Zie over dat punt Noyon-Langemeijer II, p. 953.
HR, 21-10-1986, nr. 79065
ECLI:NL:HR:1986:AC9531
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-10-1986
- Zaaknummer
79065
- LJN
AC9531
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC9531, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑10‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC9531
ECLI:NL:PHR:1986:AC9531, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9531
- Vindplaatsen
NJ 1987, 607 met annotatie van G.E. Mulder
AA19870488 met annotatie van C. Kelk
NJ 1987, 607 met annotatie van G.E. Mulder
Uitspraak 21‑10‑1986
Inhoudsindicatie
Euthanasie. Artikel 293 Wetboek van Strafrecht.
21 oktober 1986
Strafkamer
nr. 79.065
EB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 oktober 1984 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1919, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te [plaats] van 1 maart 1984 — de verdachte ter zake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 3 onder b van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artt. 230, 231, 232, 233, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het hof de navolgende twee namens rekwirante aangevoerde verweren ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
1. Het eerste verweer betreft de niet-ontvankelijkheid. Kort samengevat is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging omdat rekwirante noch van het door de Rechter–Commissaris gelaste instellen van een onderzoek door deskundigen naar de oorzaak van de dood van [betrokkene 1] , noch van de uitslag van dat onderzoek tijdens het gerechtelijk vooronderzoek mededeling is gedaan.
2. Het tweede verweer betreft de rechtmatigheid van de verslagen van de deskundigen als hiervoren bedoeld. Aangevoerd is (vide pleitnota in hoger beroep, pg. 4 en 12) dat de verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 niet aan het bewijs mogen meewerken.
's-Hofs arrest is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het Hof het namens rekwirante gevoerde verweer inhoudende dat vrijspraak moet volgen omdat niet bewezen kan worden verklaard dat morfine alleen de doodsoorzaak is, althans omdat niet bewezen kan worden verklaard dat de morfine een zodanige werking heeft gehad dat nog gezegd kan worden dat [betrokkene 1] tengevolge van die morfine is overleden, zijnde veeleer secobarbital, althans Seconal aan te merken als het middel tengevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, terwijl voorts dit verweer dat in strijd is met de bewezenverklaring zijn weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Hierdoor is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid blijven bestaan dat [betrokkene 1] is overleden tengevolge van een ander dan het in de bewezenverklaring genoemde middel en dienovereenkomstig ook op een zodanig andere wijze dat van levensberoving als bedoeld in art. 293 Sr. niet meer gesproken kan worden. De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1. Het hof heeft als volgt op voormeld verweer beslist:
Anders dan namens verdachte is betoogd is niet ten laste gelegd en derhalve ook niet bewezen verklaard dat [betrokkene 1] uitsluitend tengevolge van de haar toegediende morfine is overleden. De overige inhoud van dit verweer wordt weerlegd door de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen.
2. De weerlegging van het verweer als hiervoren weergegeven is onbegrijpelijk, aangezien de bewezenverklaring zich bezwaarlijk anders laat verstaan dan dat de toegediende morfine de enige doodsoorzaak is. In de bewezenverklaring komt immers geen ander middel naast morfine voor waaraan dat overlijden valt toe te schrijven. Evenmin laat de bewezen verklaarde causaliteit ruimte open voor de opvatting dat een niet met name genoemd middel mede in combinatie met morfine het overlijden heeft veroorzaakt. Reeds op grond hiervan is de bewezenverklaring niet voldoende met redenen omkleed.
3. Anders dan het Hof is rekwirante van oordeel dat het verweer, althans de overige inhoud daarvan niet wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.
Voorzover hier van belang heeft de raadsman van rekwirante blijkens diens pleitnota in hoger beroep het volgende aangevoerd:
A. Vrijspraak moet volgen omdat de verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 niet aan het bewijs mogen meewerken.
Om te beginnen wil ik geacht worden hier te hebben herhaald hetgeen ik hier primair heb aangevoerd, omdat de daar genoemde argumenten op zichzelf de bewijskracht van de deskundigenverslagen van 25 en 30 augustus 1982 al aantasten.
Het sectierapport van [betrokkene 2] mist zelfstandige betekenis wat betreft de onderdelen toxicologisch onderzoek (C), de laatste twee zinnen van zijn samenvatting en beschouwing (E) en de conclusie (F). Dit blijkt rechtstreeks uit de inhoud van de onderdelen C en E.
Verder blijkt dit uit zijn brief van 31 augustus 1984 aan mij (bijlage 5).
Hij beantwoordt immers slechts vraag 11 en laat kennelijk de beantwoording van de andere 16 vragen over aan [betrokkene 3] .
Op mijn vraag 11 antwoordt hij dat de vermelding van het geneesmiddel vesparax in zijn rapport op een misverstand berust en vervangen dient te worden door het geneesmiddel secobarbital. Ik wil hier benadrukken dat het zeker in deze zaak niet aangaat om een dergelijke verkeerde conclusie maar af te doen als een misverstand. Dat blijkt ook uit het antwoord van [betrokkene 3] op deze zelfde vraag 11.
Duidelijkheidshalve merk ik op dat mijn eerste 17 vragen aan beide deskundigen gericht zijn en gelijkluidend zijn.
De genoemde onderdelen uit het sectierapport missen als gezegd zelfstandige betekenis, omdat die gebaseerd zijn op het betreffende rapport van [betrokkene 3] .
Dit betekent dat het sectierapport ten aanzien van C, E en F helemaal onbruikbaar is indien het rapport van [betrokkene 3] onbruikbaar is.
Over het rapport van [betrokkene 3] wil ik het volgende naar voren brengen.
De overgelegde nadere verklaringen van deze deskundige van 7 september en 26 september jl. (bijlage 4 en 9) tonen aan dat haar rapport van 30 augustus 1982 onbruikbaar is.
Ik verwijs U met name naar haar antwoorden op mijn vragen 4, 6, 7, 12, 13, 14, 19, 20, 21 en 22.
Haar rapport van 30 augustus 1982 is onvolledig en onjuist:
- omdat van serum, maaginhoud, urine en pericardvocht alleen maar serum op secobarbital is onderzocht, maar maaginhoud, urine en pericardvocht niet;
- omdat niet naar ontleedproducten van secobarbital is gezocht;
- omdat niet naar alcohol is gezocht;
- omdat niet blijkt dat lever en gal zijn onderzocht;
- omdat de identiteit van brallobarbital niet is bevestigd;
- omdat de deskundige over veel te weinig gegevens beschikte;
- omdat aan de uitslagen van een dergelijk onvolledig en onjuist onderzoek geen enkele conclusie had mogen worden verbonden.
[betrokkene 2] verwijst naar het rapport van [betrokkene 3] , maar zijn verwijzing klopt gewoon niet.
In de eerste plaats was zijn vesparaxconstatering nergens op gebaseerd.
In de tweede plaats spreekt hij over dodelijke concentraties morfine in plaats van over normaliter letale concentraties morfine.
In de derde plaats concludeert hij dat [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van morfinevergiftiging terwijl [betrokkene 3] concludeert dat de morfine de dood tot gevolg kan hebben gehad.
Zeer belangrijk is natuurlijk dat het rapport van [betrokkene 2] staat en valt met het rapport van [betrokkene 3] .
En voorts op pg. 18 onder C:
Ten bewijze van de juistheid van dit vrijspraakargument C doe ik een beroep op de brieven van [betrokkene 3] van 7 en 26 september jl. (bijlagen 4 en 9) en met name op haar antwoorden op mijn vragen 9, 12, 14, 19 en 20.
De antwoorden komen op het volgende neer:
Het is mogelijk dat de morfine geen rol heeft gespeeld (14).
Het is mogelijk dat [betrokkene 1] een dodelijke dosis secobarbital heeft ingenomen (12, 19).
Naar alcohol is niet gezocht (9).
Secobarbital heeft op tijdstip overlijden effect op morfine, indien op dat tijdstip aanwezig (20, 14).
In het algemeen moet men bij de antwoorden van [betrokkene 3] bedenken dat het gaat om op een bepaald moment, welk moment is onzeker, gevonden concentraties die een gevolg kunnen hebben.
Of en zo ja welke rol morfine heeft gespeeld is gewoon niet vast te stellen.
Het sub A gevoerde verweer is voor dit verweer sub C natuurlijk ook van belang.
