HR, 29-04-1986, nr. 79995U
ECLI:NL:PHR:1986:AC9334
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-04-1986
- Zaaknummer
79995U
- LJN
AC9334
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC9334, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑04‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC9334
ECLI:NL:PHR:1986:AC9334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9334
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑04‑1986
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Italiaanse nationaliteit) naar Italië t.z.v. medeplegen (poging tot) moord dan wel doodslag. 1. Verhoor van opgeëiste persoon, art. 25.1 Uitleveringswet. Is voldaan aan art. 308 Sv jo. 29 UW? 2. Heeft Rb zich bewogen buiten vordering OvJ door uitlevering ten dele toelaatbaar te verklaren? 3. Omschrijving feiten. Voldoende feitelijke opgave? Ad 1. Uit art. 24 tot en met 29 UW volgt dat met ‘’verhoor van opgeëiste persoon’’ bedoeld wordt onderzoek ter zitting omtrent toelaatbaarheid van gevraagde uitlevering. In p-v’s van zittingen wordt derhalve tot uitdrukking gebracht dat al hetgeen tijdens dat onderzoek is gesproken, medegedeeld of voorgelezen met betrekking tot toelaatbaarheid van gevraagde uitlevering door tolk is vertolkt. Ad 2. Rb heeft vastgesteld dat uitleveringsverzoek betrekking heeft op de in het bij uitleveringsverzoek gevoegde bevel tot gevangenneming omschreven feiten. Voorts heeft Rb vordering OvJ klaarblijkelijk opgevat als strekkende tot in behandeling nemen van dat uitleveringsverzoek in zijn geheel, hetgeen Rb ook geredelijk heeft kunnen doen, aangezien OvJ in die vordering verzoek tot uitlevering daarin als ‘’gezien’’ heeft vermeld en heeft ‘’gelet’’ op daarbij overgelegde stukken, waaronder bevel tot gevangenneming, alsmede op feiten welke in stukken zijn vermeld. Hieraan doet niet af dat OvJ o.g.v. in zijn vordering onverplicht gegeven rechtsbeschouwingen voor deel van in uitleveringsverzoek vermelde feiten ten onrechte uitlevering kennelijk niet toelaatbaar acht dan wel a.g.v. eerst tijdens onderzoek ter zitting geconstateerde (en toen gecorrigeerde) onjuistheid in Nederlandse vertaling van stukken in zijn vordering een der feiten waarvoor uitlevering gevraagd is, onjuist kwalificeert. Ad 3. Rb heeft omschrijving van hetgeen waarvan opgeëiste persoon wordt verdacht (na verbetering van vertaling daarvan) aldus verstaan, en heeft ook kunnen verstaan, dat dit naar Nederlands recht als medeplegen van moord, althans doodslag, onderscheidenlijk poging tot moord, althans poging tot doodslag, gekwalificeerd dient te worden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid getoetst worden. Volgt verwerping.
