Deze zaak hangt samen met nr. 13/01429 ([medeverdachte]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 08-07-2014, nr. 13/00807
ECLI:NL:HR:2014:1615, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/00807
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1615, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:697, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:697, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1615, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/447 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0306
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het ttz. in h.b. door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor het doen ondervragen van getuige X is een verzoek in de zin van art. 331.1, jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in h.b. van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. De Hoge Raad herhaalt vervolgens toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496. De raadsman heeft zich op de (vijfde) ttz. in h.b. aangesloten bij het verzoek van de raadsman van medeverdachte om getuige X als getuige te horen en heeft in dat kader m.b.t. de identiteit van deze getuige aangevoerd ‘dat er nu concrete informatie is dat die ‘Boyke’ wel degelijk bestaat’, zonder deze stelling nader te onderbouwen. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof m.b.t. de afwijzing van het verzoek overwogen dat de raadsman niet heeft gemotiveerd dat en waarom de getuige van wie de oproeping wordt verzocht, de persoon zou zijn die door verdachte in zijn verhoren als ‘Boyke’ is aangeduid. De afwijzing van dat verzoek is,gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het stadium waarin het verzoek is gedaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/00807
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2013, nummer 23/002239-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1]als getuige.
3.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 14 april 2010, (via de Westerschelde) in de provincie Zeeland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 282 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne
en dat
hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 19 april 2010, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne."
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2013 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de zitting van 13 november 2012 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] een verzoek van de raadsman tot het oproepen voor verhoor van [betrokkene 1](bijnaam "Boyke") voorwaardelijk heeft toegewezen, namelijk dat nagegaan dient te worden dat de getuige daadwerkelijk op het in een brief van de raadsman van [medeverdachte] van 5 november 2012 vermelde adres [a-straat 1] te [woonplaats] (België), dan wel op een ander adres in België verblijft.
De raadsman van medeverdachte [medeverdachte], mr. Korvinus, deelt mede zijn eerder gedane verzoek [betrokkene 1]op te roepen voor verhoor te handhaven.
De raadsman van de verdachte deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede.
De verdediging heeft tijdens de regiezitting van 19 maart 2012 verzocht nader onderzoek te doen naar de persoon "Boyke". Het hof heeft dat verzoek destijds afgewezen, aangezien eerder onderzoek naar deze "Boyke" niets had opgeleverd en er ook geen aanknopingspunten voorhanden waren voor het doen van nader onderzoek. Er is nu concrete informatie dat die "Boyke" wel degelijk bestaat. Hij speelt in de zaak van de verdachte een zeer belangrijke rol, aangezien hij een verklaring kan afleggen omtrent het eerste traject van het cocaïnetransport tot aan de haven in Antwerpen. Bovendien stelt de verdachte dat hij door "Boyke" onder druk is gezet. Naar de mening van de verdediging is sprake van psychische overmacht. Het is noodzakelijk die "Boyke" hierover te bevragen en ik sluit mij dus aan bij het verzoek van mr. Korvinus.
(...)
De advocaat-generaal reageert op de verzoeken van de raadslieden en verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende.
Er is genoeg naspeuring gedaan naar de identiteit van die "Boyke". Eerder is vastgesteld dat deze persoon niet bestaat. De gegevens die zijn aangeleverd door de raadsman van [medeverdachte] zijn te ongespecificeerd om hierover anders te oordelen. Het verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium, waarbij de stand van de procedure ook een rol mag spelen. Het verzoek dient te worden afgewezen. Het bestaan van die "Boyke" doet niets af aan de specifieke betrokkenheid van de verdachten bij het binnenhalen van de zending cocaïne.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen en overwegingen van het hof mede dat:
- het verzoek tot het oproepen voor verhoor van de getuige [betrokkene 1] wordt afgewezen, aangezien het hof de noodzaak daartoe niet aanwezig acht. Het hof overweegt daartoe dat de raadsman niet heeft gemotiveerd dat en waarom de getuige van wie oproeping wordt verzocht, [betrokkene 1], de persoon zou zijn die door de verdachte in zijn verhoren als "Boyke" is aangeduid (...)"
3.4.
Het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgenomen verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor het doen ondervragen van [betrokkene 1]is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.
3.5.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over de motivering van de beslissing inzake een verzoek tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:
"2.75. (...) In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. (...)