4. Onder 4 van 's-Hofs arrest is als bewijsmiddel gebezigd een rapport d.d. 25 augustus 1982 opgemaakt door [betrokkene 2] , arts, patholoog-anatoom aan de Rijksuniversiteit te [plaats] . Dit rapport is gebaseerd op een toxicologisch onderzoek en behelst als conclusie:
‘’Op grond van het bovenstaande komt ondergetekende tot de conclusie van [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van een morfinevergiftiging.’’
Dit bewijsmiddel nu sluit hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet uit. Met name wordt niet uitgesloten dat het een onvolledig onderzoek is geweest als betoogd door de raadsman.
5. Onder 5 van 's-Hofs arrest is als bewijsmiddel gebezigd een rapport d.d. 30 augustus 1982 opgemaakt door Drs. [betrokkene 3] , hoofd van de Apotheek van het Academisch Ziekenhuis in [plaats] .
Dit rapport luidt als volgt:
Op […] 1982 ontving ik van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement [plaats] , [betrokkene 4] , de opdracht door onderzoek de vraag te beantwoorden, of in de aan mij door [betrokkene 2] ter hand gestelde lijkdelen van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1909, zich voor het lichaam vreemde bestanddelen bevonden, welke haar dood zouden hebben kunnen veroorzaken. Bij het onderzoek van die lijkdelen met behulp van chromatografische en immunologische technieken konden de volgende voor het lichaam vreemde stoffen worden aangetoond:
in het serum: morfine 700 ug/l; secobarbital 6,3 mg/l; brallobarbital 2,5 mg/l;
in de maaginhoud: nirfube 500ug/l;
in de urine: morfine 50 ug/l;
in het pericard vocht: morfine 400 ug/l.
Op grond van bovenstaand onderzoek moet worden geconcludeerd, dat de barbituraten in niet toxische dosis, maar morfine wel in normaliter letale concentraties kon worden aangetoond.
Uit dit bewijsmiddel blijkt dat het onderzoek is verricht aan de hand van bepaalde ter hand gestelde lijkdelen. Dit brengt mede dat hetgeen door de raadsman in dit verband is aangevoerd inhoudende dat het onderzoek onvolledig is geweest en in het bijzonder de lever en gal niet is onderzocht hierdoor niet weerlegd is. De antwoorden van Drs. [betrokkene 3] waaraan de raadsman refereert en die mitsdien onderdeel uitmaken van zijn pleitnota luiden voor wat betreft de vragen 19 en 20 als volgt:
19. Ja. Het is mogelijk aangezien de absorptiefase van het barbituraat hoogstwaarschijnlijk geremd en afgebroken is door morfine.
20. Ja, beide hebben een ademhalingsdepressieve werking. De gevoeligheid van beide stoffen is sterk interindividueel bepaald. In bepaalde gevallen is zelfs denkbeeldig dat de secobarbital hier de overhand zou kunnen hebben gehad, en dus meer van een secobarbital- dan van een morfine-dood gesproken kan worden, voor de hand ligt dat echter niet.
Gelet op deze inhoud van de pleitnota — de brieven waar het hier om gaat zijn immers gehecht aan en daarmee geïnsereerd in de pleitnota — kan niet gezegd worden dat de gebezigde bewijsmiddelen het verweer als hierbedoeld uitsluiten. In zijn kern komt het hierop neer dat het voor het bewijs gebezigde rapport van Drs. [betrokkene 3] de feiten en omstandigheden die zij in haar brief van ondermeer 26 september 1984 vermeldt, in het bijzonder als antwoord op de vragen 19 en 20 die onderdeel van het verweer uitmaken niet weerleggen. Nog anders gezegd: het voor het bewijs gebezigde rapport van Drs. [betrokkene 3] weerlegt haar brieven c.q. brief van 26 september 1984, zijnde onderdeel van het gevoerde verweer, niet. Nu ook de overige bewijsmiddelen geen weerlegging van voormelde feiten en omstandigheden inhouden moet de slotsom zijn dat het hierbedoelde bewijsverweer zijn weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Dit impliceert dat de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is blijven bestaan dat [betrokkene 1] is overleden tengevolge van een ander dan het in de bewezenverklaring genoemde middel.
In het middel is tenslotte gesteld dat dienovereenkomstig ook de mogelijkheid is open gelaten dat [betrokkene 1] op een zodanig andere wijze is overleden dat niet meer van levensberoving in de zin van art. 293 Sr. gesproken kan worden. Rekwirante heeft in dit verband ter terechtzitting immers verklaard dat zij weliswaar [betrokkene 1] de vloeistof Seconal heeft gegeven, maar dat [betrokkene 1] dat geheel zelfstandig heeft opgedronken. In combinatie met het voorgaande impliceert zulks dat het verweer tevens inhoudt dat er geen sprake is van levensberoving in de zin van art. 293 Sr. maar van behulpzaam zijn bij zelfmoord (art. 294 Sr.) waarop een aanmerkelijk lagere strafbedreiging staat.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het Hof het namens rekwirante gevoerde verweer, inhoudende dat haar handelen gerechtvaardigd is door een medische exceptie daar zij heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening als arts aan haar stellen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's-Hofs arrest is in zoverre niet naar behoren met redenen omkleed.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr., 358, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het Hof het namens rekwirante gedane beroep op psychische overmacht en noodtoestand heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Het door het Hof gebezigde criterium is in casu onjuist, aangezien de arts zich beroepsmatig moet begeven in dergelijke situaties. Hem/haar kan dit niet worden tegengeworpen. 's-Hofs arrest is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
Het Hof heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd.
Gezien de ernst van het feit — op het bewezen verklaarde feit staat een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar — de vordering van de Procureur-Generaal en die van de Officier van Justitie en de omstandigheden, waaronder het is gepleegd, is het Hof van oordeel, dat verdachte een gevangenisstraf van na te noemen duur dient te worden opgelegd.
Waar het voor het Hof niet aan twijfel onderhevig is, dat verdachte in alle oprechtheid meende als medica niet anders te mogen handelen dan [betrokkene 1] in de toestand waarin zij verkeerde te laten sterven, is het Hof, mede gezien het lijden van [betrokkene 1] en de dringende aanspraak die zij op verdachte heeft gemaakt om haar te laten sterven, van oordeel, dat de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk dient te worden opgelegd. Het Hof heeft mede in aanmerking genomen, dat verdachte blijkens een verdachte betreffend uittreksel van de afdeling van de justitiële documentatiedienst te 's-Gravenhage, d.d. 29 juni 1984 niet eerder is veroordeeld.
's- Hofs oordeel dat rekwirante in alle oprechtheid meende als medica niet anders te mogen handelen kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij in dwaling verkeerde omtrent de onrechtmatigheid c.q. wederrechtelijkheid van haar handelen. In de eerste plaats verdraagt deze vaststelling zich niet met de verwerping van het beroep op psychische overmacht en noodtoestand, aangezien evengenoemde vaststelling noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat rekwirante zichzelf in die situatie mocht brengen. In de tweede plaats verdraagt deze vaststelling zich niet met 's-Hofs beslissing dat ‘’ook overigens ten opzichte van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht’’. 's-Hofs arrest is in zoverre innerlijk tegenstrijdig. In de derde plaats maakt vorenbedoelde vaststelling op zich de strafmotivering onbegrijpelijk, nu het hof verzuimd heeft rekenschap af te leggen dat en waarom die dwaling niet als verschoonbaar mag worden beschouwd.
's-Hofs arrest is mitsdien ten aanzien van de strafmotivering onvoldoende met redenen omkleed.
Het eerste, derde en vierde middel zijn door Mr. Spong bij pleidooi toegelicht.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
dat zij in de gemeente [plaats] , in de nacht van 4 op […] 1982, [betrokkene 1] op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van laatstgenoemde van het leven heeft beroofd, immers heeft zij, verdachte, toen aldaar opzettelijk die [betrokkene 1] , die haar, verdachte, bij herhaling en met aandrang heeft verzocht haar van het leven te beroven aangezien zij niet langer wenste te leven vanwege een ernstige ziekte, een dodelijke hoeveelheid morfine toegediend, tengevolge waarvan genoemde [betrokkene 1] is overleden.
4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
Bewijsmiddelen.
