De Rechtbank heeft in het midden gelaten of het in juni 1997 ingediende klaagschrift onder invloed van een onjuiste toezegging vanwege de Officier van Justitie door klaagster is ingetrokken, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking ontbreekt, is niet begrijpelijk dat onder die omstandigheden 9 september 1997 moet gelden als datum waarop het beklag op grond van art. 552a Sv is gedaan. Voorzover het middel klaagt over dat motiveringsverzuim is het terecht voorgesteld.
3.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat door de schriftelijke mededeling van de Officier van Justitie van 7 januari 1997 aan de verdachte — welke de Rechtbank klaarblijkelijk heeft aangemerkt als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in art. 245 Sv — aan de zaak een einde is gekomen; die mededeling is gedaan nadat klaagsters voorlopige hechtenis in de zaak op 10 april 1996 was geëindigd. Ingevolge art. 245a Sv dient een zodanige mededeling te worden betekend. Nu de Rechtbank daaromtrent niets heeft vastgesteld en zulks van belang is voor de beantwoording van de vraag op welk moment de in art. 552a, tweede lid, Sv bedoelde termijn is gaan lopen, is haar beschikking ook in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voorzover het middel daarover klaagt is het dus ook terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en verwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde deze op het bestaande klaagschrift opnieuw te behandelen en af te doen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 1998.
Conclusie 06‑10‑1998
Inhoudsindicatie
Kennisgeving niet verdere vervolging in de zin van art. 245 Sv.
3833 Besch.
Parket, 16 juni 1998
Mr N. Jörg
Conclusie inzake
[klaagster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Namens verzoekster heeft mr Marchal, advocaat te Maastricht, een cassatieschriftuur ingediend tegen de beschikking van de rechtbank te Maastricht, enkelvoudige raadkamer, van 26 november 1997, houdende niet-ontvankelijkverklaring van het beklag tegen ‘’de inbeslagname’’.
2. Op grond van de stukken kan — voor zover relevant — het volgende worden vastgesteld. Op 2 april 1996 zijn uit handen van verzoekster dertien kavels in beslag genomen. Verzoekster is diezelfde dag in verzekering gesteld, vervolgens in bewaring genomen en op 10 april 1996 in vrijheid gesteld. Na een eerder beklag gaat het thans nog slechts om een aanzienlijke som gelds.
Op 7 januari 1997 is aan verzoekster middels een schrijven door de officier van justitie meegedeeld dat was besloten haar ‘’niet (verder) te vervolgen’’, onder het voorbehoud van nova of een art. 12 Sv-procedure. Van de uitreiking van dit schrijven bevindt zich geen akte in het dossier.
Op 2 juni 1997 heeft mr Dohmen een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend. Volgens de oproeping zou de zitting plaatsvinden op 9 juli 1997. Het klaagschrift werd echter voor de zitting ingetrokken, om reden dat daags tevoren van de zijde van het parket was meegedeeld dat het in beslag genomene zou worden teruggegeven.
Op 9 september 1997 heeft mr Dohmen opnieuw een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend. Dit berustte op de grond dat de toezegging van Justitie niet werd gestand gedaan, omdat er van een misverstand sprake was. Het beklag werd behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 november 1997, op welke zitting de in het begin van deze conclusie genoemde beslissing werd genomen. De motivering is gebaseerd op het tardief zijn van het beklag: op 7 januari 1997 is de vervolging beëindigd; het klaagschrift dateert van 9 september 1997. Derhalve niet — zo voeg ik toe — binnen drie maanden na het einde van de zaak, zoals art. 552a, tweede lid, Sv bepaalt.
3. Het cassatiemiddel bevat één klacht: de beschikking van de rechtbank is gebaseerd op gronden die deze beschikking niet kunnen dragen; zij is althans onvoldoende gemotiveerd. Daartoe wordt gesuggereerd dat met het schrijven van de officier van justitie van 7 januari 1997 geen einde aan de zaak zou zijn gekomen omdat dit schrijven niet aan verzoekster zou zijn betekend, zoals in art. 255 Sv vermeld en in art. 245a Sv wordt vereist.
4. ‘’ Als geen gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad, maar wel voorlopige hechtenis is toegepast, moet de officier, zodra de zaak tot klaarheid is gebracht, () kennis geven van wel of niet verdere vervolging, dan wel de verdachte ter zitting dagvaarden’’ (Corstens, Het Nederlands strafrechtprocesrecht, 2e, p. 473; id. p. 467; art. 245, eerste lid, Sv). Een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft verschillende rechtsgevolgen. Art. 246, eerste lid, Sv bepaalt dat door een kennisgeving van niet verdere vervolging een zaak eindigt. Art. 255, eerste lid, Sv bepaalt dat na een hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging de verdachte (in beginsel) niet weder in rechte kan worden betrokken. Art. 552a, tweede lid, Sv bepaalt dat een klaagschrift omtrent o.a. het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen niet-ontvankelijk is indien het niet binnen drie maanden ‘’sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen’’ is ingediend. Aangezien de wet niet bepaalt dat een zaak eindigt door de betekening van bedoelde kennisgeving, kan de suggestie dat zonder betekening de zaak niet geëindigd is niet worden aanvaard. De wet verbindt aan het achterwege blijven van betekening geen sanctie zodat het aan de rechter is om in dergelijke gevallen de consequenties van het verzuim te bepalen (TK 1993–1994, 23 705, nr. 3, Memorie van toelichting op de Wet vormverzuimen).
