Rb. Alkmaar, 08-02-2010, nr. 14.906038-09 (P)
ECLI:NL:RBALK:2010:BL2846, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
08-02-2010
- Magistraten
Mrs. M. Lolkema, A.C. Haverkate, N.O.P. Roché
- Zaaknummer
14.906038-09 (P)
- LJN
BL2846
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2010:BL2846, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 08‑02‑2010
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2831, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 08‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Geen bewijs voor levensgevaar door asbest in V&D Hoorn.
Mrs. M. Lolkema, A.C. Haverkate, N.O.P. Roché
Partij(en)
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen
de besloten vennootschap V&D B.V.,
gevestigd op het adres Laarderhoogtweg 25, 1101 EB Amsterdam.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 januari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, en door de heer H., bestuurder van verdachte, naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat
- 1.
zij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 19 november 2007 tot en met 13 maart 2008 te Hoorn, als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, handelingen heeft verricht in strijd met voormelde wet en/of de daarop berustende bepalingen,
immers heeft zij toen en daar,
in een (winkel)filiaal gelegen op perceel Nieuwsteeg 13 te Hoorn zijnde een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1 lid 3 onder g van de Arbeidsomstandighedenwet, door een of meer van haar werknemers in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet,
arbeid doen verrichten, bestaande uit (onder andere) het verrichten van verkoopwerkzaamheden en/of het vullen van de vakken en/of schoonmaakwerkzaamheden en/of opslagwerkzaamheden,
terwijl (onder andere) niet werd/was voldaan aan
- (a)
artikel 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet,
immers heeft verdachte geen zorg gedragen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en daartoe geen beleid gevoerd dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden;
en/of
- (b)
artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
immers werd het filiaal niet zodanig gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk werd voorkomen;
en/of
- (c)
artikel 4.1b van het Arbeidsomstandighedenbesluit immers heeft verdachte niet in alle gevallen waarin werknemers werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen (te weten asbest) gezorgd voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en/of veiligheid van de werknemer(s);
en/of
- (d)
artikel 4.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit immers heeft verdachte niet zodanige technische en organisatorische maatregelen genomen dat de kans op blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende stoffen (te weten asbest) zoveel mogelijk bij de bron daarvan werd voorkomen, immers heeft zij het plafond bestaande uit niet hechtgebonden Amosiet niet (tijdig) vervangen, althans ten aanzien van dat plafond geen (voorzorgs)maatregelen genomen;
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers ontstond of te verwachten was;
- 2.
verdachte op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 19 november 2007 tot en met 13 maart 2008, in een (winkel)filiaal gelegen op het perceel Nieuwsteeg 13 te Hoorn, opzettelijk en wederrechtelijk een stof, te weten asbest en/of asbestdeeltjes en/of asbesthoudend (plaat-)materiaal, op en/of in de bodem en/of in de lucht heeft gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor (een) ander(en) te duchten was, aangezien toen aldaar in het (winkel)filiaal vezels en/of stukjes en/of deeltjes van plafondplaten, bevattende niet-hechtgebonden Amosiet (asbest)zijn verspreid en/of losgeraakt en/of achtergebleven, terwijl geen, althans onvoldoende maatregelen waren/werden genomen om te voorkomen dat (winkelend)publiek en/of niet bij verdachte in dienst zijnde werknemers in aanraking kwam(en) of zou(den) kunnen komen met dat asbest;Subsidiair, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
het aan haar, verdachte's schuld te wijten is geweest dat op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 19 november 2007 tot en met 13 maart 2008, in een winkel(filiaal) gelegen op perceel Nieuwsteeg 13 te Hoorn wederrechtelijk een stof, te weten asbest en/of asbestdeeltjes en/of asbesthoudend (plaat-)materiaal, op en/of in de bodem en/of in de lucht heeft gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor (een) ander(en) te duchten was, aangezien toen aldaar in het (winkel)filiaal vezels en/of stukjes en/of deeltjes van plafondplaten,bevattende niet-hechtgebonden Amosiet (asbest) zijn verspreid en/of losgeraakt en/of achtergebleven, terwijl geen, althans onvoldoende maatregelen waren/werden genomen om te voorkomen dat (winkelend) publiek en/of niet bij verdachte in dienst zijnde werknemers in aanraking kwam(en) of zoud(en) kunnen komen met dat asbest.