Het Hof overweegt met betrekking tot hetgeen aan verdachte aldus primair is ten laste gelegd als volgt:
1. Een proces-verbaal, nr. R. 1845 d.d. 11 oktober 1982, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van gemeentepolitie te [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — in:
als relatering van verbalisant [verbalisant 1] :
Op donderdag […] 1982 omstreeks 03.00 uur werd ik gezonden naar het bejaardencentrum ‘’ [A] ’’, gevestigd te [plaats] , [a-straat 1] , alwaar een persoon op andere dan normale wijze zou zijn overleden.
Door dokter [betrokkene 5] , arts van de GG en GD werd op genoemde datum om 04.30 uur de doodsschouw op bedoelde persoon verricht. Daarna, om 05.00 uur, werd door mij het stoffelijk overschot van die persoon, [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1909, gewoond hebbende te [plaats] , inbeslaggenomen. Het stoffelijk overschot werd overgebracht naar het Mortuarium van het Academisch Ziekenhuis te [plaats] .
2. Een verslag als bedoeld in artikel 29t der Wet op de lijkbezorging d.d. […] 1982, opgemaakt door [betrokkene 5] , lijkschouwer der gemeente [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
Ik heb persoonlijk het lijk geschouwd van [betrokkene 1] , geboren op 6 maart 1909, te [plaats] , overleden op […] 1982. Ik ben er niet van overtuigd, dat de dood tengevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
Bijzonderheden: in de rechterelleboogsplooi insteekopening van recente injectie, dood mogelijk sedert ca. 2 uur ingetreden.
3. Een proces-verbaal van overdracht d.d. […] 1982, op ambtseed/belofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, houdt — zakelijk weergegeven — in:
als verklaring van verbalisanten:
'Op donderdag […] 1982 te 11.00 uur hebben wij in het Academisch Ziekenhuis te [plaats] het stoffelijk overschot van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1909, op donderdag […] 1982 inbeslaggenomen door verbalisant [verbalisant 1] , ten fine van sectie in opdracht van de Officier van Justitie overgedragen aan de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te [plaats] .
4. Een rapport d.d. 25 augustus 1982, opgemaakt in opdracht van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te [plaats] door [betrokkene 2] , arts, patholoog-anatoom aan de Rijksuniversiteit te [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
Op […] 1982 heb ik op verzoek van de Rechter–Commissaris, [betrokkene 4] , teneinde de doodsoorzaak vast te stellen, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1909 te [geboorteplaats] , overleden te [plaats] op […] 1982, mij daartoe door de Rechter–Commissaris voornoemd aangewezen en overgedragen.
Bij in- en uitwendige schouwing van het lichaam van [betrokkene 1] werden geen afwijkingen gevonden, die direct in verband zouden kunnen worden gebracht met het intreden van de dood. Wel werd in de rechterarm een recente injectie-wond met subcutaan haematoom aangetroffen. Bij toxicologisch onderzoek door de apotheek — waarvan een verslag separaat zal worden toegezonden — werden hoge toxische concentraties morfine aangetroffen in bloed, pericard vocht en maaginhoud. De concentraties moeten worden beschouwd als dodelijk.
Op grond van het bovenstaande komt ondergetekende tot de conclusie dat [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van een morfine-vergiftiging.
5. Een rapport d.d. 30 augustus 1982, opgemaakt in opdracht van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te [plaats] door drs. [betrokkene 3] , hoofd van de Apotheek van het Academisch Ziekenhuis te [plaats] , houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
Op […] 1982 ontving ik van de Rechter–Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement [plaats] , [betrokkene 4] , de opdracht door onderzoek de vraag te beantwoorden, of in de aan mij door [betrokkene 2] ter hand gestelde lijkdelen van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1909, zich voor het lichaam vreemde bestanddelen bevonden, welke haar dood zouden hebben kunnen veroorzaken. Bij onderzoek van die lijkdelen met behulp van chromatografische en immunologische technieken konden de volgende voor het lichaam vreemde stoffen worden aangetoond:
in het serum: morfine 700 ug/1; secobarbital 6,3 mg/l; brallobarbital 2,5 mg/l;
in de maaginhoud: morfine 500 ug/l:
in de urine: morfine 50 ug/l;
in het pericard vocht: morfine 400 ug/l.
Op grond van bovenstaand onderzoek moet worden geconcludeerd, dat de barbituraten in niet toxische dosis, maar morfine wel in normaliter letale concentraties kon worden aangetoond.
6. Een door [verdachte] , zenuwarts te [plaats] , ondertekende brief, gedateerd 4 augustus 1982, gericht aan de Officier van Justitie te [plaats] en [betrokkene 6] , arts te [plaats] , en blijkens een op deze brief voorkomend stempel bij het parket van de Officier van Justitie te [plaats] ingekomen op […] 1982, houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
Hierbij wilde ik U mededelen, dat ik euthanasie heb verricht bij mijn vriendin [betrokkene 1] , geb. [geboortedatum] -1909, adres: Kamer […] , [A] , [a-straat 1] , [plaats] .
Dit op haar — sinds ongeveer 8 maanden zeer vaak herhaald en dringend verzoek.
7. Een door [betrokkene 1] , ondertekend briefje houdt in:
Hierbij verklaar ik, [betrokkene 1] , geb. [geboortedatum] -1909, adres: Kamer […] , [A] , [a-straat 1] , [plaats] , dat ik mijn vriendin [verdachte] bij herhaling heb gevraagd mij te helpen te sterven door euthanasie bij mij toe te passen.
Verdachte heeft ter 's Hofs terechtzitting verklaard — zakelijk weergegeven - :
Sinds eind 1978 kwam ik regelmatig op bezoek bij [betrokkene 1] , die woonde Kamer […] in huize [A] , [a-straat 1] , te [plaats] . [betrokkene 1] had multiple sclerose. Haar toestand ging steeds verder achteruit. Zij vroeg mij in de loop der jaren bij herhaling en met aandrang haar te helpen te sterven, omdat zij niet langer wenste te leven vanwege haar ernstige ziekte.
Uiteindelijk besloot ik op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen in te gaan. In de nacht van 4 op […] 1982 heb ik haar een vloeistof gegeven met daarin opgelost Seconal. Deze vloeistof heeft ze, wetende dat ze deze vloeistof moest opdrinken, omdat harerzijds aan mij duidelijk moest worden gemaakt, dat ze echt wilde sterven, zelfstandig opgedronken. Ter versterking van het effect had ik haar eerst enkele glazen port laten drinken. Kort nadat ze die vloeistof met Seconal had ingenomen, begon ze wartaal te spreken en vervolgens raakte ze bewusteloos. De ademhaling werd heel onregelmatig. Van half twaalf tot half twee 's nachts heb ik gewacht. Om half twee constateerde ik, dat haar bloeddruk aanzienlijk gedaald was. Ze leefde echter nog wel. Dat merkte ik aan haar ademhaling. Omdat ik bang was, dat het verplegend personeel haar zou vinden voordat ze zou zijn gestorven, en ik besloten had haar deze nacht te laten sterven, heb ik haar toen een drietal injecties van elk veertig milligram morfine gegeven. Dat is een naar ik wist letale dosis. Tussen de tweede en de derde injectie stopte haar ademhaling. Na de laatste injectie kon ik haar hart niet meer horen en haar bloeddruk niet meer meten. Als medica weet ik, dat na het intreden van de dood toegediende morfine niet meer door het lichaam van de overledene wordt getransporteerd. Daarna heb ik de Officier van Justitie kennis gegeven, dat ik bij [betrokkene 1] op haar verzoek euthanasie heb toegepast.
5. Verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid
Met betrekking tot het ter terechtzitting gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie heeft het Hof overwogen en beslist:
1. Namens verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie onder aanvoering van het navolgende:
Noch van het instellen van een onderzoek naar de oorzaak van de dood van [betrokkene 1] , dat in opdracht van de Rechter–Commissaris door de deskundigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is verricht, noch van de uitslag van dat onderzoek is verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek mededeling gedaan. Van dit onderzoek en de uitslag daarvan raakte zij pas nadat zij van de Rechter–Commissaris de mededeling had ontvangen, dat het gerechtelijk vooronderzoek gesloten was en zij van de inhoud van de kennisgeving van verdere vervolging had kennisgenomen, op de hoogte.