29 april 1986
Strafkamer
Nr. 79.995 U
GK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 december 1985 omtrent een verzoek van de Republiek Italië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in het Huis van Bewaring te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Italië deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk slechts is gericht tegen de in de bestreden uitspraak vervatte toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, is ingesteld door [de opgeëiste persoon]. Namens deze heeft Mr. C.C.J. Hiebendaal, advocaat te ’s-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
Verzuim van vormen en/of schending van het recht, doordien de Rechtbank bij haar uitspraak heeft overwogen en op grond daarvan beslist op de wijze als door haar gedaan, zulks ten onrechte om één of meerdere van de navolgende redenen, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien:
(1) De processen-verbaal van de terechtzittingen van 3 en 31 oktober en 7 en 26 november 1985 relateren, dat:
‘’Al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt’’, hetgeen in zoverre onvoldoende als op de genoemde zittingen tevens ten bezware van de opgeëiste persoon gesproken of voorgelezen is zónder dat zulks als betreffende zijn verhoor kan worden aangemerkt. Dit laatste doet zich naar het gevoelen van requirant van cassatie voor met name waar het betreft het op de terechtzitting van 7 november 1985 plaatsgevonden verhoor van de getuige [getuige] — in welk verband het betreffend proces-verbaal relateert, dat al hetgeen tijdens het verhoor van deze getuige is gesproken of medegedeeld door de bij die gelegenheid assisterende tolk voor de Duitse taal is vertolkt, maar zulks ziet niet op de vertolking ten behoeve van de opgeëiste persoon van het gesprokene of medegedeelde van het Nederlands naar het Italiaans — én toen ter terechtzitting van 26 november 1985 de tolk voor de Italiaanse taal, om (het bereik van) wiens vertolking het hier gaat, met betrekking tot de eerder door haar vervaardigde vertaling van het ‘’mandato di cattura’’, die vertaling corrigerend verklaarde als hij bij het proces-verbaal van die terechtzitting gerelateerd, hetgeen immers op zichzelf (evenmin) geacht kan worden het verhoor van de opgeëiste persoon te betreffen;
(2) De Officier van Justitie vorderde, onder andere dat de Rechtbank ‘’het verzoek tot uitlevering ten aanzien van de feiten onder a) en b) in behandeling zal nemen’’, na met betrekking tot de feiten onder a) te hebben overwogen zulks naar Nederlands recht ‘’te kwalificeren als moord’’, en met betrekking tot het feit onder b), dat het te dien aanzien gedaan verzoek om uitlevering ‘’althans voor zover daar sprake is van oorlogswapens, voldoet aan de vereisten van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9)’’, etc. De Rechtbank verklaart bij haar uitspraak, waarvan beroep in cassatie, ‘’toelaatbaar de gevraagde uitlevering voor zover het verzoek betrekking heeft op de feiten onder a, b — met uitzondering voor wat betreft het in bezit hebben van oorlogswapens — en c omschreven in het mandato di cattura van de rechter–commissaris bij de rechtbank te Napels van 17 mei 1985; verklaart voor het overige de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar’’, etc. Daarbij ziet de door de Rechtbank gedane toelaatbaarverklaring van de uitlevering met betrekking tot de feiten onder a) op hetgeen door haar wordt gekwalificeerd als: ‘’medeplegen van moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 289 jo. artikel 47 c.q. artikel 287 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 45 en 47 c.q. artikel 287 juncto artikel 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht’’. Aldus uitspraak doende verklaart derhalve de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar voor — met uitzondering van het eerste, als medeplegen van moord c.q. doodslag gekwalificeerd feit onder a) — andere feiten dan ten aanzien waarvan de Officier van Justitie de inbehandelingneming, door de Rechtbank, vorderde. Zulks lijkt zich slecht te verdragen met het vereiste, dat de vordering van de Officier van Justitie ter zake van welke feiten uitlevering wordt verzocht aan de opgeëiste persoon wordt betekend, waarvan immers niet anders dan een limiterende, althans in ieder geval specificerende werking kan uitgaan, alsook met het beginsel van lijdelijkheid van de rechter, waar de Rechtbank hier immers kennis neemt van méér en andere feiten dan de Officier van Justitie haar teneinde door het College in behandeling te worden genomen voorlegde;