2. De voorvragen
De raadsman van de verdachte heeft verweer gevoerd, inhoudende kort gezegd en voor zover hier van belang, dat
- 1.
de dagvaarding met betrekking tot feit 1 onderdeel (a) nietig is, nu zij innerlijk tegenstrijdig is. In de visie van de verdediging kan het enkele ontbreken van beleid (zoals opgenomen onder (a)) geen levensgevaar of ernstig gevaar voor de gezondheid opleveren.
De tenlastelegging is op dit punt innerlijk tegenstrijdig en dient dan ook partieel nietig te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit punt dat in dit deel van de tenlastelegging twee onderdelen genoemd worden, namelijk geen zorg dragen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten, en daartoe geen beleid voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden.
Deze twee onderdelen komen overeen met de twee bestanddelen die zijn neergelegd in de gedragsnorm, die is vervat in artikel 3, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en dienen derhalve als een samenhangend geheel te worden gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging op dit punt en dient het verweer van de raadsman verworpen te worden;
- 2.
de dagvaarding met betrekking tot feit 2 subsidiair nietig is.
De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat in de tenlastelegging wat betreft het bestanddeel ‘schuld’ onvoldoende feitelijk is weergegeven, zodat de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Gelet op de tekst van de tenlastelegging van feit 2 vat de rechtbank het woord terwijl in de zinsnede ‘aangezien toen aldaar in het (winkel)filiaal vezels en/of stukjes en/of deeltjes van plafondplaten,bevattende niet-hechtgebonden Amosiet (asbest) zijn verspreid en/of losgeraakt en/of achtergebleven, terwijl geen, althans onvoldoende maatregelen waren/werden genomen om te voorkomen dat (winkelend) publiek en/of niet bij verdachte in dienst zijnde werknemers in aanraking kwam(en) of zoud(en) kunnen komen met dat asbest’ op in die zin, dat met het daarna volgende zinsonderdeel een verklaring wordt gegeven van de situatie beschreven in het daaraan voorafgaande zinsonderdeel. ‘Terwijl’ heeft hier dus de betekenis van ‘omdat’.
Het schuldverwijt van artikel 173b van het Wetboek van Strafrecht, zoals hier tenlastegelegd, ziet op het onvoldoende maatregelen nemen teneinde de beschreven feitelijke situatie (het verspreiden, losraken en achterblijven van vezels en stukjes en deeltjes van asbest bevattende plafondplaten) te voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is op deze wijze de tenlastelegging voldoende feitelijk uitgewerkt en dient het verweer van de raadsman op dit punt verworpen te worden
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding ook overigens geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Beoordeling van het tenlastegelegde
A. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie een schriftelijk requisitoir en een schriftelijke aanvulling op dit requisitoir overgelegd en gesteld dat zij feit 1 onderdelen (a), (b), (c) en (d) en feit 2 onder primair, bewezen acht.
De officier heeft daartoe het volgende gesteld.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte geruime tijd op de hoogte was van het feit dat in het pand Nieuwsteeg 13 in Hoorn asbest aanwezig was.
Uit opgemaakte rapporten blijkt dat het hierbij gaat om niet hechtgebonden 30–60% Amosiet en dat op een aantal locaties in het pand de risico-indeling 3 (prioriteit 1) is gegeven .
Ten aanzien van feit 1.
- *
de verdachte is werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en het winkelfiliaal aan de Nieuwsteeg 13 in Hoorn is een arbeidsplaats waar door werknemers in dienst van de verdachte arbeid wordt verricht.
- *
de verdachte heeft geen beleid gevoerd dat gericht was op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Zo heeft de verdachte niet eerder maatregelen genomen met betrekking tot sanering, de winkel gesloten of een deel van de winkel afgeschermd.