Met de uitslag van het onderzoek kon zij zich niet verenigen; daarom wilde zij contra-expertise laten verrichten. Toen zij de uitslag van het onderzoek vernam, waren de lijkdelen van [betrokkene 1] echter niet meer voor contra-expertise beschikbaar. Een en ander brengt schending mee van het bepaalde in artikel 6, leden 1, 2 en 3 sub b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het navolgende:
a. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten aannemelijk geworden.
De uitkomst van het op verzoek van de Rechter–Commissie verricht onderzoek van de lijkdelen van [betrokkene 1] ., is de Rechter–Commissaris medegedeeld bij rapporten van respectievelijk 25 en 30 augustus 1982. Van de instelling van dit onderzoek en van de uitslag daarvan is door de Rechter–Commissaris aan verdachte geen mededeling gedaan, ook niet bij haar verhoor door de Rechter–Commissaris op 10 november 1982.
Verdachte kreeg pas kennis van de instelling van het onderzoek en van het resultaat daarvan op een tijdstip gelegen na kennisneming van de inhoud van de kennisgeving van verdere vervolging op of na 28 september 1983, de dag waarop aan verdachtes raadsman een afschrift van die kennisgeving van verder vervolging (die verdachte op 3 oktober 1983 werd betekend) werd verzonden.
Gezien de uitslag van het onderzoek wilde verdachte een contra-expertise laten instellen, omdat naar haar oordeel in het lichaam van [betrokkene 1] behalve een letale dosis morfine ook een letale dosis Seconal had moeten zijn gevonden. Dit onderzoek was toen echter niet meer mogelijk, omdat de lijkdelen van [betrokkene 1] niet meer aanwezig waren, een en ander overeenkomstig een afspraak van de onderzoekers met de Rechter–Commissaris, dat lijkdelen, die door hen in opdracht van de Rechter–Commissaris zijn onderzocht, niet langer dan een jaar na het afsluiten van het onderzoek worden bewaard.
b. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden, dat het belang van het onderzoek zich er in enigerlei vorm tegen verzette, respectievelijk dat het belang van het onderzoek niet toeliet, verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 230, leden 2 en 3 van het Wetboek van Strafvordering van het instellen van het onderzoek en van de uitslag daarvan zo tijdig in kennis te stellen, dat de door verdachte gewenste contra-expertise nog mogelijk was geweest.
c. Aan verdachte en haar raadsman kan niet worden tegengeworpen, dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 256, lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafvordering aan de Rechtbank herstel van bovenbedoelde verzuimen hadden kunnen vragen. Immers, toen verdachte en haar raadsman van het instellen van bovengenoemd onderzoek en van de uitslag daarvan op de hoogte geraakten, was contra-expertise reeds niet meer mogelijk, zodat herstel van genoemde verzuimen, voor zover het gaat om het zo tijdig doen van bedoelde mededelingen, dat verdachte nog contra-expertise had kunnen laten verrichten, niet meer mogelijk was.
d. Daargelaten of bovenomschreven gang van zaken schending van de door de raadsman genoemde Verdragsbepalingen oplevert, is het Hof van oordeel dat de omstandigheid, dat verdachte buiten haar toedoen in de onmogelijkheid is komen te verkeren contra-expertise te laten verrichten in casu niet tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie behoeft te leiden, omdat verdachte daardoor niet in haar belangen is geschaad. Immers, ook in het geval bij contra-expertise zou zijn gebleken, dat in de lijkdelen van [betrokkene 1] eveneens een letale dosis Seconal aanwezig was, zou zulks niet meebrengen, dat de dood van [betrokkene 1] uitsluitend zou zijn veroorzaakt door het gestelde innemen van een letale dosis Seconal, omdat uit de hierna nader weer te geven bewijsmiddelen blijkt, dat op het ogenblik waarop verdachte is overgegaan tot het toedienen van in het stoffelijk overschot in een letale hoeveelheid aangetroffen morfine, [betrokkene 1] nog in leven was en verdachte heeft verklaard, dat na overlijden toegediende morfine niet meer door het lichaam van de overledene werd getransporteerd.
3. Op grond van hetgeen hiervoor sub 2 onder d werd overwogen, wordt het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen.
6. Verwerping van verweren met betrekking tot de bewijsvoering
Met betrekking tot de navolgende drie ter terechtzitting gevoerde verweren heeft het Hof overwogen en beslist:
Namens verdachte zijn — zakelijk — de navolgende verweren aangevoerd:
1. De verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 mogen niet aan het bewijs meewerken.
2. Morfine is niet alleen de doodsoorzaak althans kan niet gezegd worden, dat [betrokkene 1] tengevolge van die morfine is overleden.
3. Verdachte heeft euthanasie toegepast onder zodanige voorwaarden, dat niet van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ als bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken.
Het Hof verwerpt deze verweren en overweegt te dien aanzien als volgt:
ad 1. Voor zover dit verweer is gegrond op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt het verworpen op de onder rechtsoverweging 2 sub d met betrekking tot de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie vermelde grond.
Voor zover gericht tegen de betrouwbaarheid van de deskundigenverslagen, wordt dit verworpen, omdat het Hof deze verslagen genoegzaam betrouwbaar acht.
ad 2. Anders dan namens verdachte is betoogd is niet ten laste gelegd en derhalve ook niet bewezen verklaard dat [betrokkene 1] uitsluitend tengevolge van de haar toegediende morfine is overleden. De overige inhoud van dit verweer wordt weerlegd door de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen.
ad 3. Noch uit de wetsgeschiedenis noch anderszins blijkt dat de wetgever onder ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ als bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht niet heeft willen begrijpen gevallen van euthanasie, waarin aan de door de raadsman bedoelde voorwaarden zou zijn voldaan.
7. Verwerping van beroepen op strafuitsluitingsgronden
Ten aanzien van ter terechtzitting gedane beroepen op strafuitsluitingsgronden heeft het Hof overwogen en beslist:
Namens verdachte heeft haar raadsman een beroep op vier strafuitsluitingsgronden gedaan:
a. verdachtes gedrag is gerechtvaardigd door een medische exceptie daar zij heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening als arts aan haar stellen.
b. aan verdachtes handelen ontbreekt de materiële wederrechtelijkheid, omdat zij heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die in enkele rechterlijke uitspraken aan het geoorloofd toepassen van euthanasie worden gesteld.
c. verdachte heeft gehandeld in noodtoestand.
d. verdachte heeft gehandeld in psychische overmacht, omdat zij zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, als behandelend arts van [betrokkene 1] , geconfronteerd met het lijden van haar patiënte in een dwangpositie bevond en tot geen andere beslissing heeft kunnen komen dan de gevraagde hulp te verlenen. Het Hof is van oordeel dat deze verweren moeten worden verworpen, en wel op de volgende gronden:
Het verweer sub a, omdat wanneer verdachte bij het toedienen van de morfine zou hebben gehandeld overeenkomstig de eisen, die een juiste beroepsuitoefening aan haar als arts zouden stellen, zulks geen straffeloosheid van verdachte meebrengt. Immers, noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht noch anderszins blijkt, dat de wetgever ten aanzien van het bepaalde in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht een uitzondering wilde maken voor medici, die actievé, directe euthanasie toepassen, ook niet wanneer zij die zouden toepassen overeenkomstig de normen, die binnen de beroepsgroep der medici als algemeen aanvaard zouden kunnen worden beschouwd, zulks daargelaten dat uit het door de raadsman genoemde artikel in ‘’Medisch Contact’’ nr. 31 d.d. 3 augustus 1984 blijkt dat er zelfs in medische kring in Nederland geen communis opinio bestaat aangaande de toelaatbaarheid van euthanasie en de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze zou mogen worden toegepast.
Het verweer sub b, omdat in aanmerking genomen, dat het vraagstuk van de euthanasie thans in studie is bij een bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1982 ingestelde Staatscommissie, naar 's Hofs oordeel thans nog niet kan worden gesproken van een reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting, op grond waarvan euthanasie in actieve, directe vorm, zoals door verdachte toegepast — met terzijdestelling van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht — als algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd, ook niet wanneer deze in genoemde vorm wordt toegepast overeenkomstig de normen, die verdachte aan enkele rechterlijke uitspraken meent te kunnen ontlenen; derhalve kan niet gezegd worden, dat aan verdachtes gedrag de wederrechtelijkheid ontbreekt.
