HR, 06-05-1986, nr. 79780
ECLI:NL:HR:1986:AB9411
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-05-1986
- Zaaknummer
79780
- LJN
AB9411
- Roepnaam
Niet om een leugentje verlegen
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AB9411, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑05‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AB9411
ECLI:NL:PHR:1986:AB9411, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑03‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AB9411
- Vindplaatsen
NJ 1987, 60 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1987, 60 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 06‑05‑1986
Inhoudsindicatie
1. Het hof heeft geen nieuwe oproeping van de op getuigenlijst voorkomende niet-verschenen getuige bevolen, terwijl niet blijkt dat van diens verhoor met toestemming van de P-G, verdachte en diens raadsvrouwe is afgezien; toch geen nietigheid. 2. Nu het hof kon oordelen dat verdachtes verklaring leugenachtig was, welk oordeel als van feitelijke aard niet in cassatie kan worden getoetst, kon het die verklaring redengevend achten.
6 mei 1986Strafkamernr. 79.780GK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 maart 1985 in de strafzaak tegen:[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 18 mei 1984 - de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot een geldboete van zevenhonderd gulden, subsidiair veertien dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL 1
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder de artt. 350, 352, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering doordien het Hof heeft overwogen "dat het Hof de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, ondermeer inhoudende, dat hij, verdachte, op zaterdag 5 november 1963 in de uiterwaarden in de gemeente Neerijnen te Opijnen bij een werk, uitgevoerd door het Bedrijf BV [bedrijf] , van een aldaar lopende man, die zegt dat hij bij het werk hoorde, een aantal (ongeveer 120) perkoen palen heeft gekocht, mede tot bewijs van het telastegelegde bezigt, aangezien deze bewering voor leugenachtig moet worden gehouden en kennelijk alleen dient ter bemanteling van de waarheid. Overwegende immers, dat uit de verklaring van getuige [getuige 2] ter 's Hofs terechtzitting blijkt dat er op zaterdagen geen werknemers van voornoemde B.V. op het onderhavige werk aanwezig waren. Zou er aldaar op zaterdag 5 november 1983 wel personeel van de B.V. geweest zijn, dan zou hij, [getuige 2] daarbij als uitvoerder aanwezig geweest zijn; dit is niet het geval geweest" zulks ten onrechte omdat het Hof hiermee ten onrechte redengevende kracht heeft toegekend aan voormelde verklaring van verdachte en voornoemde verklaring van getuige, zodat liet arrest onvoldoende is gemotiveerd.
TOELICHTING
Uit de bewijsmiddelen blijkt geenszins dat verdachte gesteld zou hebben dat de onbekende verkoper in werkelijkheid een werknemer van voornoemde B.V. was. Het was de onbekende die - naar later bleek - gelogen heeft tegen verdachte. Het Hof heeft dan ook ten onrechte met het woord "immers" een causaal verband willen leggen dat in werkelijkheid niet gelegd kan worden. Dit kan getoetst worden zonder onderzoek van feiten of waardering van de bewijsmiddelen.
Hof's overweging dat de door verdachte genoemde man alleen door verdachte is gezien moet juist als een aannemelijke verklaring beoordeeld worden nu voornoemde getuige heeft verklaard dat zaterdags geen werknemers op het terrein aanwezig zijn.
MIDDEL 2
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, doordien het Hof bewezen heeft geacht dat "verdachte op 5 november 1983 in de gemeente Neerijnen te Opijnen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een aantal - ongeveer 120 - perkoen palen en een (kabel)touw, toebehorende aan de B.V. [bedrijf] ", zulks ten onrechte nu verdachte ten aanzien van het (kabel)touw door de Politierechter vrijgesproken was en uitsluitend verdachte hoger beroep had aangetekend tegen het vonnis, zodat "de diefstal" van het touw aan Hof's beoordeling onttrokken was.
