HR, 26-04-1988, nr. 83197
ECLI:NL:HR:1988:AD0289
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-04-1988
- Zaaknummer
83197
- Conclusie
Mr. Remmelink:
- LJN
AD0289
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1988:AD0289, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑1988; (Cassatie)
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑1988
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑04‑1988
Inhoudsindicatie
Uitspraak uit 1988 in een strafzaak. Publicatie in verband met samenstelling dossier (zie rechtspraak.nl/actualiteiten/dossiers)
Hoge Raad, 26-04-1988, 83197
Uitspraak
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen Clasina Maria P., geboren te Delft op 14 mei 1956, te Leidschendam, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Amsterdam.
Hoge Raad:
1. De bestreden uitspraak
Het hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Rb. te 's-Gravenhage van 9 dec. 1986, waarbij de verdachte, met vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde, ter zake van 1. subs. "doodslag" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225 eerste lid Sr, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde, is ingesteld door de verdachte. Namens haar heeft Mr. P.W.M. Huisman, adv. te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de art. 297 lid 5, 415 en 423 Sv, nu het hof het vonnis van de Rb. heeft bevestigd terwijl de Rb. ten bezware van de verdachte heeft acht geslagen op een stuk waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld door de voorzitter en het hof niet heeft gedaan wat de Rb. had behoren te doen.
Toelichting:
Voor het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde wordt als bewijsmiddel gehanteerd, verkort en zakelijk weergegeven, een verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, gedateerd op 2 sept. 1986.
Uit het p.-v. van de terechtzitting blijkt dat de voorzitter van de Rb. geen mededeling heeft gedaan van de korte inhoud van dit stuk.
Nu dit op straffe van nietigheid is voorgeschreven in art. 297 lid 5 Sv had het hof het vonnis van de Rb. niet mogen bevestigen, maar moeten vernietigen en doen wat de Rb. had behoren te doen.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de art. 359 lid 7 en 423 Sv, doordat het hof het vonnis van de Rb. bevestigt terwijl de Rb. in haar vonnis niet althans op onvoldoende wijze in het bijzonder de redenen opgeeft die hebben geleid tot het opleggen van een zwaardere straf dan door de OvJ is gevorderd.
Toelichting:
1. Blijkens het vonnis van de Rb. heeft de OvJ gevorderd dat rekwirante terzake van het haar bij dagvaarding ten laste gelegde onder 1 subs. en 2 zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar. Uit de vordering ter terechtzitting blijkt dat de OvJ heeft gemeend dat het onder 1 subs. ten laste gelegde strafbaar is op grond van art. 288 Sr.
De Rb. spreekt echter vrij van de in 1 subs. ten laste gelegde omstandigheid dat "deze doodslag is gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van diefstal van een geldsbedrag van f 800, althans van f 200, althans enig geldsbedrag, en f een twee, althans een of meer kascheques van de postbank, en/althans van een of meer (andere) waardepapieren, toebehorende aan A.M. Koolstee-Sluiter, althans aan een ander dan aan haar verdachte, en deze doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren".
2. Nu de OvJ gelet op de art. 288 en 225 Sr gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar heeft geeist en de Rb. rekwirante veroordeelt terzake van doodslag (287 Sr) en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr (art. 225 lid 2 Sr) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaar, legt de Rb. een zwaardere straf op dan de OvJ heeft gevorderd. Deze had immers rekening gehouden met de strafverzwarende omstandigheid van art. 288 Sr.
Onder deze omstandigheden had de Rb. uitdrukkelijk moeten motiveren waarom een zwaardere straf wordt opgelegd dan was geeist.
3. Daaraan doet niet af de overweging van de Rb. dat de vrijspraak van de bovengenoemde omstandigheid "echter slechts op technische gronden berust".
Onder deze technische gronden kan op grond van art. 352 lid 1 Sv slechts worden begrepen dat de telastelegging op dit punt niet bewezen kan worden, zoals de Rb. op de laatste pagina van haar vonnis ook aangeeft.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van art. 422 Sv nu het hof slechts naar aanleiding van een gedeelte van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft beraadslaagd.
Toelichting:
Uit het arrest van het hof blijkt dat het hof heeft gelet op het ter terechtzitting in eerste aanleg en op het op 11 mei 1987 in hoger beroep gehouden onderzoek.