De verweren sub c en d, omdat bij het onderzoek in hoger beroep niet aannemelijk is geworden, dat de verdachte zich op het tijdstip, waarop zij [betrokkene 1] een — naar is gebleken — letale dosis morfine heeft toegediend, heeft gehandeld in een situatie van noodtoestand of psychische overmacht, immers heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht — ter zake waarvan zij zich op noodtoestand c.q. psychische overmacht beroept — doordat zij uitdrukkelijk aan [betrokkene 1] had toegezegd haar in de nacht van […] op […] 1982 te zullen laten sterven en doordat zij [betrokkene 1] , overeenkomstig verdachtes toezegging, volgens een tevoren door haar, verdachte, beraamd plan, Seconal had verstrekt en — toen de Seconal niet of niet snel genoeg werkte — haar morfine toegediend had, omdat zij het laf van zichzelf zou hebben gevonden haar toezegging aan [betrokkene 1] niet na te komen.
Verdachte had in haar plan uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de Seconal niet of niet snel genoeg zou werken en dat zij voor dat geval morfine — die zij had meegenomen en bij zich had, toen zij [betrokkene 1] Seconal verstrekte — zou moeten toedienen teneinde haar plan te volvoeren en haar toezegging gestand te doen.
8. Beoordeling van het eerste middel
8.1. In zijn hiervoor onder 5 sub 2a en 2b aangehaalde overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de Rechter–Commissaris heeft verzuimd aan de verdachte mededeling te doen van de instelling van een op verzoek van de Rechter–Commissaris verricht onderzoek van de lijkdelen van [betrokkene 1] en van de uitslag daarvan, zulks in strijd met het bepaalde in het tweede en derde lid van art. 230 Sv. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 5 sub 2d weergegeven overweging terecht geoordeeld dat dit verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie, wat er zij van de grond waarop het Hof dit oordeel baseert.
8.2.1. Ter terechtzitting van het Hof is namens de verdachte het volgende verweer gevoerd:
‘’Vrijspraak moet volgen omdat de verslagen van de deskundigen van 25 en 30 augustus 1982 niet aan het bewijs mogen meewerken’’.
8.2.2. Het Hof heeft dit verweer in de hiervoor onder 6 ad 1 weergegeven overweging verworpen.
8.2.4. De omstandigheid dat de verdachte de mogelijkheid om van die bevoegdheden gebruik te maken zonder goede grond is onthouden, moet leiden tot de gevolgtrekking dat de verslagen van de door de Rechter–Commissaris benoemde deskundigen, waarvan de juistheid door de verdachte is betwist, niet tot het bewijs hadden mogen worden gebezigd.
8.2.5. Voor zover het middel daarover klaagt, is het derhalve gegrond.
9. Beoordeling van het derde middel
9.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen in de hiervoor onder 7 aangehaalde overweging voor zover gewijd aan verweer a. Aldus heeft het Hof het verweer terecht en op goede grond verworpen.
9.2. De bij pleidooi verdedigde opvatting dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen omdat op haar de medische exceptie van toepassing is hetgeen betekent dogmatisch dat de strafbepaling van art. 293 Sr. voor haar als arts in de uitoefening van haar beroep naar de regelen der kunst handelende niet is geschreven, vindt geen steun in het recht.
9.3. Immers, de wetsgeschiedenis noch een gewijzigde maatschappelijke opvatting levert grond op voor de juistheid van de evenvermelde namens de verdachte verdedigde opvatting, dat art. 293 Sr. niet is geschreven voor de arts die in het kader van zorgvuldig medisch handelen het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt. Terecht heeft het Hof dan ook overwogen dat uit de wetsgeschiedenis en ook anderszins niet blijkt dat de wetgever ten aanzien van het bepaalde in art. 293 Sr. voor een geval als het onderhavige, waarin een arts door het toedienen van een injectie een patiënt het leven beneemt onder omstandigheden als zich te dezen hebben voorgedaan, een uitzondering van meer algemene aard heeft willen maken.
9.4. In de bij pleidooi gegeven toelichting is nog uitvoerig betoogd dat de wetsgeschiedenis wel aanknopingspunten zou bieden voor de erkenning door de rechter van een zogenaamde medische exceptie in gevallen van wat wordt genoemd actieve euthanasie, die vallen onder de termen van art. 293 Sr.. Uit de geschetste geschiedenis en de aangehaalde jurisprudentie en literatuur is wel op te maken dat is aanvaard dat een arts, indien hij zou worden vervolgd wegens het toebrengen van pijn of (zwaar) lichamelijk letsel omdat zijn optreden binnen de letter van de desbetreffende strafbepalingen valt, zich met vrucht kan beroepen op zijn recht als medicus in het belang van zijn patiënt in het kader van een medische ingreep aldus te handelen. Nergens echter valt uit het bij pleidooi dienaangaande betoogde de gevolgtrekking te maken dat in brede kring als juist is aanvaard dat die medische exceptie ook tot gelding zou kunnen komen in gevallen van opzettelijke actieve levensberoving als waarop in art. 293 Sr. is gedoeld, nog daargelaten of de rechter, indien dat wel zo zou zijn, de vrijheid zou hebben aan die door de wetgever niet erkende uitzondering strafuitsluitende werking toe te kennen.
9.5. Het middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
10. Beoordeling van het vierde middel
10.1. De in het middel bedoelde verweren heeft het Hof verworpen in de hiervoor onder 7 aangehaalde overweging, voor zover gewijd aan de verweren c en d.
10.2. Het Hof heeft zijn beslissing dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op het tijdstip, waarop zij [betrokkene 1] een letale dosis morfine heeft toegediend, heeft gehandeld in een situatie van noodtoestand of psychische overmacht daarop doen berusten dat de verdachte zichzelf in de situatie, waarin zij tot het begaan van het bewezen verklaarde is overgegaan, heeft gebracht doordat zij had toegezegd [betrokkene 1] in de nacht van 4 op […] 1982 te zullen laten sterven en haar daartoe volgens een tevoren beraamd plan Seconal had verstrekt en — toen de Seconal niet of niet snel genoeg werkte — haar morfine had toegediend omdat zij het laf van zichzelf zou hebben gevonden haar toezegging niet na te komen.
10.3. Deze overweging kan de beslissing tot verwerping van de gevoerde verweren niet dragen. Het is immers niet begrijpelijk dat een toezegging en voorbereiding als in het onderhavige geval is gedaan wordt opgevat als een zich door eigen schuld brengen in een overmachtssituatie, aangezien een dergelijke toezegging en voorbereiding pas kunnen volgen op een daaraan voorafgegaan besluit tot het inwilligen van de wens van een patiënt een einde aan diens leven te maken.
10.4. Het Hof had derhalve ervan rekenschap behoren te geven of de verdachte, toen zij het evenbedoelde besluit nam en vervolgens daaraan uitvoering gaf, handelde in noodtoestand of psychische overmacht.
10.5. In het bijzonder had het Hof in hetgeen het in de motivering van de opgelegde straf heeft vastgesteld, te weten dat het ‘’niet aan twijfel onderhevig is, dat verdachte in alle oprechtheid meende als medica niet anders te mogen handelen dan [betrokkene 1] in de toestand waarin zij verkeerde te laten sterven ..., mede gezien het lijden van [betrokkene 1] en de dringende aanspraak die zij op verdachte heeft gemaakt om haar te laten sterven’’ en de overigens in deze zaak naar voren gekomen omstandigheden, aanleiding behoren te vinden te onderzoeken — zijnde dit bij uitstek de taak van de rechter — of naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar in de medische ethiek geldende normen, zich een situatie voordeed welke als noodtoestand aangemerkt mocht worden, dan wel de uitvoering van het bewezen verklaarde is geschied onder invloed van een drang waaraan zij geen weerstand behoefde te bieden.
10.6. Het middel is derhalve gegrond.
11. Slotsom
Uit het hiervoor onder 8 en 10 overwogene vloeit voort dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, het tweede en het vijfde middel geen bespreking behoeven en verwijzing moet volgen.
12. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven, en de raadsheren Bronkhorst, De Waard en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 21 oktober 1986.