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) (...)
2.77.
Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen van waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet horen onderscheidenlijk doen oproepen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst."
3.6.
De raadsman heeft zich op de (vijfde) terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2013 slechts aangesloten bij het verzoek van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte] om [betrokkene 1]als getuige te horen en heeft in dat kader met betrekking tot de identiteit van deze getuige aangevoerd dat er "nu concrete informatie [is] dat die 'Boyke' wel degelijk bestaat", zonder deze stelling nader te onderbouwen. Blijkens zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof met betrekking tot de afwijzing van het verzoek overwogen dat de raadsman niet heeft gemotiveerd dat en waarom de getuige van wie de oproeping wordt verzocht, de persoon zou zijn die door de verdachte in zijn verhoren als 'Boyke' is aangeduid. De afwijzing van dat verzoek is, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, mede gelet op het stadium waarin het verzoek is gedaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.7.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het ttz. in h.b. door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor het doen ondervragen van getuige X is een verzoek in de zin van art. 331.1, jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in h.b. van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. De Hoge Raad herhaalt vervolgens toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496. De raadsman heeft zich op de (vijfde) ttz. in h.b. aangesloten bij het verzoek van de raadsman van medeverdachte om getuige X als getuige te horen en heeft in dat kader m.b.t. de identiteit van deze getuige aangevoerd ‘dat er nu concrete informatie is dat die ‘Boyke’ wel degelijk bestaat’, zonder deze stelling nader te onderbouwen. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof m.b.t. de afwijzing van het verzoek overwogen dat de raadsman niet heeft gemotiveerd dat en waarom de getuige van wie de oproeping wordt verzocht, de persoon zou zijn die door verdachte in zijn verhoren als ‘Boyke’ is aangeduid. De afwijzing van dat verzoek is,gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het stadium waarin het verzoek is gedaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/00807
Mr. Machielse
Zitting 20 mei 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 13 februari 2013 voor: De voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring van de opbrengst van in beslag genomen voorwerpen uitgesproken.
2. Mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 14 april 2010, (via de Westerschelde) in de provincie Zeeland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 282 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne
en dat
hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 19 april 2010, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne".
4.1. Het eerste middel klaagt over het bewijs. De verdediging heeft gewezen op alternatieve scenario's en op het feit dat verdachte van begin af aan heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de invoer van de cocaïne. Anderen moeten achter verdachtes rug om de containers met de cocaïne daarin naar Antwerpen hebben verstuurd en het daarbij hebben doen voorkomen dat zij voor verdachtes bedrijf waren bestemd. Geen van de bewijsmiddelen wijst op de betrokkenheid van verdachte bij het transport over zee en de invoer over de Westerschelde tussen de datum van 29 maart 2010 en 14 april 2010. De bewijsmiddelen hebben slechts betrekking op de periode na 14 april 2010.
4.2. Het arrest van het hof houdt onder meer het volgende in:2.
"Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne.
Hij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
(...)
De Westerschelde
De Westerschelde valt weliswaar binnen het Nederlands grondgebied, maar ingeval een schip via de Westerschelde de haven van Antwerpen binnenvaart, vindt door de Nederlandse Douane geen controle plaats en worden ook geen invoerrechten geheven. Bovendien is aan het Nederlands deel van de Westerschelde geen geschikte haven voor zeecontainers (van 40 voet). Voorts wordt de beslissing om via de Westerschelde te varen niet genomen door de verzender of ontvanger van goederen, maar door de schipper. De enkele doortocht over de Westerschelde naar de haven kan derhalve niet worden aangemerkt als "invoer" in de zin van artikel 2 van de Opiumwet.
De rol van de verdachte -opzet
Ten aanzien van de invoer van 282 kilogram cocaïne via de Westerschelde
De verdachte heeft verklaard - kortgezegd - dat buiten zijn medeweten op naam van zijn onderneming [C] een partij vis is besteld. De verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij die bestelling, terwijl ook overigens niets van deze betrokkenheid is gebleken. Voor zover de verdachte contact heeft gehad met medewerkers van [A] en besprekingen heeft gehad met andere betrokkenen, had dit uitsluitend betrekking op het vervoer van de containers van Antwerpen naar Nederland. Dat sommige handelingen reeds hebben plaatsgevonden, voordat de container (bevattende cocaïne) in Antwerpen was gearriveerd, maakt dat niet anders. Tot slot zijn er, aldus de raadsman, sterke aanwijzingen dat anderen buiten medeweten van de verdachte achter de schermen die container hebben besteld, deze naar Antwerpen hebben gehaald en hebben geprobeerd de cocaïne uit de container te halen, voordat deze naar Nederland zou worden vervoerd. In dit verband heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat de verzegeling van de container in de haven van Antwerpen door onbekend gebleven personen is verbroken.