Er heeft echter ook een onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 23 maart 1987 plaatsgevonden. Nu het hof kennelijk niet naar aanleiding van dat onderzoek heeft beraadslaagd is gehandeld in strijd met art. 422 lid 1 Sv.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de art. 350, 358, 359, 415 en 423 Sv, doordat het hof ten onrechte het vonnis van de Rb. heeft bevestigd en niet heeft gedaan wat de Rb. had behoren te doen. In het door het hof bevestigd vonnis is de grondslag van de telastelegging verlaten, althans is nagelaten nader te motiveren waarom er geen sprake was van het verlaten van de grondslag van de telastelegging.
Toelichting:
1. De raadsman heeft ter zitting van de Rb. en herhaald ter zitting van het hof, aangevoerd: "bij deze stand van zaken rijst de vraag of het uw Rb. toegestaan is om bij vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid terug te vallen op een minder bezwarend equivalent te weten de gewone doodslag, het delict van art. 287 Sr. In zijn arrest van 5 dec. 1932, NJ 1933, p. 551 achtte de HR het geoorloofd, dat met betrekking tot een ten laste gelegde moord werd vrijgesproken van de voorbedachte rade en het overige werd bewezen verklaard en gekwalificeerd als doodslag.
Moord, althans aldus de HR in dit arrest, is niets anders dan doodslag gepleegd met voorbedachte rade en beide delicten bezitten hetzelfde rechtskarakter.
De Jong betwijfelt in zijn dissertatie echter of het hier inderdaad om delicten met hetzelfde rechtskarakter zou gaan (vgl. D.H. de Jong, De macht van de telastelegging, p. 84).
Gelet op het feit dat volgens de m.v.t. gekwalificeerde doodslag in strafwaardigheid grenst aan moord en deze hierbedoelde strafverzwarende omstandigheden i.c. gelegen is in een misdrijf van vermogensrechtelijke aard meen ik dat het rechtskarakter van de ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag te zeer verschilt van het gronddelict, de gewone doodslag.
Anders gezegd: de combinatie ofwel mixture tussen een misdrijf gericht tegen het leven en een misdrijf gericht tegen het vermogen geeft aan de ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag een gemengd rechtskarakter. Het is dit gemengde rechtskarakter dat zich ertegen verzet om terug te vallen op een minder zwaar equivalent".
2. Door de bewezenverklaring heeft de Rb. aldus de grondslag van de telastelegging verlaten. De telastelegging wordt door de rechter gedenatureerd. Deze situatie doet zich voor wanneer de rechter van de telastelegging zoveel onbewezen acht, dat hij niet meer mag veroordelen wegens datgene dat als bewezen overblijft.
Met name is sprake van ontoelaatbare denaturering wanneer van voor de beschreven gebeurtenissen essentiele feiten wordt vrijgesproken en wanneer als gevolg daarvan de overblijvende feiten nog wel een strafbaar feit opleveren maar niet meer het strafbare feit dat de OvJ bij het opstellen van de telastelegging klaarblijkelijk voor ogen heeft gehad (zie bijv. HR 3 nov. 1970, NJ 1971, 125 en HR 19 dec. 1972, NJ 1973, 90).
In een dergelijke situatie behoort de Rb. de verdachte van de gehele telastelegging vrij te spreken. Had de OvJ veroordeling willen hebben van de overgebleven bewezen feiten dan had hij die maar subs. ten laste moeten leggen. Het criterium dat de HR meer dan eens heeft gehanteerd, wanneer hij oordeelt dat van de gehele telastelegging had moeten worden vrijgesproken, is het volgende: heeft het niet bewezen verklaarde onderdeel van de telastelegging in het geheel van de telastelegging een zodanige betekenis dat het als een onmisbaar bestanddeel daarvan is te beschouwen.
Dat is niet het geval wanneer een strafverzwarende omstandigheid niet wordt bewezen verklaard en het gekwalificeerde delict hetzelfde rechtskarakter heeft als het gronddelict (zie bijv. ook HR 8 april 1975, NJ 1975, 329 en HR 30 maart 1976, NJ 1976, 416). Maar, zoals de raadsman een en andermaal heeft betoogd, hier is geen sprake van hetzelfde rechtskarakter bij het ten laste gelegde en het bewezen verklaarde feit. In dat geval behoort de rechter vrij te spreken van de gehele telastelegging.