Conclusie 27‑05‑1986
Inhoudsindicatie
Euthanasie; artikel 293 Wetboek van Strafrecht. Uitleg woorden 'van het leven beroven'.
JM
Nr. 79.065
Zitting: 27 mei 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirante heeft veroordeeld ter zake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ (requirante, een psychiater/psychotherapeute, diende een 73-jarige vriendin, die aan een ernstige ongeneeslijke ziekte leed en die, naar haar zeggen, niet verder wilde leven, een dodelijke hoeveelheid morfine toe) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 maanden (proeftijd 2 jaar), tegen welk arrest zij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens haar vijf middelen van cassatie voorgesteld die alle, althans ten dele, bij pleidooi nader zijn toegelicht.
In middel I onder 1, zoals dat is uitgewerkt, wordt gesteld, dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het namens requirante gevoerde verweer dat, nu de rechter-commissaris ten onrechte (het belang van het onderzoek verzette zich nl. niet enz.) requirante geen kennis heeft gegeven van de opdracht aan de deskundigen (een patholoog-anatoom en een apotheker) tot het instellen van een onderzoek naar de oorzaak van de dood van de vrouw noch van de uitslag daarvan (vgl. art. 230 lid 2 en 3 Sv.) de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging had moeten worden verklaard.
Het betreft hier het volgende: Volgens de deskundigen zou de oorzaak van de dood zijn de inspuiting van de letale dosis morfine. Requirante stelt echter dat de vrouw (even tevoren) ook een letale dosis van een andere stof (seconal), door haar (req.) meegebracht, ter inneming gereedgemaakt (opgelost in een vloeistof) en aan haar gegeven, tot zich heeft genomen (ter versterking van het effect had requirante haar eerst nog enkele glazen port laten drinken). Ook deze seconal had men in het lichaam moeten vinden, en deze had eveneens bij het vaststellen van de oorzaak een rol kunnen spelen. Misschien zou de vrouw wel hieraan zijn gestorven. Wanneer requirante tijdig van de rechter-commissaris het onderzoekresultaat had vernomen (oorzaak = morfine) had zij nog tijdig een contra-expertise kunnen doen verrichten (art. 233 Sv.). Dat was nu niet meer mogelijk, omdat de betreffende organen waren vernietigd.
Het Hof het verweer verwerpende heeft echter vastgesteld dat requirante door voormeld verzuim niet is geschaad omdat uit de bewijsmiddelen (zie ook verderop; R.) is af te leiden, dat het slachtoffer als gevolg van het toedienen van de morfine is overleden.
Namens requirante is echter betoogd, dat reeds de enkele omstandigheid, dat de rechter-commissaris niet aan zijn door de wet opgedragen verplichting heeft voldaan een processuele fout van zo grote importantie is, dat het gevolg daarvan moet zijn, dat strafvervolging niet meer mogelijk is.
Verwezen wordt naar de rechtspraak van Uw Raad inzake de gevolgen van niet-nakoming van de eisen die het Bloedproefbesluit stelt: Is dit onderzoek niet correct uitgevoerd, bijv. geen mededeling gedaan van het resultaat van de bloedproef, dan is niet meer sprake van een wettig onderzoek als bedoeld in art. 26 WVW en zal de verdachte deswege moeten worden vrijgesproken, ook wanneer de bloedproef, afgezien van de gemaakte fouten, nog best overtuigend kan zijn, 16 maart 1982, NJ 1982, 617. Het komt mij voor dat de geëerde raadsman hier miskent, dat in art. 26 WVW sprake is van een onderzoek dat fungeert als bestanddeel, ja als kern, van de strafbaarstelling zelf, en dat het mitsdien met speciale waarborgen is omringd. Hier hebben wij te maken met strafbaarstelling van een commuun delict, dat op vele manieren bewezen kon worden. Strikt genomen kunnen wij het onderhavige bewijsmiddel zelfs missen, en kan het bewijs geleverd worden door middel van de verklaring (bekentenis) van de verdachte en getuigen. In ons geval is dat zeker niet irreëel, waar wij te maken hebben met een ‘’deskundige’’ verdachte, die zelf stelt, dat zij erop uit was om haar vriendin om het leven te brengen en wel, binnen de grenzen van de humaniteit, zo snel mogelijk.
Ook de Warenwet (ik wijs met name op art. 24) die een speciale bewijsvoering voorschrijft, waaraan de sanctie is verbonden, dat het OM in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard, als de onderzoeksvoorschriften zijn opgevolgd (o.m. HR 9 april 1923, W 11069; 10 juni 1930, W 12164 en 22 april 1980, NJ 1980, 451) wordt deswege m.i. ten onrechte door de raadsman hierbij gehaald.
Wat de andere bepalingen betreft, waarop requirante zich beroept (art. 28 lid 2 Interimwet Bodemsanering; 45 lid 2 Wet chemische afvalstoffen; 89 lid 3 AWDA; 19 lid 2 Wet hygiëne en veiligheid zweminrichtingen; 12 Regeling keuringsdienst 1984, Stcrt. 1984, 125): deze hebben, voor zover ik zie, met het probleem dat hier speelt weinig te maken. Art. 25 lid 2, 2e volzin Wet verontreiniging oppervlaktewateren waarnaar requirante ook verwijst schrijft voor, dat de resultaten van de metingen alsmede de uitslag van het onderzoek van de (genomen) monsters ten spoedigste ter kennis van de betrokken lozers worden gebracht. Deze bepaling is inderdaad te vergelijken met art. 230 Sv. Over sancties wordt echter niet gesproken, zodat ook hier, evenals in ons geval, gesteld kan worden, dat zo enig belang ontbreekt, aan bewijsbesmetting of niet-ontvankelijkheid van het O.M. niet gedacht hoeft te worden.
Ik voeg aan het vorenstaande nog toe:
a. Pas in appel is dit verweer voor het eerst gevoerd. Ik meen dat hieruit geredelijk kan worden afgeleid, dat de geconstateerde onregelmatigheid niet als uitermate schokkend is ervaren. Ben ik erg onrechtvaardig, wanneer ik veronderstel, dat deze wat laat opgekomen verontwaardiging over de door de rechter-commissaris vermoedelijk begane fout voornamelijk van juridisch-technische aard is: Dat requirante haar vriendin wilde doden (of zo men wil: doen sterven), en dat zij daarin is geslaagd, staat immers zo vast als een huis, men kan hoogstens twisten over de vraag of stof A (morfine) of stof B (seconal) die dood heeft veroorzaakt, en of stof B nu wel of niet door requirante is toegediend1., omdat de ene stof weliswaar door requirante is toebereid en gegeven, niet door haar is ‘’ingegoten’’.
b. Bovendien blijkt niet dat het O.M., dat door deze sanctie getroffen zou worden, zelf fouten heeft gemaakt, laat staan unfair heeft gehandeld. Nu geef ik toe, dat het wel meer gebeurt, dat het O.M. de schuld krijgt, wanneer anderen fouten maken (ik denk aan ‘’undue delay’’ of verzuimen begaan door de politie: HR 29 mei 1979, NJ 1979, 495), maar ik meen, dat het dan toch wel om ernstige tekortkomingen moet gaan, waarbij het niet is uitgesloten, dat de verdachte danig is benadeeld. Dat laatste nu is hier, gelijk het Hof (terecht) heeft vastgesteld niet het geval.
Onder 2 wordt gesteld, dat op grond van voormelde fout de twee deskundigenverslagen niet tot het bewijs mogen meewerken. Ik zou op de gronden als hiervoor ontwikkeld ook deze stelling willen verwerpen.
In middel II wordt aangevoerd, dat het Hof ten onrechte althans op onvoldoende gronden heeft verworpen het namens requirante gevoerde verweer dat vrijspraak moet volgen omdat niet bewezen zou kunnen worden geacht dat morfine de oorzaak is van het overlijden: dit zou veeleer de andere giftige stof zijn.
Requirante stelt dat de bewezenverklaarde telastelegging zich bezwaarlijk anders laat verstaan dan dat morfine de enige oorzaak is, omdat over andere stoffen niet wordt gerept. Ik meen dat het Hof de telastelegging echter geredelijk anders heeft kunnen opvatten. In dit verband verwijs ik naar HR 21 december 1936, NJ 1937, no. 624: ‘’ten gevolge’’ sluit niet uit: ‘’mede ten gevolge’’. Zie voorts Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 154 en 184.