Ten aanzien van de invoer van 1 kilogram cocaïne vanuit Antwerpen naar Nederland
De verdachte ontkent dat hij wist dat cocaïne in de container 6 (het hof begrijpt hier en hierna: met een nummering eindigend op 6) vervoerd zou worden. Derhalve kan van opzet geen sprake zijn, ook niet in voorwaardelijke vorm.
Het oordeel van het hof
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten in deze zaak in de navolgende overwegingen telkens met hun achternaam aangeduid.
Op 22 maart 2010 zijn twee containers voorzien van de nummers [001] en [002] (hierna te noemen: container 6 en container 7) aan boord van het schip m/s Glasgow Express geladen. De containers zijn verzonden door het bedrijf [B] vanaf Callao, Peru, en hadden als bestemming "Seacon Division of [A] NV" te Antwerpen (hierna te noemen: [A]). Volgens de "Sea Waybill" bevatten de containers in totaal twaalfhonderd zakken bevroren filets van inktvis en zeshonderd zakken bevroren tentakels van inktvis met een totaalgewicht van 38.000 kilogram. Als "Notify Adress" was vermeld "[C], [d-straat 1] te Hess Kerk (het hof begrijpt: Heemskerk).3.Uit onderzoek in het register van de Kamer van Koophandel is gebleken dat deze onderneming werd gedreven door [verdachte]. Het adres [d-straat 1] te Heemskerk is tevens het huisadres van [verdachte].
Op 29 maart 2010 heeft een medewerkster van [A], met de voornaam [betrokkene 2], telefonisch contact opgenomen met [verdachte] in verband met de afhandeling van de binnenkomst van de containers en hem gevraagd om instructies. Diezelfde dag is vanaf het e-mailadres van [betrokkene 2] van [A] een e-mail verzonden naar het adres [email]@hotmail.com, inhoudende de naam van het schip, de inhoud van de containers, de naam van de afzender en de mededeling dat het schip op 13 april 2010 in de haven van Antwerpen werd verwacht. Dit bericht is op 12 april 2010 opnieuw naar het voornoemde adres verzonden.
Op 12 april 2010 heeft [verdachte] [A] in Antwerpen bezocht. Er is gesproken over het vrijmaken van de containers en het transport daarvan naar Nederland. [A] stelde voor het vervoer van de container in eigen beheer te doen, maar [verdachte] wilde hiermee niet akkoord gaan en deelde mede op een later tijdstip terug te bellen. Op 13 april 2010 heeft [verdachte] tweemaal telefonisch contact opgenomen met medewerkers van [A]. Tijdens deze gesprekken heeft [verdachte] te kennen gegeven dat hij absoluut zelf wilde instaan voor het verdere transport van de containers. [A] heeft dit steeds geweigerd.
[verdachte] stemde er uiteindelijk mee in dat [A] het transport van de containers vanaf de haven van Antwerpen naar het afleveradres in Nederland verzorgde.
De m/s Glasgow Express is op 14 april om 09.50 de haven van Antwerpen binnengekomen. De Opsporingsinspectie der douane en accijnzen te Antwerpen (hierna: de Opsporingsinspectie) heeft de inhoud van de containers aan een controle onderworpen. In de container (met een nummer eindigend op:)
6
trof men zakken met een rechthoekige vorm aan, waarin zich telkens twintig pakketten van ongeveer één kilogram bevonden. Een van de pakketten is onderworpen aan een indicatieve test; deze test was positief voor de aanwezigheid van cocaïne. In totaal zijn vijftien van dergelijke zakken aangetroffen, waarin zich driehonderd pakketten bevonden met een (bruto)gewicht van 322 kilogram. Met het oog op een gecontroleerde aflevering zijn veertien van de vijftien zakken opnieuw gevuld met substitutiepakketten. Een zak is gevuld met substituut-pakketten en één origineel pakket met cocaïne. Alle vijftien zakken zijn hierna op de oorspronkelijke vindplaats in container 6 teruggeplaatst. Alle 300 aangetroffen pakketten zijn geopend en onderzocht op de aanwezigheid van cocaïne. Tweehonderd zevenentachtig pakketten bleken cocaïne te bevatten met een gezamenlijk nettogewicht van ongeveer 282 gram, waarvan één kilogram in container 6 is teruggeplaatst.