- *
ditzelfde geldt ten aanzien van gebruik en onderhoud.
- *
het laten vegen zonder voorzorgsmaatregelen in een pand waar niet hechtgebonden Amosiet is aangetroffen, brengt het risico van verspreiding en het in de lucht geraken van asbest met zich mee.
- *
in het pand waren ook geen tekens aangebracht (bijvoorbeeld stickers) waaruit kon blijken dat asbesthoudend plaatmateriaal aanwezig was ten aanzien waarvan geen handelingen mochten worden verricht.
Ten aanzien van feit 2 primair.
De verdachte heeft zowel ten aanzien van haar werknemers als ten aanzien van het winkelend publiek geen of onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat deze in aanraking konden komen met asbest. Gegeven het feit dat de verdachte reeds langer op de hoogte was van de aanwezigheid van asbest in het pand en dat ook daadwerkelijk niet hechtgebonden asbestdeeltjes en stof waren aangetroffen, kan aan de verdachte worden verweten hetgeen haar onder 2 primair is ten laste gelegd.
Het is een feit van algemene bekendheid dat asbest — en meer in het bijzonder Amosiet — een voor de gezondheid zeer risicovolle stof is. Niet gezegd kan worden dat de verdachte niet eerder passende maatregelen had kunnen nemen om de verspreiding tegen te gaan, aldus de officier van justitie.
Met betrekking tot de onderdelen levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers en winkelend publiek.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de wetenschap van de aanwezigheid van asbest en het gevaarsrisico verwezen naar twee uitspraken, te weten van de rechtbank Den Bosch d.d. 17 februari 2009 (LJN: BH2988) en van de rechtbank Arnhem d.d. 8 maart 2007 (LJN: BA0217). Tevens heeft zij gewezen op de omstandigheid dat in het Rapport van AA & C van 4 februari 2008 is neergelegd dat aan de genomen monsters in het V&D filiaal aan de Nieuwsteeg 13 te Hoorn op vier onderdelen een risico-index van méér dan 20 punten is toegekend. Volgens de officier van justitie is dit op één lijn te stellen met ‘ernstige schade aan de gezondheid’.
Met betrekking tot de strafeis.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot — onder bewezenverklaring van feit 1 onderdelen (a), (b), (c) en (d ) en feit 2 onder primair- oplegging van een geldboete van € 60.000,-, waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de hoogte van de geldboete is gerelateerd aan de ernst en de duur van de feiten. Volgens de officier van justitie is hier sprake van een ‘calculerende verdachte’: immers het ‘Prijzencircus’ moest doorgang vinden omdat dat een belangrijk deel van de omzet genereert en dat prevaleerde boven de eventuele risico's voor de gezondheid van personeel en klanten. Dit mag als uiterst laakbaar handelen worden gekwalificeerd, aldus de officier van justitie. Het voorwaardelijke deel van de geëiste boete moet worden gezien als een belangrijke waarschuwing voor de toekomst.
B. Het standpunt van de verdachte, de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting schriftelijke pleitaantekeningen overgelegd en gepleit in overeenstemming met deze pleitaantekeningen.
De raadsman heeft hierbij verweer gevoerd, inhoudende — kort samengevat en voor zover hier van belang — dat geen levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid ontstond of te verwachten was (feit 1) of gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar te duchten was (feit 2 primair en subsidiair). Volgens de raadsman dient de verdachte te worden vrijgesproken van deze feiten.
C. Behandeling van de bewijsverweren van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 (levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers ontstaan of te verwachten).
De rechtbank stelt voorop dat, om tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 tenlastegelegde te kunnen concluderen, uit de bewijsmiddelen, in elk geval, moet volgen dat als gevolg van de verweten handelingen van de verdachte levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers is ontstaan of dat zulks te verwachten was.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gesteld dat uit het rapport van AA & C van 4 februari 2008 blijkt dat na bemonstering van materiaal en stof op een aantal locaties in het pand de risicoklasse-indeling 3 (prioriteit 1) is gegeven. Uit deze risicoklasse-indeling is, naar de rechtbank begrijpt, naar de mening van de officier van justitie het gevaar voor anderen af te leiden.