3. De Rb. heeft echter ten onrechte het verweer van de raadsman niet gevolgd en gemeend dat met de bewezenverklaring de grondslag van de telastelegging niet is verlaten. Nu dit verweer echter niet van louter feitelijke aard is daar tevens de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of het rechtskarakter van het gronddelict hetzelfde is als het rechtskarakter van het gekwalificeerde delict had de Rb. nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat deze vraag bevestigend diende te worden beantwoord.
Deze omstandigheid brengt met zich mee dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed, zodat het vonnis van de Rb. niet in stand kon blijven en het hof dit al om deze redenen had moeten vernietigen en had moeten doen wat de Rb. had behoren te doen.
3. De conclusie van het OM (enz.; Red.)
4. Telastelegging en bewezenverklaring
4.1. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, ten laste gelegd dat:
"1. zij te Leidschendam op of omstreeks 22 aug. 1986 in een woning aan de Duivenvoorde opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd A.M. Sluiter (weduwe van K. Kolstee), van het leven heeft beroofd door ingevolge een tevoren daartoe genomen besluit en/althans beraamd plan opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer en/althans met een touw, althans een daarop gelijkend voorwerp en/of met haar handen mechanisch en/althans omsnoerend geweld op de hals van deze mevr. A.M. Sluiter uit te oefenen,
tengevolge waarvan deze A.M. Sluiter door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;
althans indien en voorzover op grond van het voorgaande geen veroordeling met strafoplegging zou of mocht kunnen volgen, subs.:
dat zij te Leidschendam op of omstreeks 22 aug. 1986 in een woning aan de Duivenvoorde opzettelijk een persoon, genaamd A.M. Sluiter (weduwe van K. Kolstee), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer en/althans met een touw, althans een soortgelijk voorwerp en/of met haar handen mechanisch en/althans omsnoerend geweld op de hals van deze mevr. A.M. Sluiter uit te oefenen,
tengevolge waarvan deze A.M. Sluiter door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;
deze doodslag is gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van diefstal van een geldsbedrag van f 800, althans van f 200, althans enig geldsbedrag, en/of een twee, althans een of meer kascheques van de postbank, en/althans van een of meer (andere) waardepapieren, toebehorende aan A.M. Kolstee-Sluiter, althans aan een ander dan aan haar verdachte,
en deze doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;".
4.2. Daarvan is bewezen verklaard dat:
"1. zij te Leidschendam op 22 aug. 1986 in een woning aan de Duivenvoorde opzettelijk een persoon, genaamd A.M. Sluiter (weduwe van K. Kolstee), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld op de hals van deze mevr. A.M. Sluiter uit te oefenen, tengevolge waarvan deze A.M. Sluiter door verstikking toen, althans kort nadien is overleden."
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een p.-v. van de gemeentepolitie te Leidschendam, nr. M 1413/2-1986, op ambtseed/amtsbelofte opgemaakt door elf in dat p.-v. genoemde verbalisanten, bij welk p.-v. als bijlage is gevoegd de in het middel en de toelichting daarop bedoelde verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, gedateerd 2 sept. 1986.
5.2. Blijkens het p.-v. van de terechtzitting van de Rb. van 25 nov. 1986 is aldaar door de voorzitter de korte inhoud medegedeeld van evengenoemd p.-v. met bijlagen.
5.3. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Aan het feit dat het hof in het bestreden eindarrest vermeldt: "Gelet op het ter terechtzitting in eerste aanleg en het op 11 mei 1987 in hoger beroep gehouden onderzoek" kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het hof bij het wijzen van zijn eindarrest niet mede heeft beraadslaagd naar aanleiding van het op 23 maart 1987 gehouden onderzoek, daar er verder geen enkele aanwijzing is dat het hof zich deze ingrijpende beperking heeft opgelegd. Mitsdien moet het ervoor worden gehouden dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving.
6.2. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het vierde middel
7.1. Blijkens het p.-v. van de terechtzitting in eerste aanleg is aldaar door de raadsman verweer gevoerd als weergegeven in de toelichting op het middel, welk verweer blijkens het p.-v. van de terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 1987 aldaar is herhaald.