MIDDEL 3
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder artikel 280 lid 2 en lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, nu uit het proces verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof niet blijkt waarom getuige [getuige 1] , wonende te [plaats] aan de [b-straat 1] die blijkens processtuk 7 wel gedagvaard is als getuige-a-décharge en wel voorkomt op de lijst van getuigen, niet als getuige ter zitting gehoord is zonder dat er sprake is van het afzien van deze getuige door het Gerechtshof met toestemming van de Officier van Justitie en van verdachte.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Tot de stukken van het geding behoort een op 14 maart 1985 gedateerde lijst van getuigen vermeldende:
PARKET VAN DE PROCUREUR-GENERAAL BIJ HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Lijst van getuigen
Parketnummer
P. 1237/84
In de strafzaak tegen
[verdachte] geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1941
zijn als getuigen gedagvaard of opgeroepen
[getuige 2]
geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1924
wonende te [plaats] , [a-straat 1]
get. à dech. [getuige 1]
[b-straat 1]
[plaats]
get. meegebracht [getuige 3]
[c-straat 1]
[plaats]
Arnhem, 14 maart 1985
De Procureur-Generaal,
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 maart 1985, alwaar verdachte bijgestaan door zijn raadsvrouwe was verschenen, is deze lijst ter terechtzitting overgelegd. Genoemd proces-verbaal vermeldt voorts:
"Op verzoek van verdachte wordt alsnog op de lijst gebracht de niet op de lijst voorkomende, doch op de terechtzitting tegenwoordige getuige: [getuige 3] ;"
met welke laatstgenoemde kennelijk is bedoeld de op de getuigenlijst als [getuige 3] aangeduide persoon.
4.3. Uit meergenoemd proces-verbaal blijkt dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] zijn gehoord. Uit dit proces-verbaal blijkt echter niet dat de getuige [getuige 1] ter terechtzitting was verschenen en aldaar is gehoord, en evenmin dat het Hof van het horen van deze getuige heeft afgezien met toestemming van de Procureur-Generaal, de verdachte en zijn raadsvrouwe, zodat het ervoor moet worden gehouden dat een en ander niet geschied is.
4.4. Daaruit volgt dat het Hof niet in acht heeft genomen het bepaalde bij art. 282 Sv., dat ingevolge art. 415 Sv. in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. Dit verzuim behoeft echter niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting te leiden, aangezien het ervoor moet worden gehouden dat zowel de Procureur-Generaal als de verdachte en zijn raadsvrouwe geen prijs meer stelden op het horen van de getuige [getuige 1] .
4.5. Immers, hoewel blijkens het onder 4.2 aangehaalde gedeelte van het proces-verbaal van de terechtzitting de vraag welke personen als getuigen zouden worden gehoord aan de orde is gekomen, heeft klaarblijkelijk - naar moet worden aangenomen nu het tegendeel niet is aangevoerd of gebleken - noch de verdachte noch zijn raadsvrouwe, hetzij alstoen, hetzij in enig ander stadium van het proces – bijvoorbeeld na het verhoor van de verschenen getuigen, dan wel vóór het requisitoir of bij de daarna gevoerde verdediging - verzocht het onderzoek te schorsen ten einde tegen een nader te bepalen tijdstip ter terechtzitting alsnog de getuige [getuige 1] te doen dagvaarden en eventueel diens medebrenging te gelasten.
4.6.