Van dertig willekeurig genomen pakketten zijn representatieve monsters met elk een gewicht van 4 gram genomen. Deze monsters zijn op 21 april 2010 bij de Correctionele rechtbank te Antwerpen neergelegd en voorzien van het nummer 06356. Vervolgens zijn op 8 juli 2010, in opdracht van de onderzoeksrechter en ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van het Arrondissementsparket Amsterdam, de monsters overgedragen aan Nederlandse opsporingsambtenaren. Uit de verslaglegging blijkt dat de overtuigingsstukken welke zijn opgeslagen onder nummer 06356/10 zijn opgehaald, geopend en tegen verstrekking van een ontvangstbewijs zijn overgedragen aan verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden verbonden aan de FIOD.
Van de inhoud van elk van deze dertig monsters van vier gram zijn in Nederland opnieuw monsters genomen. Elk van deze monsters is voorzien van een Sporen Identificatie Nummer (SIN), namelijk AABS 1417NL en AABS 1420NL tot en met AABS 1442NL en AABS 1552NL tot en met AABS 1557NL en voor nader onderzoek verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Uit de resultaten van het onderzoek van het NFI is gebleken dat de monsters voorzien van SIN AABS1417, tot en met AABS1442NL en AABS1552NL tot en met AABS1557NL cocaïne bevatten.
De container 6 is op 19 april 2010 door een vrachtwagen met oplegger van Antwerpen naar Nederland vervoerd. Tijdens een observatie is waargenomen dat deze vrachtwagen om 11.14 uur is aangekomen in Cruquius, ter hoogte van het door [verdachte] opgegeven adres [b-straat 1]. De chauffeur stapte uit en hield om 11.25 uur een telefoon aan zijn oor. Om 11.35 uur werd waargenomen dat een Mercedes Benz met het kenteken [AA-00-BB], met daarin twee mannen, een aantal maal over de Spaarneweg heen en weer reed.
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij samen met [verdachte] in die auto zat en de vrachtwagen naar de loods heeft gebracht. De observanten zagen dat om 11.38 uur [medeverdachte] contact maakte met de chauffeur van de vrachtwagen en in de cabine stapte. Een minuut later stapte [medeverdachte] uit, liep naar de hiervoor genoemde Mercedes en stapte in op de bijrijdersstoel. Hierna vertrok de Mercedes gevolgd door de vrachtwagen met de container. Een aantal minuten later reden beide voertuigen het terrein van het adres [c-straat 1] (het hof begrijpt: te Zwaanshoek) op. Kort hierna werd gezien dat een Peugeot, voorzien van het kenteken [CC-00-DD], hetzelfde terrein opreed. De bestuurder werd herkend als [verdachte].
De vrachtwagen werd de loods ingereden, waarna de deuren van de container werden geopend en de roldeur van de loods werd gesloten. Om 11.52 uur verlaat de Mercedes met daarin [medeverdachte] en [verdachte] het terrein van de loods en rijdt weg.
Op 14 april 2010 is een gegevensdrager met daarop de met de in container 6 geplaatste camera gegenereerde beelden bekeken. Gezien werd dat, nadat de deuren van de container waren geopend, twee onbekende mannen in de deuropening verschenen. Een man betrad de container en klom over de lading enkele meters de container in, terwijl de andere persoon startte met het lossen van de lading. De man in de container startte met het onderzoeken van de lading. Twaalf minuten later klom de man terug over de lading en verliet de container.
Om 12.19 uur werd [verdachte] aangehouden in de loods aan de [c-straat 1] te Zwaanshoek.