7.2. Rb. en hof hebben het ten laste gelegde onder 1 subs. kennelijk aldus verstaan dat daarbij aan de verdachte is verweten dat zij, zo al niet het misdrijf voorzien bij art. 288 Sr, dan toch in elk geval het misdrijf voorzien bij art. 287 Sr heeft gepleegd. In aanmerking genomen dat art. 288 Sr betreft doodslag, gepleegd onder een of meer strafverzwarende omstandigheden, hebben Rb. en hof dat onderdeel van de telastelegging ook aldus kunnen verstaan. Hieruit vloeit voort dat Rb. en hof, door vrij te spreken van de ten laste gelegde strafverzwarende omstandigheden en het desbetreffende onderdeel van de telastelegging voor het overige bewezen te verklaren, de grondslag van de telastelegging niet hebben verlaten.
7.3. Voor zover het middel erover klaagt dat Rb. en hof de in de kwalificatie van het onder 1 subs. bewezen verklaarde besloten verwerping van het hiervoren onder 7.1 bedoelde verweer niet naar de eis der wet met redenen hebben omkleed, is het gegrond. Dit behoeft echter niet te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, aangezien uit het evenoverwogene blijkt waarom het verweer niet opgaat.
7.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. Beoordeling van het tweede middel
8.1. De Rb. heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"O., dat na te melden straf in overeenstemming is met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken;
O., dat de Rb. terzake van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de duur daarvan in het bijzonder laat wegen, dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een van de ernstigste misdrijven, die de wet kent (doodslag), en wel ten opzichte van een oude vrouw, bij wie zij als bejaardenverzorgster fungeerde;
dat dan ook alleen gevangenisstraf een passende sanctie is;
dat de Rb. voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf de - matige - eis van de OvJ zal volgen, ook al spreekt de Rb. vrij van de onder 1 subs. ten laste gelegde diefstal, welke vrijspraak echter slechts op technische gronden berust;".
8.2. De bijzondere redenen welke de Rb. in de eerste alinea van de tweede r.o. opgeeft dragen niet alleen het oordeel dat een vrijheidsbenemende straf dient te worden opgelegd, maar strekken blijkens de bewoordingen van de derde alinea van de tweede r.o. ook ter motivering waarom de Rb., hoewel zij minder bewezen verklaarde dan de OvJ had gevorderd, toch de OvJ met betrekking tot de hoogte van de straf volgde.
8.3. Deze motivering voldoet aan de eisen welke art. 359 zevende lid Sv stelt, zodat het middel faalt.
9. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
10. Beslissing
De HR verwerpt het beroep.
Conclusie
dd 15 maart 1988
Conclusie A-G Mr. Remmelink:
In deze zaak waarin het hof, afgezien van een verbetering van het bewijs bevestigend het vonnis van de Rb., rekwirante heeft veroordeeld terzake van 1. doodslag; 2. opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225 eerste lid Sr, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd, tot gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaar, tegen welk arrest zij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens haar vier middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt erover geklaagd, dat van de voor het bewijs gebezigde verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, d.d. 2 sept. 1986, niet de korte inhoud is medegedeeld. Het komt mij voor, dat het middel faalt, omdat geredelijk kan worden aangenomen, dat dit stuk een bijlage was van het p.-v. nr. M 1413/2/1986 welk p.-v. met bijlage wat de inhoud betreft in het kort is medegedeeld ter terechtzitting van de Rb. op 25 nov. 1986.
In middel II wordt aangevoerd, dat het hof ten onrechte het vonnis van de Rb. heeft bevestigd, schoon de Rb. niet, althans niet op volstaande wijze, de bijzondere redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een zwaardere straf dan door de OvJ was gevorderd: de officier heeft zijn vordering - eveneens 6 jaar gevangenisstraf - nl. gebaseerd op het volledig bewezen zijn van feit 1, dus ook van het (na de doodslag) ten laste gelegde, dat de doodslag was gevolgd (enz.) door diefstal van geld en kascheques, en dat de doodslag was gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat vermogensdelict voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid en/of bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Dit laatste is een strafverzwarende omstandigheid (art. 288 Sr).
Het komt mij, anders dan de geeerde steller van het middel voor, dat de Rb. weliswaar heeft vrijgesproken van dit onderdeel, maar dat zij feitelijke omstandigheden van de aard waarop deze strafverzwaring betrekking heeft, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt (zie o.m. p. 6 en 7 van het vonnis), wel heeft aangenomen (de Rb. stelt dan ook, dat de vrijspraak op "technische gronden" berust), zodat m.i. niet van een wezenlijk andere delictuele grondslag dan waarop de officier zijn eis baseerde, sprake was.