Op pagina 10 van het genoemde rapport wordt onder de aanduiding ‘Risicoanalyse’ uitgelegd dat de rapporteurs risico punten hanteren ten behoeve van de bepaling van de mate van urgentie van sanering (‘de urgentiebepaling voor asbestsanering’). Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling van de urgentie voor asbestsanering niet gelijk te stellen met een oordeel van deze deskundigen over de mate van levensgevaar of schade aan de gezondheid van werknemers die door de aanwezigheid van asbest te duchten zou zijn.
Ook overigens is er geen sprake van bewijsmiddelen, waaruit met betrekking tot de feitelijke situatie aangetroffen in het V&D filiaal gelegen aan de Nieuwsteeg 13 te Hoorn blijkt of, en zo ja, in welke mate levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond of te verwachten was.
Anders dan de officier van justitie en met de raadsman oordeelt de rechtbank dan ook dat, nu dit onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, reeds om deze reden vrijspraak van dit feit dient te volgen.
Ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair (gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten).
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onderdeel levensgevaar zoals hierboven ten aanzien van feit 1 is overwogen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onderdeel gevaar voor de openbare gezondheid voorts als volgt.
Om tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging te komen dient vast te staan dat door de handeling of het nalaten gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is. Niet voldoende is dat vast komt te staan dat de stof op zich gevaarlijk is of kan zijn voor de gezondheid van mensen. Het gaat om de vraag of van het brengen van de stof in het milieu dergelijk gevaar te duchten is. Dat gevaar moet naar objectieve maatstaven te duchten zijn. Het gevaar hoeft niet daadwerkelijk te zijn ingetreden, het hoeft op het moment van de handeling slechts te duchten te zijn. Voorts is van belang dat het gevaar te duchten is geweest op het moment van het brengen van de stof in het milieu en onder de omstandigheden waaronder dit werd gedaan.
De rechtbank stelt vast dat er geen bewijsmiddelen in het dossier of uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen waaruit naar voren komt dat als gevolg van de aan de verdachte verweten handelingen gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was. Hierbij is ook van belang de omstandigheid dat niet is gebleken dat in de tenlastegelegde periode handelingen als sloop, renovatie of bewerking met de asbesthoudende stof in het betrokken winkelfiliaal werden verricht.
De rechtbank volgt, gelet op het voorgaande, de raadsman in zijn standpunt dat, nu dit onderdeel van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, reeds om die reden vrijspraak van dit feit dient te volgen.
D. Nadere overwegingen van de rechtbank met betrekking tot feit 2 primair en subsidiair.
De rechtbank is ook om een andere reden van oordeel dat de feiten onder 2 primair en subsidiair niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Onder deze feiten is tenlastegelegd de overtreding van artikel 173a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel artikel 173b van het Wetboek van Strafrecht. Deze strafbepalingen beogen bescherming te bieden tegen (opzettelijke dan wel aan schuld te wijten) milieuverontreiniging. Met de delictsbestanddelen ‘bodem’, ‘lucht’ en ‘oppervlaktewater’ worden alle onderkende milieucomponenten aangeduid, beschreven in diverse milieuwetten, zoals de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het begrip ‘lucht’ moet daarom worden opgevat als te zijn de buitenlucht en niet — zoals in dit geval — de lucht binnen een gebouw.
In het onderhavige geval volgt uit de bewijsmiddelen niet dat de verdachte asbest ‘in de bodem en/of in de lucht’ in de hier bedoelde betekenis van ‘het milieu’ heeft gebracht.
4. Beslissing
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het als feit 1, onderdelen (a), (b), (c) en (d) en als feit 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Lolkema, voorzitter, mr. A.C. Haverkate en mr. N.O.P. Roché, rechters,in tegenwoordigheid van mr. S van Lingen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 februari 2010.