5. De betekening van kennisgevingen van (niet) verdere vervolging dient er toe om te verzekeren dat betrokkenen daarvan op de hoogte raken, en is mede van belang voor het vaststellen met ingang van welk tijdstip de termijn begint te lopen voor het aanwenden van een rechtsmiddel, aldus parafraseer ik de Memorie van toelichting op o.a. art. 245a (TK 1988–89, 21 241, nr. 3, p. 7).
6. Nu zich in het dossier geen akte van uitreiking van de kennisgeving bevindt moet het ervoor worden gehouden dat er geen betekening heeft plaatsgevonden. Daardoor staat niet vast op welk moment de kennisgeving in het bezit van verzoekster is gekomen. Dat moment is van belang omdat redelijke wetstoepassing meebrengt dat — bij gebreke van een voorgeschreven betekening conform art. 245a Sv — de termijn voor het indienen van een klaagschrift ex art. 552a (en overigens ook voor een verzoek tot schadevergoeding ex art. 89 Sv) niet gaat lopen zolang een verdachte redelijkerwijs niet van het einde van zijn zaak op de hoogte kan zijn. Vgl. Mevis in NLR aant. 21 op art. 89; Rechtbank Roermond 8 januari 1992, NJ 1992, 403; de uitspraak van het Hof te Amsterdam lijkt mij hiermee niet in strijd (17 februari 1995, NJ 1995, 554) : het betrof een griffiebetekening voor iemand zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland; het hof nam daarom begrijpelijkerwijs de datum van (juiste) betekening aan, en niet die van latere kennisneming.
7. De datum waarop de sepot-mededeling door verzoekster is ontvangen is tijdens de procedure in het midden gelaten, zodat, uitgaande van de gebruikelijke postbezorgingstijd, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat verzoekster op 8 januari 1997 op de hoogte is gekomen van de kennisgeving.
8. Aangezien eerst op 2 juni 1997 een klaagschrift was ingediend tegen die ‘’kennisgeving van niet (verdere) vervolging’’, was dat klaagschrift tardief. De intrekking ervan kan daar niets aan veranderen; en het opnieuw indienen van een klaagschrift evenmin. Ten overvloede zij opgemerkt dat het intrekken van een rechtsmiddel definitief is (art. 453, eerste lid, tweede zin, Sv). Motieven die aan de intrekking van een rechtsmiddel vindt niet onder een algemeen onuitgesproken voorbehoud plaats dat de informatie op grond waarvan tot intrekking wordt besloten, juist is. De later gebleken aan een misverstand te wijten omstandigheid dat het parket, in tegenstelling tot wat was meegedeeld, niet tot teruggave van de gelden had besloten, brengt dan ook niet met zich mee dat de intrekking als non-existent moet worden beschouwd, noch dat een nieuwe termijn voor indienen van een klaagschrift gaat lopen, noch dat de oorspronkelijke termijn als geschorst zou dienen te worden beschouwd, mogelijkheden waarop aan het eind van de cassatieschriftuur wordt gedoeld. Dit zou anders kunnen liggen als de officier van justitie er op uit was verzoekster een rad voor ogen te draaien teneinde haar rechten te frustreren. Daarvan blijkt evenwel niet. (Nog op 23 juni 1997 wordt van de zijde van het parket aan de Belastingdienst Ondernemingen bericht — in reactie op fiscaal executoriaal derdenbeslag d.d. 11 juni 1997 — dat onder verzoekster géén derdenbeslag is gelegd.)
De rechtbank, oordelend dat het nieuwe klaagschrift acht maanden na het einde der zaak is ingediend, en dus te laat, heeft hier een juist oordeel geveld.
9. Het cassatiemiddel stelt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank aan het schrijven van de officier van justitie van 7 januari 1997 de juridische status van een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft verleend. De op dat schrijven voorkomende tekst zou meebrengen dat dit als een sepot-mededeling in de zin van art. 167, tweede lid of 242, tweede lid moet worden beschouwd.
De gewraakte tekst luidt dat de zaak is afgedaan tenzij (b) het gerechtshof alsnog vervolging beveelt. De omstandigheid dat verzoekster in bewaring gesteld is geweest, dus vervolgd werd, brengt met zich mee dat de mededeling die verzoekster heeft bereikt die van niet verdere vervolging op grond van art. 245 Sv is. Dat de rechtbank aan de mededeling deze status heeft verleend is dus niet onjuist. Daar verandert een onjuiste mededeling op de kennisgeving niets aan.
9. Gesteld nu dat de rechtbank wel een onjuiste status aan de kennisgeving heeft toegekend en had moeten beslissen dat het hier ging om de mededeling van het informele (Corstens, o.c., p. 467) sepot als bedoeld in art. 167, tweede lid, Sv: maakt dat voor de positie van verzoekster enig verschil?
Op zichzelf is het betreurenswaardig dat de (vermoedelijke standaard)brief voor twee verschillende situaties dienst doet. Situaties, waaraan de wet verschillende rechtsgevolgen verbindt. Geen rechtsgevolgen in het geval van een kennisgeving van niet vervolging (art. 167, tweede lid, Sv), en de gevolgen van art. 255, eerste lid, Sv bij een kennisgeving van niet verdere vervolging. Niettemin laat de Hoge Raad toe dat aan de sepotmededeling van art. 167 wel een rechtsgevolg wordt verbonden: HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358; HR 26 juni 1984, NJ 1985, 41, en wel in die zin dat het in strijd met opgewekte verwachtingen kan zijn om ondanks zo'n mededeling toch tot vervolging over te gaan.
Betekent zo'n sepotmededeling dat een einde aan de strafzaak is gekomen in de zin van art. 552a (of mutatis mutandis 89) Sv? In de schriftuur wordt rechtspraak aangehaald waaruit zou blijken dat een dergelijke consequentie niet wordt getrokken. Het komt mij voor dat die rechtspraak deels gemotiveerd werd door de omstandigheid dat de verzoeken (tot schadevergoeding op grond van art. 89) te laat werden ingediend. Zij werden niettemin nog door de rechterlijke colleges 'gered' doordat werd geëist dat eerst een verklaring, houdende het einde der zaak (art. 36 Sv) werd verkregen of uitgesproken (Hof Arnhem 24 febr. 1978, NJ 1978, 293; Hof Den Bosch 7 juli 1994, NJ 1994, 630). Het aangehaalde arrest van het hof Den Haag betreft een andere kwestie.
10. Tegenover de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie meen ik te mogen wijzen op Rechtbank Breda 23 mei 1977, NJ 1977, 609 (de termijn voor het verzoek tot schadevergoeding vangt aan op het moment waarop het sepot ter kennis van de verdachte komt); Hof Den Haag 3 oktober 1995, NJ 1996, 190 (met de sepotbeslissing is de zaak tot een eind gekomen, niettegenstaande het voorbehoud van een art. 12-procedure; anders is aanvang van de termijn onzeker of moet de verdachte nodeloos een verzoek ex art. 36 Sv doen).
Het komt mij voor dat het Haagse hof een juiste consequentie trekt uit het 'omgaan' van de Hoge Raad omtrent het rechtsgevolg van een toezegging van de zijde van het OM om van vervolging af te zien. Immers, zolang een sepot aan vervolging niet in de weg stond (vóór het eerste Menten-arrest NJ 1978, 358), kon men niet zeggen dat aan de zaak een eind was gekomen, en diende de verdachte de procedure van art. 36 Sv te volgen om hierover zekerheid te krijgen. Die zekerheid — zij het minder dan volgens het bepaalde in art. 255 Sv — heeft de verdachte door de inmiddels ontwikkelde rechtspraak nu wel. Althans: met het oog op de belangen die de procedures van art. 89 en 552a Sv beogen te dienen lijkt het mij dat er voldoende zekerheid bestaat om in dat kader beslissingen te nemen. Aangezien art. 255 Sv uitdrukkelijk een voorbehoud maakt wat betreft het hervatten van een vervolging ten gevolge van nova — dus zelfs als reeds beslissingen in het kader van de zojuist genoemde artikelen zijn genomen — lijkt mij dat er mutatis mutandis geen wezenlijk ander probleem rijst bij het informele sepot, dat wij thans bespreken. Dit laat onverlet dat het vertrouwensbeginsel meer uitzonderingen zou kunnen toelaten wanneer tot een informeel sepot is besloten, dan art. 255 ter zake van het formele sepot.
Voorts wijs ik op Hof Arnhem 25 november 1981, NJ 1982, 163 en Hof Den Haag 5 april 1982, NJ 1992, 479 voor het aspect van het kennis krijgen dat de zaak geëindigd is. Deze hoven beslisten vrijwel gelijkluidend dat de termijn aanvangt op het moment waarop aan de verdachte de intrekking door het OM van een rechtsmiddel is meegedeeld of op de dag waarop zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de intrekking aan de verdachte bekend is. Ik meen derhalve uit de jurisprudentie wel steun te kunnen putten voor het standpunt dat de termijn voor het indienen van een beklag op grond van art. 552a Sv een aanvang neemt op het moment waarop de (gewezen) verdachte op de hoogte is gekomen of redelijkerwijs had kunnen komen van een sepotbeslissing op grond van art. 167 Sv.
11. Daarmee is dan ook de eerder gestelde vraag beantwoord: het had voor verzoekster niets uitgemaakt indien de rechtbank aan de kennisgeving een andere juridische status had verleend. Hoe men de kennisgeving ook kwalificeert: het op 2 juni 1997 ingediende klaagschrift was te laat; en dat van 9 september 1997 a fortiori.
12. Mijn conclusie luidt dat het cassatiemiddel ongegrond is en het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,