(3) In ieder geval geldt het hier sub (2) gestelde voor het feit sub a), voor zoveel aldaar in de aanvang en voorts als volgt door de Officier van Justitie bij zijn vordering beschreven: ‘’en zij begingen voldoende handelingen op zodanig ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was’’, nu van dit, door de Officier van Justitie als moord gekwalificeerd feit door hem de inbehandelingneming werd gevorderd, waarop echter de Rechtbank de hier geciteerde omschrijving van dat feit ‘’gewijzigd leest’’ des dat deze wordt: ‘’en zij begingen zodanige handelingen die op ondubbelzinnige wijze erop gericht waren de dood van [betrokkene 1] te veroorzaken, op wie zij talrijke schoten afvuurden’’, en zulks kwalificeert als ‘’medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag’’, etc., — en ook te dier zake — ergo ter zake van een, naar zowel de feitelijke omschrijving als de daaraan te geven kwalificatie van de vordering van de Officier van Justitie geheel afwijkend feit (!) de gevraagde uitlevering toelaatbaar verklaart;
(4) Tenslotte bevat de omschrijving sub a) van hetgeen, ter zake waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, een onvoldoende opgave in zoverre als onduidelijk is of hij alleen in vereniging met de daar in de aanhef genoemde personen ‘’met volhardende voorbedachte rade een hinderlaag en de modaliteiten voor de uitvoering van het delict heeft voorbereid’’, welke voorbereidingshandelingen dan ‘’de dood van [betrokkene 2] tot gevolg’’ zouden hebben gehad, die evenbedoelde andere personen ‘’ten uitvoer brachten met talrijke schoten uit vuurwapens’’, etc. — hetgeen dan eveneens ziet op het daaraanvolgend aldaar met betrekking tot de op [betrokkene 1] afgevuurde schoten beschrevene — of dat de opgeëiste persoon al deze feiten tesamen met de sub a, aanhef genoemde anderen zou hebben mede-gepleegd. De Rechtbank qualificeerde een en ander als ‘’medeplegen van moord c.q. doodslag’’ en ‘’medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag’’, maar in de hier als eerste gegeven (mogelijke) lezing ware alsdan te kwalificeren als medeplichtigheid aan moord (of doodslag) en aan poging tot moord (of doodslag). Het hier gestelde klemt te meer, nu de, het uitleveringsverzoek vergezellende uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd kennelijk op de basis van slechts één anonieme verklaring een beschrijving van voorvallen geeft, welke op geen enkele wijze opheldering verschaft ter zake van aan wie van de daar genoemde personen welke gedragingen worden tegengehouden. Een en ander is niet van gering belang, nu blijkens de, het uitleveringsverzoek vergezellende wetteksten op het mede-plegen van moord (i.e. het door personen, die zich verenigen, plegen van doodslag met voorbedachte rade, vide art. 110 juncto 575 en 576, aanhef en sub 2, slot Italiaans Wetboek van Strafrecht) naar het recht van de verzoekende Staat de doodstraf staat, zodat de vraag of het hier in plaats daarvan om medeplichtigheid zou (kunnen) gaan terdege relevant is voor zowel de opgeëiste persoon als voor de Minister van Justitie in verband met de bepalingen van artt. 8 Uitleveringswet en 11 Europees Verdrag betreffende Uitlevering.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. De feiten ter zake waarvan uitlevering gevraagd is
4.1. De Republiek Italië heeft de uitlevering van [de opgeëiste persoon] verzocht ter zake van de strafvervolging van de in het bij het uitleveringsverzoek gevoegde bevel tot gevangenneming, afgegeven door de Rechter–Commissaris in de Rechtbank te Napels, aldus omschreven feiten:
a) het misdrijf p. en p. ex. art. 110, 575, 577 W.v.Sr., aangezien hij in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], met volhardende voorbedachte rade een hinderlaag en de modaliteiten voor de uitvoering van het delict heeft voorbereid; Zij hadden de dood van [betrokkene 2] tot gevolg, die zij ten uitvoer brachten met talrijke schoten uit vuurwapens, en zij begingen voldoende handelingen op zodanig ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was;
b) het misdrijf p. en p. ex. art. 9, 10, 12 en 14 Wet 14.10.1974 n. 497, 110, 81 cpv en 61 n. 2 W.v.Sr., aangezien in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], teneinde het misdrijf te begaan waarvan in alinea a), met meerdere ten uitvoer gebrachte handelingen van hetzelfde misdadige plan, onwettelijk in bezit waren van de oorlogswapens en gewone schietwapens en die in het openbaar bij zich droegen; en de munitie voor de oorlogswapens;
c) het misdrijf p. en p. ex. 110, 697 W.v.Sr, aangezien in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], zij in het bezit waren van de munitie voor gewone schietwapens waarvan in voorgaande alinea;
d) het misdrijf p. en p. ex. art. 110 en 703 W.v.Sr., aangezien in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], schoten afgevuurd werden uit vuurwapens in een woongebied.
In Afragola op 5.9.1982.
4.2. Met betrekking tot het onder a) vermelde feit heeft de Rechtbank overwogen:
dat tijdens de behandeling op 26 november 1985 M. Staatsen-Appunto, degene die de Italiaanse stukken in de Nederlandse taal heeft vertaald, het hierboven onder a) vermelde, te weten ‘’en zij begingen voldoende handelingen op zodanige ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was’’ heeft gecorrigeerd in dier voege dat daarvoor gelezen dient te worden ‘’en zij begingen zodanige handelingen die op ondubbelzinnige wijze erop gericht waren de dood van [betrokkene 1] te veroorzaken, op wie zij talrijke schoten afvuurden’’;
dat de rechtbank het in de Nederlandse taal gestelde mandato di cattura als voormeld gewijzigd leest;
5. Beoordeling van het eerste middel
5.2. De processen-verbaal van de zittingen van 3 en 31 oktober en 26 november 1985 vermelden telkens met betrekking tot het optreden van de tolk:
‘’Al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt.’’
5.3. De woorden ‘’verhoor van de opgeëiste persoon’’ zijn daarin telkens kennelijk gebezigd in dezelfde zin als waarin zij voorkomen in het bepaalde bij het eerste lid van art. 25 UW.
5.4. Uit de artikelen 24 tot en met 29 UW, gelezen in hun onderlinge samenhang, volgt dat met ‘’verhoor van de opgeëiste persoon’’ bedoeld wordt het onderzoek ter zitting omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. In de onder 5.2 genoemde processen-verbaal wordt derhalve tot uitdrukking gebracht dat al hetgeen tijdens dat onderzoek is gesproken, medegedeeld of voorgelezen met betrekking tot de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering door de tolk is vertolkt.
5.5. Het middel treft dus geen doel.
6. Beoordeling van het tweede en het derde middel
6.1. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op de hiervoor onder 4 omschreven feiten. Voorts heeft de Rechtbank de in de middelen bedoelde vordering van de Officier van Justitie klaarblijkelijk opgevat als strekkende tot het in behandeling nemen van dat uitleveringsverzoek in zijn geheel, hetgeen de Rechtbank ook geredelijk heeft kunnen doen, aangezien de Officier van Justitie in die vordering (a) het verzoek tot uitlevering daarin als ‘’gezien’’ heeft vermeld en (b) heeft ‘’gelet’’ op de daarbij overgelegde stukken, waaronder het onder 4 bedoelde bevel tot gevangenneming, alsmede op de feiten welke in de stukken zijn vermeld.
6.2. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Officier van Justitie op grond van in zijn vordering onverplicht gegeven rechtsbeschouwingen voor een deel der in het uitleveringsverzoek vermelde feiten ten onrechte de uitlevering kennelijk niet toelaatbaar acht, dan wel als gevolg van een eerst tijdens het onderzoek ter zitting geconstateerde — en alstoen gecorrigeerde — onjuistheid in de Nederlandse vertaling van de stukken in zijn vordering een der feiten waarvoor de uitlevering gevraagd is, onjuist kwalificeert.
6.3. Het vorenstaande brengt mee dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel faalt omdat de Rechtbank de omschrijving sub a van hetgeen waarvan [de opgeëiste persoon] wordt verdacht — na de verbetering van de vertaling daarvan — aldus heeft verstaan, en ook heeft kunnen verstaan, dat dit naar Nederlands recht als medeplegen van moord, althans doodslag, onderscheidenlijk poging tot moord, althans poging tot doodslag, gekwalificeerd dient te worden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid getoetst worden.
8. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, en de raadsheren De Waard, Jeukens, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder en uitgesproken op 29 april 1986.
Conclusie 29‑04‑1986
Inhoudsindicatie
-
Ap
Nr. 79.995 U
Zitting 18 maart 1986
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Bij uitspraak van 10 december 1985, die werd voorafgegaan door een tussenuitspraak van 21 november 1985, heeft de rechtbank te Roermond toelaatbaar verklaard de uitlevering van de verzoeker tot cassatie aan de Republiek Italië ter vervolging wegens de feiten in het mandato di cattura van 17 mei 1985 omschreven onder a, b — met uitzondering voor wat betreft het in bezit hebben van oorlogswapens — en c, met ontoelaatbaarverklaring voor het overige.