Wat het middel en deszelfs toelichting overigens betreft: Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, dat in ieder geval de morfine de dood van het slachtoffer heeft bewerkstelligd. Ik verwijs daartoe naar de verklaring van requirante afgelegd ter terechtzitting van het Hof (zie p. 7 van het arrest). Daarin stelt requirante dat zij, nadat zij de vrouw port met seconal had laten drinken waarna deze bewusteloos werd, haar een drietal injecties morfine heeft gegeven (naar zij wist een letale dosis) om op deze wijze te bereiken dat haar vriendin die nacht nog stierf. Na de laatste injectie kon zij het hart niet meer horen, de bloeddruk niet meer meten. Het is duidelijk, dunkt mij: een nog levend persoon is hier gedood. Dat dit leven onder invloed van de seconal niet veel meer voorstelde, en het niet uitgesloten is, dat zonder de morfine de vrouw ook wel spoedig zou zijn gestorven doet hieraan niet af: Toen requirante injecteerde gebeurde er wat zij per se wilde: de vrouw ging dood. En dat nadat de vrouw was gestorven nog morfine door het dode lichaam zou zijn getransporteerd lijkt uitgesloten, en wordt door requirante zelf ook gesteld. Ik merk nog op dat er naast de verklaring van requirante nog voor het bewijs is gebezigd het relaas van de patholoog-anatoom [betrokkene 4] , die in zijn in opdracht van de rechter-commissaris opgemaakt rapport stelt, dat de hoge concentratie morfine in het bloed (enz.) als dodelijk moet worden beschouwd. De andere deskundige, de apotheker [betrokkene 3] , relateert, dat de barbituraten (w.o. secobarbital) in niet toxische dosis, maar morfine wel in normaliter letale concentraties kon worden aangetoond.
Onder deze omstandigheden mocht het Hof m.i. stellen, dat de tegen de rapporten van de deskundigen ingebrachte bezwaren, allemaal erop gericht om aan te tonen, dat de seconal toch ook wel de oorzaak geweest kan zijn door de gebezigde bewijsmiddelen, met name door de verklaring van requirante zelf, zijn weerlegd.
In middel III wordt aangevoerd dat het Hof op onvoldoende gronden heeft verworpen het namens requirante gevoerde verweer dat haar handelen gerechtvaardigd zou zijn door een medische exceptie: zij zou hebben gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening als arts aan haar stellen.
Het komt mij voor dat het Hof dit verweer terecht heeft verworpen door te stellen, dat de wetgever nu eenmaal geen uitzondering heeft willen maken voor actieve euthanasie, d.w.z. het ‘’op verzoek’’ doden van mensen die nog niet stervende zijn. Het beroep op het feit dat wetgever en rechter een juiste uitoefening van het beroep van ouds als een strafuitsluitingsgrond hebben erkend (zie hierover uitvoerig Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 304 e.v.) zegt mij in dit verband niets, omdat hier juist niet met uitoefening van de geneeskunst bezig is. Een arts die pijn doet om te genezen (ik beperk mij hier tot een simpel voorbeeld), is bezig met zijn medische professie. Een arts die een ander opzettelijk doodt, doet (in beginsel althans) iets anders. Nu behoort het echter onmiskenbaar eveneens tot het medisch vak om mensen een ondragelijk lijden te besparen, althans dat zoveel mogelijk te verlichten. Deswege is, voor zover mij bekend, altijd aangenomen, dat een arts die pijnstillend ingrijpt, doch daarbij het niet beoogde risico loopt, dat de patiënt als gevolg van zijn ingrijpen eerder overlijdt dan dat anders het gevolg geweest zou zijn, toch vrijuit gaat, althans wanneer dat ingrijpen geschiedt in de stervensfase. Of de arts in werkelijkheid dit gevolg niet heeft gewild is uiteraard in de praktijk niet vast te stellen. Het wordt er evenwel voor gehouden — en ik neem aan dat dit ook in het buitenland zo zal zijn — dat de arts aldus een geoorloofd risico neemt, zoals (om een triviaal voorbeeld ter illustratie) toe te voegen, een automobilist ook zo'n risico neemt als hij er niet op rekent dat een kind onverwacht de weg oprent. Vgl. hierover ook Eser in Sch-Schr, 22ste druk, p. 1290. Ik merk op, dat Albin Eser, thans directeur van het Freiburgse Max Planck-instituut zich de laatste jaren speciaal met dit thema bezighoudt.
Wanneer de zo gezaghebbende strafjuristen Enschedé, Langemeijer en Van Veen stellen, dat deze actieve euthanasie als deel uitmakend van de medische professie altijd straffeloos is geweest en als een onderdeel van het natuurlijk stervensproces is te beschouwen, ga ik gaarne akkoord. Binnen dit raam is een goedbedoelde vergissing primair een zaak van ethiek, onderworpen ter controle aan de tuchtrechter.
Zodra men echter buiten de fase van de stervensbegeleiding treedt wordt het, althans voor mij, anders. Dan domineert niet meer de werkelijkheid (of voor als zodanig doorgaande schijn) van de goede uitoefening van de medische professie, maar de dodingshandeling. Deswege is hier het beroep op uitingen van Modderman, en Van Hamel of op de veeartsenarresten waardeloos, (ik heb dat in de vorige conclusie in een euthanasiezaak ook al betoogd) want men kan met zekerheid aannemen gelet op het sociale klimaat waarin zich dat alles destijds heeft afgespeeld, dat deze fenomenen NIET tot de normale uitoefening van het medisch beroep werden gerekend. Zou dat wel het geval geweest zijn, dan zou er door Modderman en Van Hamel kortom in de travaux préparatoires ongetwijfeld iets over zijn gezegd.
Een andere zaak is echter, of men niet een ontwikkeling van de medische standaard op dit terrein moet constateren, en zou dat niet impliceren, dat ook het ingrijpen buiten de stervensfase deswege wordt gelegitimeerd? Ik ontken, dat men dat kan zeggen. Ik erken, dat er een aantal medici zijn, die er zo over denken (het ‘’omvallen’’ van het standpunt van de Maatschappij is anders ook niet denkbaar), maar dat zich op dit gebied een zodanige verschuiving heeft voorgedaan, dat men kan zeggen, dat het een algemeen aanvaarde norm is, dat dit mag, zou ik willen betwisten. Nu kan men stellen, dat dit ook niet nodig is. Voldoende is, dat binnen de medische kring dit optreden in het algemeen niet als onaanvaardbaar wordt ondervonden, dus ook door hen, die zelf aldus niet willen praktiseren. Ik acht het echter van algemene bekendheid (denk bijv. aan het bestaan van het zg. artsenverbond), dat dit niet het geval is. Welnu, dan kan men niet van een standaard spreken. Ik meen dat het hof dit terecht heeft vastgesteld. Bovendien is het de vraag, of de medische stand het hier alleen voor het zeggen heeft:
Het legitimeren van het doden van mensen die nog niet aan het sterven toe zijn, is nl., maatschappelijk gezien, een uiterst riskante zaak, omdat het de mogelijkheid biedt aan — overdreven gezegd — zwakkelingen, lichtzinnigen en misdadigers in de medische en de te dezen ook niet uit te sluiten verplegende stand (en dergelijke elementen zijn ook in deze beroepsgroepen onmiskenbaar in een niet te verwaarlozen aantal aanwezig) mensen te doden zonder dat er een redelijke kans is, dat tegen hen bij gebreke aan bewijs justitieel kan worden opgetreden. De man zal nl. beweren, dat de (soms al gecremeerde) patiënt hem dringend heeft gevraagd hem te helpen (ik denk bijv. aan de balanszelfmoordenaar); zal zich bedienen van dierbare of gewichtige termen als uiterst zorgvuldig, medisch weloverwogen, heilzaam e.d., en zich beroepen op dankbetuigingen of bewijzen van instemming van misleide of mede-schuldige derden2.. Ik noem dit alles evident, en ik kan mij voorstellen, dat elders in de wereld weinig sympathie aanwijsbaar is voor het Nederlandse gidsenwerk op dit terrein. Vgl. in dit verband ook de door Kleemans in het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 1986, p. 39/40 beschreven gang van zaken tijdens een congres van medici en juristen te Gent (1985), waar op het stuk van de euthanasie vrijwel niemand het standpunt van de Nederlanders deelde.