Uit het bovenoverwogene volgt dat het middel faalt.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat::
verdachte op 5 november 1983 in de gemeente Neerijnen te Opijnen , met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een aantal - ongeveer 120 - perkoen palen en een (kabel)touw, toebehorende aan B.V. [bedrijf] ;
5.2.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn vervat in de navolgende overwegingen:
Overwegende, dat ter 's hofs terechtzitting , zakelijk weergegeven, heeft verklaard: [verdachte] , als verdachte: "In de periode vóór 5 november 1983 heb ik een aantal malen in de omgeving van de plaats, waar door het bedrijf B.V. [bedrijf] in de uiterwaarden in de gemeente Neerijnen te Opijnen een werk werd uitgevoerd, een man zien lopen, die tegen mij zei dat hij bij dat werk hoorde. Op zaterdag 5 november 1983 kwam ik die man daar weer tegen en ik heb hem gevraagd of ik een aantal perkoen palen kon kopen. Hij zei mij dat ik de helft kon krijgen. Ik heb toen van hem ongeveer 120 perkoen palen voor een bedrag van ƒ 375,-- gekocht. Ik heb hem contant betaald. Ik heb mijn broer gevraagd of hij met de tractor die palen wilde ophalen. Op de aanhangwagen van de tractor lag een kabeltouw. Dit touw is ongeveer 40 meter lang. Ik herken het ter terechtzitting aanwezige touw aan zijn lengte en aan de daarop voorkomende slijtageplekken. Ik heb na de aankoop van de palen die bewuste man niet meer gezien."
Overwegende, dat een ambtsedig proces-verbaal nr. R 383/576 van 21 november 1983, opgemaakt door [verbalisant 1] , adjudant groepscommandant der rijkspolitie te Neerijnen , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, behorende tot de groep Neerijnen , onder meer inhoudt, zakelijk weergegeven:
als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] :
Op zaterdag 5 november 1983, omstreeks 20.30 uur, ontving ik een anoniem telefoontje. Men deelde mij mede dat op de uiterwaarden in Opijnen , gemeente Neerijnen , enkele personen met een landbouw tractor verdacht bezig waren in de nabijheid van uitvoerende werkzaamheden van Rijkswaterstaat. Ik begaf mij terstond ter plaatse. Vanuit mijn personenauto zag ik een landbouwtractor met vierwielige aanhanger vanaf de uiterwaarden te Opijnen in mijn richting de Waalbandijk oprijden. De afstand was te kort om een stopteken te geven. Op het moment dat ik de landbouwtractor passeerde zag ik dat de aanhanger was geladen met palen en een tros touw. Ik draaide mijn voertuig. In de Zandstraat te Opijnen bracht de bestuurder van de landbouwtractor zijn voertuig op mijn teken tot stilstand. Ik zag dat de bestuurder de mij bekende [getuige 3] was en dat zijn broer, de mij bekende [verdachte] , beiden wonende te [plaats] , als passagier op de tractor meereed. Tevens zag ik dat de laadbak in de vierwielige aanhanger was gevuld met gecreoliseerde palen en een tros touw. Op mijn vraag waar zij die goederen hadden gehaald, antwoordde [verdachte] dat zij de palen en het touw in de uiterwaarden, nabij de werkput van rijkswaterstaat, hadden opgeladen en dat zij die spullen die middag hadden gekocht van een onbekende man. Broer [getuige 3] bevestigde dit gebruikelijke verhaal van de grote onbekende. Mij bevredigde dit verhaal niet. Ik hield hen staande en nam de wagen met palen en touw inbeslag.
als verklaring van de aangever [getuige 2] , van beroep uitvoerder, wonende te [plaats] , [a-straat 1]
Op de uiterwaarden aan de rivier de Waal ter hoogte van het dorpje Opijnen in de gemeente Neerijnen is het bedrijf de firma [bedrijf] B.V. , gevestigd te [plaats] , [d-straat 1] , bezig met werkzaamheden. Ik ben bij dit bedrijf in dienst en gerechtigd om aangifte te doen. Toen ik vanmorgen op het werk kwam, zag ik dat ongeveer 120 perkoen palen waren ontvreemd. Deze palen hebben een lengte van ongeveer 1.60 meter en zijn 12 centimeter rond. Deze palen lagen op een krib op een grote stapel. Van deze stapel is ongeveer de helft blijven liggen. Het juiste aantal ontvreemde palen kan ik u niet vertellen. Deze palen zijn ontvreemd tussen vrijdag 4 november 1983 omstreeks 16.00 uur en maandagmorgen 7 november 1983 omstreeks 10.00 uur. Verder vermis ik een stuk touw in de kleur oranje met een lengte van ongeveer 40 meter. Het touw is van nylon gemaakt. Aan de uiteinden van dit touw zitten twee lussen De waarde van deze palen en het stuk touw is ongeveer f.550,-. De palen en het stuk touw zijn eigendom van de firma [bedrijf] B.V. Niemand heeft het recht of de toestemming gekregen om het touw en de palen weg te halen en zich toe te eigenen.