Middel III stelt, dat het hof blijkens zijn eindarrest slechts heeft gelet op het onderzoek in eerste aanleg en zijn onderzoek van 11 mei 1987, schoon het hof op 23 maart 1987 ook aan deze zaak een zitting heeft gewijd. Ik meen, dat hier van een kennelijke misslag in het arrest sprake is, zodat ook deze klacht niet tot cassatie kan leiden.
Middel IV klaagt erover, dat door de vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid (zie hierover de bespreking van middel II) de telastelegging gedenatureerd zou zijn. Het komt mij voor, dat deze klacht onterecht is. Hier is immers duidelijk sprake van een strafverzwarende omstandigheid, die toegevoegd is aan het grondfeit doodslag. Wanneer Uw Raad het goedkeurt, dat van de veel meer met het grondfeit doodslag verweven moord-bestanddelen apartelijk vrijgesproken mag worden (HR 5 dec. 1932, NJ 1933, 551, ook reeds in de toelichting van het middel aangehaald: zie hierover ook nog Hazewinkel-Suringa, tiende druk, p. 408), dan moet dit toch a fortiori in dit geval gelden.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep
Conclusie 15‑03‑1988
Mr. Remmelink:
Conclusie
In deze zaak waarin het hof, afgezien van een verbetering van het bewijs bevestigend het vonnis van de Rb., rekwirante heeft veroordeeld terzake van 1. doodslag; 2. opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225 eerste lid Sr, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd, tot gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaar, tegen welk arrest zij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens haar vier middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt erover geklaagd, dat van de voor het bewijs gebezigde verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, d.d. 2 sept. 1986, niet de korte inhoud is medegedeeld. Het komt mij voor, dat het middel faalt, omdat geredelijk kan worden aangenomen, dat dit stuk een bijlage was van het p.-v. nr. M 1413/2/1986 welk p.-v. met bijlage wat de inhoud betreft in het kort is medegedeeld ter terechtzitting van de Rb. op 25 nov. 1986.
In middel II wordt aangevoerd, dat het hof ten onrechte het vonnis van de Rb. heeft bevestigd, schoon de Rb. niet, althans niet op volstaande wijze, de bijzondere redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een zwaardere straf dan door de OvJ was gevorderd: de officier heeft zijn vordering — eveneens 6 jaar gevangenisstraf — nl. gebaseerd op het volledig bewezen zijn van feit 1, dus ook van het (na de doodslag) ten laste gelegde, dat de doodslag was gevolgd (enz.) door diefstal van geld en kascheques, en dat de doodslag was gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat vermogensdelict voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid en/of bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Dit laatste is een strafverzwarende omstandigheid (art. 288 Sr).
Het komt mij, anders dan de geeerde steller van het middel voor, dat de Rb. weliswaar heeft vrijgesproken van dit onderdeel, maar dat zij feitelijke omstandigheden van de aard waarop deze strafverzwaring betrekking heeft, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt (zie o.m. p. 6 en 7 van het vonnis), wel heeft aangenomen (de Rb. stelt dan ook, dat de vrijspraak op ‘technische gronden’ berust), zodat m.i. niet van een wezenlijk andere delictuele grondslag dan waarop de officier zijn eis baseerde, sprake was.
Middel III stelt, dat het hof blijkens zijn eindarrest slechts heeft gelet op het onderzoek in eerste aanleg en zijn onderzoek van 11 mei 1987, schoon het hof op 23 maart 1987 ook aan deze zaak een zitting heeft gewijd. Ik meen, dat hier van een kennelijke misslag in het arrest sprake is, zodat ook deze klacht niet tot cassatie kan leiden.
Middel IV klaagt erover, dat door de vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid (zie hierover de bespreking van middel II) de telastelegging gedenatureerd zou zijn. Het komt mij voor, dat deze klacht onterecht is. Hier is immers duidelijk sprake van een strafverzwarende omstandigheid, die toegevoegd is aan het grondfeit doodslag. Wanneer Uw Raad het goedkeurt, dat van de veel meer met het grondfeit doodslag verweven moord-bestanddelen apartelijk vrijgesproken mag worden (HR 5 dec. 1932, NJ 1933, 551, ook reeds in de toelichting van het middel aangehaald: zie hierover ook nog Hazewinkel-Suringa, tiende druk, p. 408), dan moet dit toch a fortiori in dit geval gelden.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep