De bundel G.J.M. Corstens, Lord Mance, C.W.A. Timmermans, D.J.C. Aben, G. de Groot & J.W. Fokkens, 175 jaar Hoge Raad der Nederlanden. Bijdragen aan de samenleving, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, betreft een ‘werkje’ dat gemakkelijk in een boekenkast verdwijnt en dat uitsluitend weer tevoorschijn komt bij gelegenheid van een verhuizing of een afscheid. Dat doet tekort aan de bijdragen van Corstens, Mance, Timmermans, De Groot en Fokkens, en het is spijtig voor de moeite die ik heb gestoken in mijn bespreking van de historie en de inhoud van de drie elementen (en met name van het kanselement) van voorwaardelijk opzet op de bladzijden 60-84 van deze bundel, waarnaar ik gemakshalve verwijs.
HR, 03-12-2019, nr. 18/02115
ECLI:NL:HR:2019:1893
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2019
- Zaaknummer
18/02115
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1893, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1045
ECLI:NL:PHR:2019:1045, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1893
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Poging tot gekwalificeerde doodslag, art. 288 Sr, door aangever meermalen met een mes in de schouder en in de rug te steken t.b.v. de diefstal van o.m. sieraden en portemonnees uit diens woning voor te bereiden en gemakkelijk te maken. 1. Voorwaardelijk opzet op de dood? 2. Verhuiskosten van b.p. rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02115
Datum 3 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 mei 2018, nummer 21/002508-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegen de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019.
Conclusie 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Woningoverval. Middel 1. Voorwaardelijk opzet op de dood? Middel 2. Zijn kosten i.v.m. aanschaf van materiaal voor de inrichting van nieuwe woning rechtstreekse schade? Conclusie strekt tot verwerping behoudens strafkorting voor overschrijding redelijke termijn.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02115
Zitting 15 oktober 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 2 mei 2018 de verdachte wegens primair “medeplegen van poging tot doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van enkele inbeslaggenomen voorwerpen en heeft het hof de bewaring van een tweetal voorwerpen gelast ten behoeve van de rechthebbende. Tot slot heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 juni 2016 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet meermalen met een mes, in de schouder en in de rug van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
welke vooromschreven poging tot doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld in vereniging gepleegd en afpersing in vereniging gepleegd
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader,
op 15 juni 2016 te [plaats] in een woning gelegen aan de [a-straat 1] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weggenomen en met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening om zich wederrechtelijk te bevoordelen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gedwongen tot afgifte van:
- een zwarte portemonnee met inhoud (ongeveer 1.700,-- euro) en
- een hoeveelheid (gouden en/of zilveren) sieraden en
- een horloge (merk Seiko) en -drie (3) I-phone’s en
- een portemonnee (met inhoud, te weten een ID-kaart en diverse andere passen) en
- een (kleine) zwarte tas met inhoud te weten een huissleutel en
- een sleutelhanger en
- een dasspeld en –munt
geheel toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of zijn mededader
- een mes aan die [slachtoffer 1] heeft getoond/voorgehouden en
- tegen die [slachtoffer 1] op dreigende toon heeft gezegd dat hij op de grond moest gaan liggen en bovenop die [slachtoffer 1] is gaan zitten en
- de polsen en de mond van die [slachtoffer 1] heeft (vast) getaped en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (op dreigende/intimiderende toon) heeft/hebben geroepen/geschreeuwd (zakelijk weergegeven): “money, money” en
- een mes, op de keel van die [slachtoffer 2] heeft gezet (gehouden) en die [slachtoffer 2] een mes heeft getoond/voorgehouden en
- onverhoeds het minderjarig kind van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (te weten [slachtoffer 3] , geboren [geboortedatum] 2012) uit een stoel heeft opgepakt en het kind van de [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in een andere kamer heeft neergezet en
- de armen van die [slachtoffer 2] (op de rug) heeft vast getaped en de mond van die [slachtoffer 2] heeft dicht getaped en (aan) die [slachtoffer 2] heeft getrokken en
welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit (die diefstal met geweld in vereniging gepleegd en die afpersing in vereniging gepleegd) voor de bereiden en gemakkelijk te maken.”
