Hof Den Haag, 25-01-2018, nr. 22-004380-17
ECLI:NL:GHDHA:2018:658
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-01-2018
- Zaaknummer
22-004380-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:658, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑01‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt integraal vrijgesproken. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten naar voren gekomen op grond waarvan de verdachte in deze zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel zal intreden alsook dat de verdachte die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Rolnummer: 22-004380-17
Parketnummer: 10-711025-17
Datum uitspraak: 25 januari 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1971,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 januari 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde (impliciet primair poging tot doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schorsing van de voorlopige hechtenis zal worden opgeheven wegens overtreding van de schorsende voorwaarden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 02 maart 2017 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [aangever] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes heeft gestoken en/of geprikt in de hals/keel en/of in de zij van die [aangever], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof neemt hiertoe het volgende in overweging.
De feitelijke omschrijving in de tenlastelegging houdt – in dat de verdachte opzettelijk met een mes heeft gestoken en/of geprikt in de hals/keel en/of in de zij van die [aangever].
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend naar voren gekomen dat de verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken en/of geprikt in de hals/keel zoals ten laste is gelegd.
Resteert de vraag of wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte opzet heeft gehad op het doden dan wel toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het slachtoffer opzettelijk met een mes te steken en/of te prikken in de zij.
Het hof is wat dit betreft van oordeel dat uit het terechtzitting in hoger beroep onvoldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen om bewezen te achten dat de verdachte in deze opzet in onvoorwaardelijke zin heeft gehad op de dood of de zware mishandeling van de aangever.
Daartoe acht het hof reeds redengevend de allereerste verklaringen van aangever tegenover de politie, dat het “een ongeluk” was en hij er – naar het hof begrijpt: daarom - geen politie bij wilde. Ook de verdachte heeft in dit verband onder meer verklaard dat hij zich ‘de pleuris schrok’ en dat het nooit de bedoeling is geweest om het zo uit de hand te laten lopen.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden alsook dat de verdachte die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat verdachte een mes, met een groot lemmet in zijn handen heeft gehad, op aangever is toegelopen en dat de verdachte en aangever in een soort van worsteling zijn terecht gekomen. In die worsteling die is ontstaan heeft de aangever een verwonding in zijn zij opgelopen en dit zelf op een later tijdstip geconstateerd.
Uit de voorhanden zijnde medische informatie ten aanzien van deze verwonding volgt met name dat door de forensisch arts “een steekwond net onder de 12e rib [werd] gezien, linkszijdig in de flank. Breedte 3 centimeter.(…) Bij ongecompliceerd beloop [is de geschatte genezingsduur] +- 3 weken. Kans op blijvende littekenvorming”.
Omtrent de diepte van de verwonding houdt de medische informatie, naast de opmerking dat er kans is op blijvende littekenvorming, niets in.
Ook de zich bij de stukken bevindende foto’s van de zij van aangever kunnen daarover geen duidelijkheid verschaffen. Overigens, blijkt uit die foto’s eerder dat zich daar een oppervlakkige en kleine verwonding bevindt dan dat het zou gaan om een diepe en grote verwonding.
Voorts is onvoldoende overtuigend uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen of, en zo ja, op welke wijze, en met welke kracht, de verdachte tijdens de worsteling tussen hem en aangever met het mes heeft gestoken, noch welke bewegingen van aangever daarbij mogelijk (eveneens) een (bepalende) rol hebben gespeeld.
In het verlengde daarvan heeft het hof ook niet de overtuiging bekomen dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op de dood van of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever dat het ‘niet anders kan zijn’ dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft of moet hebben aanvaard.
De slotsom is dan ook dat naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen op grond waarvan het hof overtuigend bewezen acht dat de verdachte in deze zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel zal intreden alsook dat de verdachte die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Het hof zal de verdachte dan ook integraal vrijspreken van het hem ten laste gelegde.
Gelet op de vrijspraak wordt de door de advocaat-generaal gevorderde opheffing van de geschorste gevangenhouding van de verdachte afgewezen.
Voorts zal het hof de geschorste gevangenhouding van de verdachte opheffen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Wijst af de gevorderde opheffing van de geschorste gevangenhouding van de verdachte.
Heft op de geschorste gevangenhouding van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. A.S.I. van Delden en mr. C.H.M. Royakkers, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 januari 2018.