als relaas van de verbalisant [verbalisant 2] :
Op maandag 7 november1983,omstreeks 14.30 uur, toonde ik aan de aangever [getuige 2] de inbeslag genomen aanhangwagen,de palen en het touw. Hij verklaarde als volgt:
De aanhangwagen waarop de palen en het touw ligt is niet van. het bedrijf [bedrijf] B.V. De palen herken ik omdat ze soortgelijk zijn aan die palen welke bij ons zijn ontvreemd. Het stuk touw herken ik als het onze, omdat het een lengte heeft van ongeveer 40 meter, gemaakt is van nylon, de kleur oranje heeft en aan de uiteinden twee lussen zitten.
Overwegende, dat [getuige 2] als getuige ter 's hofs terechtzitting onder meer heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
"Op zaterdagen waren er geen werknemers van het bedrijf B.V. [bedrijf] op het onderhavige werk aanwezig."
5.3.
Met betrekking tot deze bewijsmiddelen heeft het Hof voorts als volgt overwogen:
Overwegende, dat het hof de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, onder meer inhoudende, dat hij, verdachte, op zaterdag 5 november 1983 in de uiterwaarden in de gemeente Neerijnen te Opijnen bij een werk, uitgevoerd door het bedrijf B.V. [bedrijf] , van een aldaar lopende man, die zei dat hij bij het werk hoorde, een aantal (ongeveer 120) perkoen palen heeft gekocht, mede tot bewijs van het telastegelegde bezigt, aangezien deze bewering voor leugenachtig moet worden gehouden en kennelijk alleen dient ter bemanteling van de waarheid;
Overwegende immers, dat uit de verklaring van getuige [getuige 2] ter 's hofs terechtzitting blijkt dat er op zaterdagen geen werknemers van voornoemde B.V. op het onderhavige werk aanwezig waren; zou er aldaar op zaterdag 5 november 1983 wel personeel van de B.V. geweest zijn, dan zou hij, [getuige 2] , daarbij als uitvoerder aanwezig geweest zijn, dit is echter niet het geval geweest;
Overwegende voorts, dat de door verdachte genoemde man alleen door de verdachte is gezien en dat de identiteit van bedoelde man, ondanks pogingen daartoe, niet achterhaald is, terwijl het aan het hof onaannemelijk voorkomt dat de onderhavige palen aan verdachte zijn verkocht en zonder kwitantie of ander bewijsstuk zijn betaald;
Dat het hof derhalve deze verklaring van verdachte mede bezigt tot het bewijs van het aan verdachte telastegelegde;
5.4.
Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het hiervoor onder 5.3 weergegeven gedeelte van de verklaring van de verdachte voor leugenachtig moet worden gehouden en alleen diende ter bemanteling van de waarheid, voldoende grondslag kunnen vinden in de vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in de overige voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Uitgaande van dit oordeel, dat als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht, heeft het Hof evengenoemd gedeelte uit de verklaring van de verdachte alsmede de verklaring van de getuige [getuige 2] redengevend kunnen achten.
5.5.
Het middel treft derhalve geen doel.
6. Beoordeling van het tweede middel
Het middel is ondeugdelijk omdat het afstuit op het bepaalde bij art. 407 Sv..
7. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter, en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Jeukens en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 6 mei 1986.