De bewezenverklaring berust op de volgende, voor zover voor de bespreking van het middel relevante, bewijsmiddelen:
“Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] van [verbalisant] , hoofdagent, als opgenomen in het door haar op 16 juni 2016 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal met nummer 160616.1230 O.WestW73, pagina’s 188- 199, voor zover van belang inhoudende:
Naam: [slachtoffer 1]
Voornamen: [slachtoffer 1]
Adres: [a-straat 1]
Postcode: [postcode]
Plaats: [plaats]
Gisterenavond, woensdag 15 juni 2016, had ik om 18:45 uur afgesproken met een vriend van me (...) Rond 18:35 uur werd er aangebeld. Toen ik de deur open deed werd ik direct haar binnen gedrukt door een man, ik noem hem in het
vervolg man 1. Deze man drukte mij met een hand naar binnen. In zag dat hij in zijn andere hand een mes had, ik weet niet meer in welke hand dat was.
Ik hoorde dat hij in het Nederlands tegen mij zei: "Liggen op de grond", dat deed ik.
Toen ik op de grond lag zag ik dat er nog een andere man naar binnen kwam lopen, ik noem hem man 2. Ik zag dat deze man ook een mes bij zich had. Ik lag op mijn buik op de grond en hoorde dat man 1 tegen mij zei: "Handen op de rug". Dat deed ik. Toen voelde ik dat mijn polsen, door diezelfde man 1, aan elkaar vast werden gemaakt met ductape. Die man had de rol ductape vast en draaide een aantal keren met die rol rond mijn polsen. Hij tapete ook mijn mond en rolde de ductape rond mijn hele hoofd over mijn mond heen. Ik voelde wat langs mijn rug lopen, maar ik had geen idee wat dat was. Later bleek dat het bloed was (..) Man 1 bleef na het tapen op mijn rug zitten en man 2 liep de woonkamer binnen. Ik hoorde dat hij riep: “Geld, Geld”. Ik zag dat hij alle telefoons van tafel pakte en in een gele plastic tas stopte.
(..) We hadden geld gespaard voor de vakantie, dat was 1700 Euro. Dat geld zat in een zwarte portemonnee in de kluis. Mijn vrouw vertelde dat ze de hele portemonnee aan hem heeft gegeven. Man 2 heeft dat in de gele plastic tas gegooid.
Hij heeft ook haar tas met daarin haar portemonnee, shag en huissleutels weggenomen. Aan mijn linker achterzijde heb ik drie steekwonden ter hoogte van mijn oksel, ik heb ook een steekwond aan de achterzijde ter hoogte van mijn linkerschouder en in mijn linkerzij. Ik heb een klaplong en daar heb ik een drain voor.
Van de mannen kan ik het volgende signalement geven. Ze waren beiden gekleed in een donkerblauw regenpak met grijze strepen op de borst. Beiden hadden hun mond en hoofd bedekt met een sjaal, de kleur weet ik niet.
De letselrapportage van de GGD Noord- en Oost-Gelderland van 10 augustus 2016, opgesteld door R.P.A. van Valderen, forensisch arts KNMG, voor zover van belang inhoudende:
Potentieel dodelijk is de kans dat bij steken in de borstkas bij de opgetreden traumatische klaplong ook een spanningsklaplong (spanningspneumothorax) ontstaat.
Er is bij [slachtoffer 1] geen sprake geweest van een spanningspneumothorax.
Potentieel dodelijk is de kans dat bij steken in de borstkas het hart en/of grote bloedvaten geraakt worden. Dit levert het risico op verbloeding en eventueel een harttamponade (waarbij uit een perforerende verwonding van het hart het hartzakje met bloed volloopt, waardoor het hart zijn pompfunctie verliest).