De Mercedes met daarin [medeverdachte] en [verdachte] vertrok om 11.52 uur van het terrein van de loods en reed naar de Spaarneweg ter hoogte van de Mediamarkt. Daar werd contact gemaakt met de bestuurder van een Volkswagen Golf, kenteken [EE-00-FF]. Twee minuten later vertrok zowel de Volkswagen Golf als de Mercedes. De bestuurder van de Volkswagen Golf bleek later [betrokkene 3] te zijn. [medeverdachte] en [verdachte] werden om 13.22 uur aangehouden op de Kruisweg te Hoofddorp.
In de loods gelegen aan de Spieringweg te Zwaanshoek troffen verbalisanten op een gele trekker met een Belgisch kenteken een 40 voet container aan die was voorzien van het nummer [001]. In de container werden onder meer de vijftien zakken met dummypakketten (het hof begrijpt: de in Antwerpen geplaatste substituutpakketten) aangetroffen. In één zak zat een afwijkend pakket (het hof begrijpt: het teruggeplaatste originele pakket met cocaïne). Dit pakket is inbeslaggenomen en voorzien van (een nummering:) SIN AABS1000NL. Het pakket woog netto 1002 gram. Uit het pakket zijn monsters genomen, welke ook zijn voorzien van een SIN. Het pakket met SIN AABS1505NL was bestemd voor het Douanelaboratorium; SIN AABS1506NL voor het NFI.
Het Douanelaboratorium kwam op grond van onderzoek tot de conclusie dat het monster met het SIN AABS1505NL cocaïne bevatte. Het NFI kwam ten aanzien van AABS1506NL tot dezelfde conclusie.
Uit de na te noemen verklaringen van de verdachten blijkt dat voorafgaand aan de levering van container 6 op 19 april 2010 ten minste twee besprekingen hebben plaatsgevonden in Hoofddorp, waarbij in elk geval [medeverdachte], [verdachte] en (in elk geval vanaf de eerste bespreking) ook [betrokkene 3] aanwezig zijn geweest.
[verdachte] heeft verklaard dat de besprekingen hebben plaatsgevonden in Hoofddorp en dat daarbij ook "Colombianen" aanwezig waren. Een paar dagen later heeft met dezelfde personen een tweede bespreking plaatsgevonden, waarbij ook [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) aanwezig was. [verdachte] heeft voorts in zijn eerste verklaring verklaard dat hij "wel snapte dat er verdovende middelen of zoiets in de containers zouden zitten". In zijn vierde verklaring verklaarde [verdachte] dat [medeverdachte] deze bespreking tot stand had gebracht, dat de Colombianen en [medeverdachte] het vervoer van de container van Antwerpen naar Nederland in eigen beheer wilden doen en dat, toen bleek dat dat niet kon, [medeverdachte] aangaf dat het vervoer dan niet meer zijn verantwoordelijkheid was. Voorts verklaarde [verdachte] dat hij het vervoer van de container heeft geregeld, dat hij telefonisch contact heeft opgenomen met medewerkers van [A] en voorts dat hij naar Antwerpen is afgereisd om de benodigde papieren te brengen en om de kosten van [A] te voldoen. Hij verklaarde dat hij van [medeverdachte] in totaal € 9.000 had gekregen om de kosten (het hof begrijpt: de kosten gemoeid met het transport van de container) te betalen. Bovendien verklaarde [verdachte] dat hij van [medeverdachte] een prepaid telefoon had gekregen, zodat hij één op één contact met hem op kon nemen.
[betrokkene 3] heeft bevestigd dat hij voorafgaand aan zijn aanhouding bij een bespreking is geweest in Hoofddorp, waarbij onder meer [medeverdachte], [verdachte] en een aantal Zuid-Amerikanen aanwezig waren en dat daar is gesproken over het vervoer van de containers. Hij verklaarde voorts dat op de ochtend voor de aanhouding op 19 april 2010 in een koffiehuis in Hoofddorp een ontmoeting heeft plaatsgevonden met [verdachte], [betrokkene 3], [medeverdachte] en mogelijk nog andere personen. Bovendien verklaarde [betrokkene 3] dat hij voor het telefonisch contact met [medeverdachte] gebruik maakte van een zogenaamde één op één telefoon.