Conclusie 18‑03‑1986
Inhoudsindicatie
1. Het hof heeft geen nieuwe oproeping van de op getuigenlijst voorkomende niet-verschenen getuige bevolen, terwijl niet blijkt dat van diens verhoor met toestemming van de P-G, verdachte en diens raadsvrouwe is afgezien; toch geen nietigheid. 2. Nu het hof kon oordelen dat verdachtes verklaring leugenachtig was, welk oordeel als van feitelijke aard niet in cassatie kan worden getoetst, kon het die verklaring redengevend achten.
na.-Nr. 79.780Zitting 18 maart 1986
Mr. Meijers Conclusie inzake:[verdachte] .
Edelhoogachtbare Heren,
Het hof heeft voor het bewijs van de telastegelegde diefstal van een aantal palen en een 40-meter lang touw als bewijsmiddel onder meer gebruikt de verklaring die verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd.Verzoeker beweerde dat hij op 'n zaterdag de palen had gekocht van een onbekende "die zei dat hij bij het werk hoorde". Het hof is van oordeel dat deze bewering voor leugenachtig moet worden gehouden, omdat uit de verklaring van de als getuige gehoorde uitvoerder bleek dat er op zaterdagen geen werknemers van het bedrijf aanwezig waren.
Het eerste middel voert, kort gezegd, als bezwaar tegen de redenering van het hof aan dat niet verzoeker, maar de onbekende heeft gelogen. Dit bezwaar is niet steekhoudend, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van de overweging van het hof. Het hof heeft het hele verhaal over de onbekende man en over diens mededeling als niet geloofwaardig aangemerkt en daarom diefstal, géén heling, bewezen verklaard, In het licht van de getuigenverklaring van de uitvoerder kon het hof de verklaring van verzoeker voor het bewijs redengevend achten. Voor een verdergaande toetsing van het oordeel van het hof is in cassatie geen plaats. Vgl. HR 19 juni 1973, NJ 1973, 356; J.M. Reintjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, p. 170-172.
Het tweede middel stuit af op het bepaalde in art. 407, lid 1 Sv. Melai (red.), aant. 2 op art. 407:
"De memorie van toelichting rechtvaardigt de dwingende regel - dat in geval van appel het gehele bestreden vonnis op het spel staat - als volgt: "Waar de strafvervolging ten doel heeft het vinden der materiële waarheid, kan de hoogere rechter die de zaak onderzoekt niet gebonden worden door beslissingen die hij onjuist acht ( ) "".
In de memorie van toelichting wordt er bovendien op gewezen dat het verbod van partieel hoger beroep lichtvaardige appellen wil tegengaan; vgl. H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, p. 67, noot 127.
Het derde middel signaleert dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 14 maart 1985 niet blijkt dat een voor de verdediging opgeroepen getuige is gehoord, terwijl evenmin blijkt dat met toestemming van de procureur-generaal en de verdachte van het verhoor van die getuige is afgezien.
Het voorschrift over het verzuim waarvan het middel kennelijk beoogt te klagen is dat van art. 282 Sv., dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. Op verzoek (en voor rekening) van verzoeker heeft de procureur- generaal [getuige 1] als getuige opgeroepen tegen de zitting van 14 maart 1985 en hem vervolgens op de lijst van getuigen geplaatst. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt niet dat [getuige 1] is verschenen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij niet was verschenen. Uit het proces-verbaal blijkt evenmin dat het hof het voorschrift van art. 282 in acht heeft genomen. Het gaat hier naar vaste rechtspraak om een wezenlijke vorm, zodat - nu niet uit andere omstandigheden kan worden afgeleid dat verzoeker en zijn raadsman zich bij de afwezigheid van de opgeroepen en op de lijst gebrachte getuige hebben neergelegd en het belang van de verdediging dus niet was geschaad - nietigheid van het onderzoek het gevolg is. Voor de reden van deze substantiële nietigheid zij verwezen naar HR 11 april 1932, NJ 1932, p. 1590, m.n. T. Vgl. Melai (red.), aant. 3 op art. 282 en de in de aantekening en in voetnoot 1 vermelde jurisprudentie.
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,