Er zijn bij [slachtoffer 1] in het ziekenhuis steekverwondingen op de schouder en de rug en een klaplong (pneumothorax) gediagnosticeerd. Deze klaplong lijkt van traumatische aard te zijn aangezien er een vermoeden is van penetrerend letsel van de borstkas. Een of meerdere verwondingen op de rug kunnen hiervoor de oorzaak zijn. Hij is daarvoor behandeld (wondbehandeling en thoraxdrain). Als complicatie is er na enkele dagen een recidief klaplong links geconstateerd die wederom ziekenhuisopname en behandeling met een thoraxdrain noodzakelijk maakte.
Bij penetreren van de borstkas kan ook aan het longvlies, het longweefsel, hart en bloedvaten letsel optreden.
Bij het ontstaan van een traumatische klaplong is de volledige borstkas tot door het borstvlies gepenetreerd. Hierbij past een steekdiepte van ongeveer twee centimeter
De letselrapportage van de GGD Noord- en Oost-Gelderland van 10 maart 2017, opgesteld door R.P.A. van Valderen, forensisch arts KNMG, Voor zover van belang inhoudende:
Is de grootte van de verwondingen bekend (de lengte van de verwondingen)?
Op de linker schouder van links naar rechts: 28mm (2 hechtingen), 20mm (2 hechtingen) en 13mm (1 hechting). De verwonding onder het linker schouderblad is 12mm lang (1 hechting).
De verwonding onder het linker schouderblad is, gezien de locatie op de borstkas, zeer waarschijnlijk verantwoordelijk voor het ontstaan van de traumatische pneumothorax (klaplong)
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris van [slachtoffer 1] van 17 maart 2017, voor zover van belang inhoudende:
Kunt u aangeven wat er gebeurde toen u de deur opendeed?
Ik werd gelijk tegen de muur aan gedrukt. Ik werd bedreigd met een mes en ik moest op de grond gaan. Ze hebben mijn armen op mijn rug gedaan en vastgebonden met ductape. Dat deden ze ook met mijn voeten. Ik lag op de grond toen ik voelde dat ik met een mes werd gestoken. Ik voelde het bloed lopen. (..) Door de messteek liep het bloed over mijn rug.”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 18 april 2018 heeft de raadsman met betrekking tot het voorwaardelijk opzet aldaar het volgende aangevoerd:
“De rechtbank en de advocaat-generaal zijn kort geweest over het voorwaardelijk opzet op de dood. Dat opzet is er volgens hen ook wanneer er niet gestoken zou zijn, maar enkel duwende bewegingen zouden zijn gemaakt. De reden van het hoger beroep is hierin gelegen.
Aangever [slachtoffer 1] heeft uiteenlopend verklaard. De vraag is of het gaat om een messteek of meer een ‘mesduw’. Het steken met een mes impliceert een stekende beweging met kracht. Het is meer een duwende beweging geweest. [slachtoffer 1] zegt eerst dat hij gestoken is, daarna bij de rechter-commissaris dat het een drukkende beweging was. Het kan best kloppen dat het zo is gegaan, dat blijkt ook uit de rapportages van de GGD. Als iemand met kracht steekt in het lichaam van iemand die op de grond ligt, blijft de schade niet dusdanig beperkt zoals in dit geval. Het gaat met name om de wond in de linkerschouder, dat zou een steekverwonding zijn. Het is een wond van twee centimeter. Als er met kracht in de rug zou zijn gestoken, terwijl [slachtoffer 1] niet meebeweegt, zouden er diepere wonden zijn geweest. Er is daarom sprake geweest van een drukkende beweging.