2. Tegen de uitspraak van 10 december 1985 heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Bij schriftuur zijn vier middelen van cassatie voorgesteld (of één middel met vier onderdelen).
3. Het eerste (onderdeel van het) middel richt zich tegen de vaststelling in de processen-verbaal van 3 en 31 oktober en van 7 en 26 november 1985, dat
al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen door voornoemde tolk is vertolkt
omdat op die zittingen tevens ten bezware van de opgeëiste persoon gesproken of voorgelezen is zonder dat zulks als betreffende zijn verhoor kan worden aangemerkt.
4. Ik acht de klacht ondeugdelijk omdat de uitdrukking ‘’betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon’’ door de rechtbank is gebezigd in de ruime zin, die daaraan wel meer wordt gehecht: de mondelinge behandeling in al haar aspecten.
5. De omstreden passage wordt in het proces-verbaal van 3 oktober 1985 gevolgd door de vaststelling:
Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar aangezien de behandeling van de zaak met gesloten deuren door de opgeëiste persoon en zijn raadsman niet wordt verlangd,
waaruit blijkt dat het verhoor van de opgeëiste persoon en de (mondelinge) behandeling van de zaak door de rechtbank worden vereenzelvigd.
6. Het tweede (onderdeel van het) middel houdt de klacht in dat de rechtbank, de uitlevering ten dele toelaatbaar verklarend, zich daarbij bewogen heeft buiten de vordering van de officier van justitie.
7. De officier van justitie vordert echter niet uitlevering (ter vervolging) wegens bepaalde feiten, maar het in behandeling nemen van het door de Republiek Italië gedane verzoek tot uitlevering.
8. Nu in dat verzoek, als gecorrigeerd gelezen, ook uitlevering wordt gevraagd voor de feiten, waarvan in de vordering van de officier van justitie volgens de verdediging géén melding wordt gemaakt, kon de rechtbank ook in die in de vordering niet of niet duidelijk vermelde gevallen uitspraak doen en de uitlevering toelaatbaar verklaren. Zie met name HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318, na welk arrest HR 22 juli 1974, NJ 1974, 501 volgens mijn ambtgenoot Remmelink ‘’niet veel meer voorstelt’’.
9. Het vorenstaande geldt te meer nu de officier van justitie in zijn vordering de in het verzoekschrift tot uitlevering vermelde feiten opsomt — zij het in de onjuiste vertaling van het laatste gedeelte onder a die tot een onjuiste kwalificatie heeft geleid en daaraan zelf rechtsbeschouwingen verbindt, die de verzoekende Staat niet regarderen en haar recht om op het verzoek uitspraak te krijgen niet dienen te belemmeren.
10. De klacht treft géén doel.
11. Het derde (onderdeel van het) middel heb ik onder 6–10 reeds mede besproken. De klacht dient, dunkt mij, te worden verworpen.
12. Het vierde (onderdeel van het) middel klaagt erover dat de omschrijving sub a van hetgeen ter zake waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, een onvoldoende feitelijke opgave is. Niet duidelijk is volgens de klacht of de opgave medeplegen van moord c.q. doodslag en poging tot medeplegen van moord c.q. doodslag inhoudt dan wel telkens medeplichtigheid.
13. Naar het mij voorkomt kon de rechtbank de opgave zo begrijpen als zij heeft gedaan, namelijk als weergevende dat verzoeker samen met de andere in die opgave genoemde persoon na deelgenomen te hebben aan voorbereidingshandelingen óók de uitvoeringshandelingen mede heeft gepleegd, nu in het verzoek tot uitlevering van deze opgeëiste persoon ook art. 110 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht wordt aangehaald en dat artikel betreft het mede- of samenplegen van ‘’the same offence’’. Dat de kwalificatie medeplegen van moord tengevolge heeft dat de Minister van Justitie op grond van art. 8 Uitleveringswet en art. 11 van het Europees Uitleveringsverdrag, alvorens de uitlevering te bewerkstelligen, waarborgen zal eisen dat ‘’the death penalty will not be carried out’’ kan aan deze kwalificatie-keuze van de rechtbank niet in de weg staan.
14. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,