Opzet
Gelet op de hierboven vastgestelde feitelijke gang van zaken en de rol van de verdachte hierin is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte reeds voordat het schip was aangekomen in de haven van Antwerpen, wist dat tussen de zakken met vis cocaïne was verborgen en dat deze containers de bestemming van zijn bedrijf [C] hadden. Het hof merkt de verklaring van de verdachte, dat hij niet heeft geweten dat in de partij vis een hoeveelheid cocaïne was verborgen, in verband daarmee aan als ongeloofwaardig en stelt deze om die reden terzijde. De verdachte heeft diverse handelingen verricht die zijn gericht op het bewerkstelligen van de binnenkomst van de container in Nederland. Uit de verklaringen van de verdachte leidt het hof af dat [medeverdachte] in eerste instantie verantwoordelijk zou zijn voor het transport van de haven van Antwerpen naar Nederland en dat deze in verband daarmee ook kosten heeft gedragen. [medeverdachte] trad op als tussenpersoon tussen (onder meer) de verdachte en de als onder meer 'Colombianen' omschreven andere onbekend gebleven personen die bij dit transport betrokken zijn geweest. De verdachte is aanwezig geweest bij verschillende bijeenkomsten met medeverdachten en hij was bovendien ter plaatse op het moment van aankomst van de container in de omgeving van de loods. De rol van de onbekend gebleven andere personen, onder wie 'Colombianen' (onder welke onbekend gebleven personen zich mogelijk ene 'Boyke' bevond) laten de rol van de verdachte bij de opzettelijke invoer en diens handelingen onverlet. Het hof ziet in de verklaring van de verdachte, dat hij wel snapte dat er verdovende middelen in de container zaten, een bevestiging van deze vaststelling. Hij leidde dit immers naar zijn zeggen af uit de eerste bespreking met de Colombianen. Dat dit ook voor [medeverdachte] moet hebben gegolden, leidt het hof reeds af uit diens betrokkenheid bij dezelfde besprekingen. Het hof heeft, ondanks de latere verklaringen van de verdachte, waarin hij sprak over "contrabande", geen aanleiding om aan de juistheid van de weergave van de verklaring in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. De verweren van de raadsman, samenhangend met de door hem geschetste alternatieve scenario's, worden derhalve door het hof verworpen, nu deze niet aannemelijk zijn geworden.
In het bijzonder ten aanzien van het verweer dat niet kan worden aangetoond dat de verdachte de containers heeft besteld en geen bemoeienis heeft gehad met het traject tot aan Antwerpen, hetgeen onder meer zou blijken uit het feit dat in Antwerpen meermalen in de containers is ingebroken, overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat, wanneer vanuit een derde land zaken worden verzonden aan een (natuurlijke of rechts-) persoon en deze persoon handelingen verricht met het doel deze zaken te ontvangen, in het algemeen mag worden aangenomen dat deze zaken door, of met medeweten van, deze persoon zijn besteld en met medeweten van deze persoon aan hem zijn verzonden. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan hierover anders worden geoordeeld.
In het onderhavige geval heeft een bedrijf vanuit Venezuela twee containers verzonden aan het bedrijf van de verdachte en heeft de verdachte handelingen verricht die gericht waren op de ontvangst van deze containers. Dat de verdachte niet tevoren zou hebben geweten dat deze containers aan hem gezonden zouden worden is niet aannemelijk geworden. Het hof acht dat dit ook niet waarschijnlijk. Een lading cocaïne vertegenwoordigt immers een grote handelswaarde. Het is niet aannemelijk dat de verzenders van dergelijke waar het risico zouden lopen dat een onwetende, of niet meewerkende, ontvanger de zending op welke manier dan ook zou verstoren. Voorts doet het feit dat bij de aankomst in Nederland diverse personen, waaronder Colombianen, waren betrokken, vermoeden dat het wel degelijk de bedoeling van de verzenders was dat het cocaïnetransport in Nederland zou arriveren; wat er ook zij van het verbreken van de verzegeling van de containers in Antwerpen.
Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof voorts bewezen dat de verdachte ook van de in die containers aanwezige cocaïne op de hoogte is geweest. Het acht de andersluidende verklaring van de verdachte niet geloofwaardig.
Aldus is evenmin aannemelijk is dat sprake is geweest van een heimelijke plaatsing van cocaïne in de zending door andere daders, die deze nadien hebben gepoogd in Antwerpen uit de container te halen. Daarbij weegt nog mee dat de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris op 18 oktober 2010 heeft verklaard dat bij zo'n scenario de ervaring leert dat partijen dan niet diep verstopt zitten, maar zich voorin de container bevinden, terwijl de onderhavige partij halverwege de container verstopt was in één rij over de breedte.
De Westerschelde, invoer van 282 kilo cocaïne en (verlengde) invoer van 1 kilo cocaïne
Bovendien komt het hof - anders dan de raadsman - tot de conclusie dat nu de container met daarin de 282 kilo cocaïne via de Westerschelde de haven van Antwerpen is binnengevaren, sprake is van binnen het grondgebied brengen zoals bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet.
Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat de haven van Antwerpen alleen kan worden bereikt via de Westerschelde, gelegen in de provincie Zeeland, zijnde Nederlands grondgebied. Dat slechts sprake was van een 'transit' door Nederland doet niet af aan het feit dat de cocaïne hiermee binnen Nederland was gebracht.
Het hof stelt vast dat de verdachte en diens medeverdachten voorts handelingen hebben verricht gericht op het vervoer van de container, die door de tussenkomst van de autoriteiten nog maar 1 kilo cocaïne bevatte, vanuit de haven van Antwerpen naar Nederland, en vervolgens het verdere vervoer, de opslag en de aflevering van die cocaïne. In zoverre is naast "gewone" invoer dan ook sprake van de "verlengde" invoer als omschreven in artikel 1, lid 4, van de Opiumwet. Het hof acht de door de verdachte en de medeverdachten verrichte handelingen ten aanzien van de ene kilo cocaïne mede redengevend voor verdachte's betrokkenheid bij de opzettelijke invoer van ongeveer 282 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland via de Westerschelde, nu voldoende aannemelijk is dat de verdachte en zijn medeverdachten niet hebben geweten dat het grootste gedeelte van de cocaïne door de autoriteiten te Antwerpen uit de container was gehaald en zij hebben gehandeld in de veronderstelling dat zulks niet zo was."
4.3.
Het verweer van verdachte kwam er eigenlijk op neer dat hij is overvallen door de melding uit Antwerpen dat daar twee containers voor zijn bedrijf waren aangekomen. Maar op 29 maart 2010 heeft [A] uit Antwerpen naar verdachte gemaild dat de bestelde containers op of omstreeks 13 april 2010 in Antwerpen zouden aankomen. Tevens werd om instructies gevraagd in verband met de afhandeling. Verdachte heeft op 12 en 13 april 2010 - dus voor de aankomst van het schip te Antwerpen op 14 april 2010 - contact gehad met [A] over het vervoer van containers naar Nederland. [medeverdachte] heeft aan verdachte het geld gegeven voor het transport van die containers en hem bovendien een telefoon verschaft die enkel bestemd was voor gesprekken tussen [medeverdachte] en verdachte. Er zijn besprekingen geweest in Hoofddorp over het vervoer van de containers, waarbij Colombianen aanwezig waren. Het heeft geen zin zulke besprekingen te houden als dat vervoer al achter de rug is of wanneer nog helemaal niet bekend is dat er containers verzonden zijn. Deze besprekingen zullen dus zijn gehouden tussen 29 maart 2010 en 13 april 2010. Het moet mij ook van het hart dat het een buitengewoon vreemde gang van zaken is als men containers met visproducten, waarvan men niets afweet en die men niet heeft besteld en die afkomstig zijn uit Zuid-Amerika, desalniettemin vanuit Antwerpen naar Hoofddorp laat vervoeren, terwijl verdachte geen doorgewinterde speler was op het terrein van de internationale handel in visproducten. Dat verdachte tevoren niets zou hebben geweten van de aanwezigheid van cocaïne in (een van) de containers heeft het hof ongeloofwaardig kunnen achten.