Ik wil een arrest van de Hoge Raad aanhalen die ik in mijn pleitnota in eerste aanleg heb genoemd op de eerste pagina. In die zaak was een steekverwonding in de rug aangetroffen. Er was sprake van gering uitwending bloedverlies en een wond van ongeveer twee centimeter. Er was weinig noodzaak tot medisch ingrijpen. Deze zaak is wat dat betreft enigszins vergelijkbaar. De duur van de genezing is ongeveer twee tot vier weken. De diepte van het steekletsel is niet onderzocht. Alleen op basis van foto’s is het onderzoek gedaan, aangever zelf is niet onderzocht destijds. De Hoge Raad oordeelt dat het niet direct een poging tot doodslag is als er geen andere omstandigheden bekend zijn. In de zaak van het hof Amsterdam, dat ik op de tweede pagina van mijn pleitnota in eerste aanleg heb besproken, wordt overwogen dat er weliswaar met kracht is gestoken met een mes met een lemmet van acht centimeter in de rug van aangever, maar dat het gaat om de locatie ten opzichte van de vitale delen en hoe diep er gestoken is. De grootte van het mes is dan niet van belang. Dan moet er op basis van de gebruikte kracht worden afgeleid waar het voorwaardelijk opzet zit. Het hof overweegt dat het slachtoffer weliswaar onder het schouderblad is gestoken, maar niet op een zodanige locatie dat dodelijk letsel kan ontstaan.
(…)
Het openbaar ministerie zegt dat het makkelijk is om door de huid te prikken met een mes. Het is echter niet zo dat als een perforatie één centimeter is, dat dan automatisch gezegd kan worden dat er met veel kracht is gestoken. Je kan de conclusie trekken dat als de wond ‘slechts’ één centimeter diep is, je niet makkelijk met veel kracht perforeert. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij een draaiende beweging maakte naar zijn rechter broekzak, terwijl hij met zijn borst naar de grond lag. Op het moment dat verdachte op zijn rug zat, probeerde hij zijn portemonnee op de grond gehouden. Cliënt had een rol tape en een mes in zijn hand en probeerde aangever op de grond te houden. Er was een worsteling gaande. [slachtoffer 1] ging toen omhoog. Het scenario van de verdediging is dat op dat moment het letsel is ontstaan. Dat komt overeen met de verklaring van aangever dat hij het niet gevoeld heeft. Dat zegt wat over de kracht. Er kan niet zonder meer gesproken worden over een aanmerkelijke kans op de dood. In het requisitoir wordt de kans op een bacteriële infectie besproken. Dat zou mogelijk zijn, maar daartoe bestaat geen aanmerkelijke kans, laat staan dat cliënt die kans op de koop toe heeft genomen.
Uit de GGD rapportage blijkt dat vitale lichaamsdelen geraakt kunnen worden wanneer de borstkas wordt gepenetreerd. De chirurg vermeldt het niet, dus er zijn geen aanwijzingen dat hart- en bloedvaten zijn geraakt. In de rapportage staat evenmin iets over de afstand van de verwonding tot het hart noch over de diepte van de wonden.
Het gerechtshof Den Haag heeft in een recente zaak (ECLI:NL:GHDHA:2018:658) die identiek is aan deze zaak met betrekking tot de crux van de zaak, besproken welke elementen ontbreken om het opzet op de dood te kunnen vaststellen. In die zaak is het slachtoffer in de zij gestoken. Het gerechtshof spreekt van een soort worsteling met verwondingen die later zijn geconstateerd. Het gaat om een steekwond en drie weken herstel met kans op littekenvorming. De diepte van de wond is niet duidelijk. Het gerechtshof zegt in deze zaak dat de kracht en de bewegingen van verdachte niet duidelijk zijn. De gedragingen zijn naar uiterlijke verschijningsvorm niet zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat kan worden gezegd dat het niet anders kan dan dat verdachte het aanmerkelijke risico heeft aanvaard. Ik zie geen reden om van dit arrest af te wijken. De elementen ten aanzien van de voorwaardelijk opzet zijn bepalend en moeten blijken uit het dossier.
(…)
In mijn pleitnota staat een uitspraak van de rechtbank Limburg. Een klaplong is onvoldoende om te kunnen spreken van een poging tot doodslag, maar belangrijker nog is dat niet zonder meer kan worden afgeleid dat er een causaal verband is. Er wordt geconstateerd dat er een verwonding is, dan zal het wel kunnen zijn veroorzaakt door de gedragingen. Een klaplong kan echter ook worden veroorzaakt door drukverschil, met name bij lange mannen. Het artikel in mijn pleitnota in eerste aanleg beschrijft dat. Er kan niet zonder meer gezegd worden dat door de beweging met het mes, ook het hart of andere vitale delen geraakt kunnen worden. Ik verzoek u cliënt vrij te spreken ten aanzien van de poging doodslag.”