Intussen gebiedt de eerlijkheid te erkennen, dat er gevallen zijn, die op de grens liggen: Wanneer ‘’precies’’ het sterven begint kan men niet op de dag, misschien ook niet op een aantal weken af, zeggen3.. Hoe zal bij een evidente misslag, te goeder trouw begaan, de tuchtrechter inderdaad nog corrigerend kunnen optreden. Daarnaast zullen er in een nog wat eerder stadium mensen zijn, zo hopeloos en zwaar ziek, dat men het een arts die (letterlijk) ten einde raad zo iemand op zijn dringend verzoek een spuitje geeft dit nauwelijks kwalijk kan nemen. Het gaat dan om crepeersituaties die men als anticipaties op het spoedig te verwachten sterven welhaast met dit laatste gelijk kan stellen. In zo'n geval zal de officier van justitie (want dan heeft men met een misdrijf te maken), zo hij met een te goeder naam en faam bekend arts van doen heeft, kortom met een integer persoon, voorgelicht door de medische inspectie, de zaak terzijde kunnen leggen. In de praktijk gebeurt dat ook, is mij van gezaghebbende zijde verteld. Lijkopening wordt in zo'n geval (begrijp ik) niet nodig geacht.
Ik geef toe dat dit door mij op grond van het geldend recht verdedigde ‘’systeem’’ gebrekkig functioneert. De medische stand zal het moeilijk blijven hebben. Grensgevallen zullen voortdurend problemen geven. De medici zullen zo nu en dan zuchten, dat ze door de juristen in de steek gelaten zijn enz. Ik betreur dat, maar acht dit onvermijdelijk: Er zijn in onze maatschappij nu eenmaal intrinsiek moeilijke problemen, die wij met behulp van technicité noch wets- of jurisprudentiegewijs kunnen oplossen: Onze medemens kunnen wij niet zinvol of nuttig doden. Algemene formules van rechter of wetgever die zulks suggereren zullen slechts het effect hebben, dat er op de duur een vlot en goed lopend circuit ontstaat, dat even inhumaan zal zijn als een niet tobberig toegepast strafrecht.
Nu stelt requirante dat Uw Raad het beroep op het medisch beroepsrecht (de medische exceptie) in zijn arrest van 27 november 1984, NJ 1985, 106 niet heeft verworpen. Slechts de creatieve interpretatie van de term ‘’van het leven beroven’’ in die zin, dat daaronder het verantwoorde medische handelen in de zin van doden op verzoek enz. niet zou kunnen worden gerekend werd afgewezen. Maar nog wel zou de mogelijkheid bestaan voor zo'n beroep als onderdeel van een beroep op noodtoestand. Ik erken, dat redelijke interpretatie van het arrest van Uw Raad tot op grote hoogte tot deze conclusie leidt. Zie ook Noyon-Langemeijer II, p. 950, alsmede Van Veen in zijn noot onder het arrest. Dat neemt niet weg, dat de medische exceptie (Uw Raad laat als het ware de zich zijn verantwoordelijkheid bewuste goede medicus over de schouder van de dader meekijken) hier verpakt is in een andere strafuitsluitingsgrond, en vermoedelijk deswege ook een duidelijke afgrenzing is gegeven, nl. beperkt tot een crepeersituatie.
Het lijkt mij verdedigbaar te stellen, dat het Hof het beroep op de exceptie kon opvatten als een beroep op de medische exceptie sec, dus niet als wezenlijk een beroep op noodtoestand, vooral ook, omdat requirant daarnaast nog een afzonderlijk beroep op noodtoestand deed.
Ik voeg aan het vorenstaande nog het volgende toe: Hoewel de oplossing noodtoestand in mijn ogen beter is dan nauwelijkse erkenning van de medische exceptie, heb ik er moeite mee, vooral ook omdat Uw Raad deswege het feit gerechtvaardigd acht. Ik was wat minder ongelukkig geweest met rubricering van het fait d'excuse als een ‘’pure’’ strafuitsluitingsgrond. Dan blijft het feit onrechtmatig, zelfs schuld is niet uitgesloten, maar het wordt voor overspanning van het recht gehouden om zo'n feit nog te bestraffen. Vgl. Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 225 en 255. Ik besef echter, dat ik hier een achterhoedegevecht voer.
In middel IV klaagt requirante erover dat het Hof het namens haar gedaan beroep op psychische overmacht en noodtoestand heeft verworpen op grond van (kort gezegd) culpa in causa. Dat zou niet juist zijn, aangezien hier van een arts-patiënt relatie sprake is, en de arts nu eenmaal krachtens zijn professie hulp moet verlenen.
Wat het beroep op psychische overmacht betreft: Ik moet aannemen dat het door het Hof zo is verstaan (en ook moeilijk anders kon worden verstaan), dat requirante hier een beroep deed op de omstandigheid dat zij vriendin was van de vrouw die zij heeft geëuthanaseerd. Psychische overmacht in het kader van de verhouding arts-patiënt kan immers niet serieus aan de orde komen. In ieder geval zou dat gelet op de professie van de verdachte (Garantenstellung) zonder meer moeten worden afgewezen.
Wat het beroep op noodtoestand betreft: Nu het Hof eenmaal gelet op het verweer van requirante inzake de overmacht mocht aannemen, dat zij daarmee liet uitkomen, dat emotionele momenten zwaar wogen, en zij mitsdien primair had gehandeld als vriendin, en daarna pas als arts, mocht het Hof dit beroep eveneens verstaan als een verweer gedaan door iemand die niet zuiver beroepshalve met deze casus te maken had (gekregen), maar zich daarmee als vriendin had ingelaten, omdat zij — toevallig — arts was. Ook de door haar gedode vrouw heeft dat kennelijk zo aangevoeld. Ik verwijs daartoe naar een voor het bewijs gebezigd briefje van haar hand: ‘’Hierbij verklaar ik ... dat ik mijn vriendin (requirante) bij herhaling heb gevraagd mij te helpen sterven door euthanasie bij mij toe te passen’’.
Ook dit middel kan mitsdien in mijn opvatting niet tot cassatie leiden.
In middel V tenslotte wordt betoogd dat de vaststelling van het Hof, dat requirante (nadat zij zich hiermee was gaan bezig houden; R.) in alle oprechtheid meende als medicus niet anders te mogen handelen zou inhouden 's Hofs erkenning, dat zij in dwaling zou hebben verkeerd. Zulks zou niet te verenigen zijn met de verwerping van het beroep op overmacht en noodtoestand, want aanvaarding van dwaling zou impliceren, dat requirante zich wel in die ‘’causa’’ mocht brengen. Dit is echter een niet houdbaar standpunt. Allereerst is dwaling slechts een schulduitsluitingsgrond, doch bovendien doelt het Hof hier kennelijk op error vincibilis, anders gezegd: op subjectieve goede trouw, die evenwel (uitzonderingen daargelaten: misschien is art. 43 lid 2 Sr.: onbevoegd ambtelijk bevel, te goeder trouw uitgevoerd, een voorbeeld: zie Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 286) niet disculpeert. Vgl. HR 22 maart 1949, NJ 1949, 307. Zie ook Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht, p. 48.
Tenslotte klaagt requirante er nog over, dat het Hof verzuimd heeft duidelijk te maken waarom de dwaling niet als verschoonbaar mocht worden beschouwd. Ook deze klacht faalt: Het Hof had hier niet te maken met verschoonbare dwaling in de vorm van een strafuitsluitingsgrond, maar met dwaling binnen het kader van de strafoplegging. Met andere woorden het Hof kon slechts onverschoonbare dwaling voor ogen hebben. Nadere motivering was hier overbodig.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑1986
Die medeschuldigheid, hoe gering en hoe onbegrijpelijk ook, is er soms ook bij de ‘’omgeving’’ van de patient. Deze kan nl. soms de indruk krijgen, dat hij anderen tot last is. Ook in deze zaak is die mogelijkheid niet per se uitgesloten. Vgl. de brief die requirante aan de officier van justitie, waarin zij aangifte deed van haar daad. De ‘’vrijwilligheid’’ van het verzoek heeft in werkelijkheid vaak een dubbele bodem.
Vgl. André de la Porte, DD 1986, p. 461. In dit artikel vindt men vrijwel alle litteratuur.