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Voorwaardelijk opzet op de dood’ het volgende overwogen:
“Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of het steken van [slachtoffer 1] een aanmerkelijke kans op de dood met zich bracht.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier op de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en de letselrapporten van de GGD van 10 augustus 2016 en 10 maart 2017 volgt dat:
- aangever [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes is gestoken en dat hij daar verschillende steekverwondingen aan heeft overgehouden;
- hij daarbij in de linkerkant van zijn rug, onder zijn linker schouderblad is gestoken, in een gebied waar zich vitale organen en belangrijke bloedvaten bevinden;
- bij aangever [slachtoffer 1] een klaplong is geconstateerd; de klaplong mogelijk door een trauma is veroorzaakt;
- bij het ontstaan van de klaplong de volledige borstkas tot door het borstvlies is gepenetreerd;
- penetratie van de borstkas tot door het borstvlies potentieel dodelijk is, nu er vitale organen geraakt hadden kunnen worden;
- daarnaast bij de traumatische klaplong een zogeheten spanningsklaplong had kunnen ontstaan, die potentieel dodelijk is.
Aangever [slachtoffer 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij in zijn rug is gestoken. Hij heeft niets verklaard dat op een worsteling duidt of waaruit naar voren komt dat hij zich heeft verzet toen verdachte op zijn rug ging zitten. Gelet op zijn verklaring en het letsel is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, zoals de raadsman heeft betoogd, dat [slachtoffer 1] zichzelf aan het mes zou hebben geprikt in een poging zich tegen zijn belager te verzetten.
Het hof is van oordeel dat zowel verdachte als de medeverdachte, door aangever [slachtoffer 1] op zodanige wijze met een mes in zijn rug te steken, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zou komen te overlijden. Beiden zijn gewapend met een mes rond 18.30 uur naar een woning gegaan om de bewoners te overvallen. Het hof leidt uit de feitelijke gang van zaken, het aandeel daarin van beide verdachten en het gebruik van geweld en het dreigen met geweld door beiden af, dat niet alleen verdachte die de aangever heeft gestoken de aanmerkelijke kans op diens dood bewust heeft aanvaard, maar dat dat ook geldt voor de medeverdachte, die zich op geen enkele manier heeft gedistantieerd van het geweld door verdachte, welk geweld hij, gezien de omvang van de woning, moet hebben waargenomen.
Het hof is verder van oordeel dat de klaplong redelijkerwijs is toe te rekenen aan de door de verdachte toegebrachte steekverwondingen. Het primair tenlastegelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen. Dat de precieze diepte van de steekwond niet is vastgesteld, doet daar niet aan af.”
8. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood, is naar vaste rechtspraak aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.1.Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (c.q. op de koop toe heeft genomen).
9. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.2.
10. In de toelichting betogen de stellers van het middel dat uit de overwegingen van het hof noch de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake is geweest van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat kan worden gezegd dat de bewezenverklaarde gedragingen een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven hebben geroepen. Uit de overwegingen van het hof noch de gebezigde bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat de verdachte met kracht heeft gestoken. Ook de voor het bewijs gebezigde letselschaderapporten, waarin wordt gesproken over potentieel dodelijk letsel, rechtvaardigen de conclusie dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood niet, aldus de stellers van het middel.
11. Uit de vaststellingen van het hof kan worden opgemaakt dat het slachtoffer meerdere keren is gestoken, onder meer in de linkerkant van zijn rug onder zijn linker schouderblad in een gebied waar zich vitale organen en belangrijke bloedvaten bevinden, dat het slachtoffer een (traumatische) klaplong heeft opgelopen waarbij de volledige borstkas tot door het borstvlies is gepenetreerd en waarvoor hij in het ziekenhuis is opgenomen en behandeld, alsmede dat bij de opgetreden traumatische klaplong ook een spanningsklaplong had kunnen ontstaan, welke potentieel dodelijk is. Het (kennelijke) oordeel van het hof dat door meermalen met een mes in de schouder en in de rug van het slachtoffer te steken, de kans dat het slachtoffer daardoor dodelijk geraakt wordt aanmerkelijk is, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Aan de begrijpelijkheid van dit oordeel kan niet afdoen dat uit de bewijsvoering of de nadere overwegingen van het hof niet expliciet blijkt dat met kracht is gestoken.
12. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat zowel de verdachte als zijn medeverdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden. In dat oordeel ligt besloten dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte naar hun aard en uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg (het mogelijk doden van het slachtoffer) dat de verdachte en de medeverdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg hebben aanvaard. Gelet op hetgeen ik hiervoor reeds heb opgemerkt over de aard van de gedragingen alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, te weten tijdens een gewapende overval in de woning van het slachtoffer waarbij het slachtoffer op het moment dat hij werd gestoken met vastgebonden handen op zijn buik lag en de verdachte bovenop hem zat, acht ik ook dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.3.
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] . In het bijzonder klaagt het middel over ’s hofs oordeel dat de verdachte is gehouden tot vergoeding van de gevorderde materiële schade ter zake van verhuiskosten op de grond dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het primair bewezenverklaarde feit.
15. Blijkens het bij de stukken van het geding behorende formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ bestaat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (onder meer) uit de volgende posten:
“Materiële schade
Verlies eigen risico € 385,-
Daggeld vergoeding ziekenh. conform richtlijn LSR € 252,-
Tevens worden de verhuiskosten gevorderd à 1261,18 euro. Verwezen wordt naar het verzoek tot schadevergoeding van [slachtoffer 2] (…).”
16. Blijkens het bij de stukken van het geding behorende formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ bestaat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (onder meer) uit de volgende posten:
“Materiële schade
Verf en klein materiaal € 340,56
Vloerbedekking/traprenovatie € 920,62”
17. Bij het verzoek tot schadevergoeding is als bijlage I een ‘schadeonderbouwingsformulier’ gevoegd waarin de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] tot vergoeding van de materiële schade als volgt is toegelicht:
‘’Materiële schade
De overval had en heeft nog steeds een grote impact op het gezin zodanig dat de huisarts adviseerde te gaan verhuizen teneinde niet dagelijks te worden geconfronteerd met de plaats delict. In overleg met een woningbouw corporatie werd een ander huis toegewezen. Het bewoonbaar maken van dat huis heeft tot kosten voor de familie geleid. Deze kosten worden hier opgevoerd. De woning is opgeknapt door de fam. met behulp van vrienden en kennissen zodat alleen de gebruikte materialen worden gevorderd.
De bijlagen 2 t/m 8 zijn nota’s voor verf en klein materiaal terwijl de bijlage 9 t/m 11 zien op vloerbedekking en trapbekleding. (…)”
18. In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.898,18. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.137,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen. De verdachte en de medeverdachte zijn hoofdelijk aansprakelijk.
Verhuiskosten
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd van kosten die hij en de aangeefster hebben gemaakt in verband met hun verhuizing. Het gaat om de aanschaf van materiaal voor de inrichting van hun nieuwe woning. Door de verdediging zijn deze kosten niet betwist. Ter onderbouwing is door [slachtoffer 1] aangevoerd dat hij het advies kreeg van zijn huisarts om te verhuizen, vanwege de nadelige (gezondheids)effecten van de traumatische woningoverval voor hem en zijn gezin. Mede gelet op dit advies zijn de onder de post ‘verhuiskosten’ opgevoerde kosten aan te merken als rechtstreekse schade door het bewezen verklaarde feit. Omdat de kosten bovendien in redelijkheid zijn gemaakt en ook zelf redelijk zijn, komt deze schadepost geheel voor vergoeding in aanmerking.”
19. Bij de beoordeling van het middel stel ik de volgende twee bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering voorop, te weten artikel 51f Sv en artikel 361 Sv. Artikel 51f, eerste lid, Sv bepaalt dat uitsluitend degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Deze bepaling beoogt primair de kring van voegingsgerechtigden te beperken tot één of meer slachtoffers van het strafbare feit.4.
20. Een vordering van een benadeelde partij komt op de voet van artikel 361 Sv (slechts) voor toewijzing in aanmerking indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door – voor zover hier relevant – het bewezenverklaarde feit. In het recent door de Hoge Raad gewezen overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad met betrekking tot het begrip ‘rechtstreekse schade’ het volgende overwogen (onder weglating van voetnoten):
“2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
2.3.2
Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:
(i)
de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;
(ii)
de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;
(iii)
de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;
(iv)
de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.”5.
21. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de schade kan worden aangemerkt als rechtstreeks indien er voldoende verband bestaat tussen enerzijds het bewezenverklaarde feit en anderzijds de schade. Voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Uit de door de Hoge Raad aangehaalde jurisprudentie kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ niet al te strikt wordt uitgelegd. In dit verband wil ik graag nog twee zaken noemen die zich enigszins doen vergelijken met de onderhavige zaak. In HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR1999:ZD1533, oordeelde de Hoge Raad dat de door de benadeelde partij gemaakte inschrijvingskosten voor een woning om “uit de buurt” van de wegens mishandeling veroordeelde verdachte te komen, kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade. In HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9639 (niet gepubliceerd), was de benadeelde partij het slachtoffer van de door de verdachte geuite bedreiging “morgen moet je uit je huis zijn, ik maak je af als je terug komt”. De benadeelde partij had vervolgens een urgentieverklaring aangevraagd teneinde een andere woning te verkrijgen en is kort daarop ook daadwerkelijk verhuisd. Volgens mijn voormalig ambtgenoot Machielse gaf het kennelijke oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde bedreiging en de kort daarop gevolgde verhuizing van de benadeelde partij in zodanig nauw verband met elkaar staan dat de door de verdachte gepleegde bedreiging rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dit oordeel evenmin onbegrijpelijk.6.De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO.
22. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aannemelijk geacht dat de door de verdachte en de medeverdachte gepleegde gewelddadige woningoverval zo’n grote impact op de benadeelde partij en zijn gezin heeft gehad dat de benadeelde partij, mede gelet op het advies van de huisarts, genoodzaakt was te verhuizen. Het oordeel van het hof dat de onder de post ‘verhuiskosten’ opgevoerde kosten zijn aan te merken als rechtstreekse schade en kunnen worden toegewezen acht ik gelet op de concrete omstandigheden van dit geval dan ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat de kosten, die niet zozeer zien op de inrichting van de woning maar betrekking hebben op het bewoonbaar maken van de nieuwe woning, niet door de verdachte zijn betwist.
23. Het tweede middel faalt.
24. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
25. Namens de verdachte, die gedetineerd is, is op 4 mei 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 januari 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
26. Het derde middel slaagt.
27. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2019
HR 25 maart 2003, ECLI:HR:NL:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma, en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn verschillende (enigszins) vergelijkbare zaken te vinden waarin het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte (op zijn minst) duiden op voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer in stand bleven. Vgl. bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld d.d. 3 januari 2017, ECLI:NL:PHR 2017:60, voorafgaand aan HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:229 (medeplegen poging tot doodslag door het slachtoffer meerdere keren in de rug en links op de borst(kas) onder het sleutelbeen te steken. HR: art. 81.1 RO). Zie ook HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8482 (poging tot doodslag door het slachtoffer met een mes in zijn rug te steken), en HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982 (poging tot doodslag door het slachtoffer met een mes in de rug te steken).
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3 (MvT), p. 11.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
AG Machielse d.d. 22 oktober 2002: ECLI:2002:PHR:2002:AE9639.