Het hof is er voorts, volstrekt niet onbegrijpelijk, van uitgegaan dat het schip de Glasgow Express door Nederlandse wateren moest varen om de Antwerpse haven te bereiken. De Glasgow Express is een containerschip met een waterverplaatsing van 54 ton, een lengte van 281 m en een breedte van ruim 32 m.4.Als de verdediging op de hoogte zou zijn geweest van een sluipweg naar de Antwerpse haven voor een schip van een dergelijke omvang had het voor de hand gelegen die sluipweg aan het hof voor te houden. Er mag dus van worden uitgegaan dat containers op zo'n schip voor de Antwerpse haven noodzakelijkerwijs in Nederlands vaarwater komen.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om getuigen op te roepen. Het gaat meer bepaald om degene die aanvankelijk is aangeduid als "Boyke". Aanvankelijk berustte deze afwijzing op het ontbreken van nadere gegevens op deze persoon, maar nadien zijn deze gegevens wel bekend geworden. Het zou gaan om een zekere [betrokkene 1]. De advocaat van de medeverdachte heeft het adres van deze persoon opgegeven naast nadere gegevens. Volgens de steller van het middel heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd voor de verwerping van het verzoek door het verzoek te toetsen aan het criterium van een noodzakelijkheid. Maar het verzoek was een herhaling van een eerder in eerste aanleg en in de appelmemorie gedaan verzoek en was daarom geen nieuw verzoek. Het hof had daarom moeten toetsen aan het criterium van het verdedigingsbelang. Ook inhoudelijk deugt de motivering van de afwijzing niet. Dat onvoldoende is onderbouwd dat de gevraagde getuige "Boyke" dezelfde is als [betrokkene 1] is onbegrijpelijk gelet op de inhoud van de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte. Eveneens is de beslissing van het hof dat het niet nodig is om nader onderzoek te doen verrichten naar de herkomst van het transport onbegrijpelijk, omdat verdachte en zijn medeverdachte hebben aangegeven niets van de herkomst van de containers te weten en zo een onderzoek mogelijk ontlastend zou kunnen zijn voor verdachte.
5.2.
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het stelt dat in de appelschriftuur de getuige "Boyke" al is opgegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2012 heeft de advocaat van verdachte het hof verzocht nader onderzoek te verrichten naar de persoon "Boyke" en naar de Bill of Lading en de vrachtbrief. Op 2 april 2012 heeft het hof het verzoek om nader onderzoek te doen naar "Boyke" afgewezen omdat eerder onderzoek niets heeft opgeleverd en er daarom ook geen aanknopingspunten voorhanden zijn voor nader onderzoek. Het verzoek tot het doen van nader onderzoek is onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen. Ook het gevraagde nader onderzoek naar de Bill of Lading en de vrachtbrief heeft het hof afgewezen omdat het hof niet inziet dat het nodig is om volledige duidelijkheid te hebben over de gang van zaken rond de herkomst van het transport. De gedragingen die aan verdachte worden verweten hebben zich in Nederland en/België voorgedaan. Dat op de documenten gegevens voorkomen die mogelijk niet corresponderen met de werkelijke afzender of geadresseerde maakt het in het licht van de aan verdachte geweten gedragingen niet nodig om daarnaar nader onderzoek te doen.
5.3.
Op 30 januari 2013 is het onderzoek in hoger beroep opnieuw aangevangen. Het proces-verbaal meldt het volgende:
"De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de zitting van 13 november 2012 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] een verzoek van de raadsman tot het oproepen voor verhoor van [betrokkene 1] (bijnaam "Boyke") voorwaardelijk heeft toegewezen, namelijk dat nagegaan dient te worden dat de getuige daadwerkelijk op het in een brief van de raadsman van [medeverdachte] van 5 november 2012 vermelde adres [a-straat 1] te [woonplaats] (België), dan wel op een ander adres in België.
De raadsman van medeverdachte [medeverdachte], mr. Korvinus, deelt mede zijn eerder gedane verzoek [betrokkene 1] op te roepen voor verhoor te handhaven.
De raadsman van de verdachte deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede.
De verdediging heeft tijdens de regiezitting van 19 maart 2012 verzocht nader onderzoek te doen naar de persoon "Boyke". Het hof heeft dat verzoek destijds afgewezen, aangezien eerder onderzoek naar deze "Boyke" niets had opgeleverd en er ook geen aanknopingspunten voorhanden waren voor het doen van nader onderzoek. Er is nu concrete informatie dat die "Boyke" wel degelijk bestaat. Hij speelt in de zaak van de verdachte een zeer belangrijke rol, aangezien hij een verklaring kan afleggen omtrent het eerste traject van het cocaïnetransport tot aan de haven in Antwerpen. Bovendien stelt de verdachte dat hij door "Boyke" onder druk is gezet. Naar mening van de verdediging is sprake van psychische overmacht. Het is noodzakelijk dat die "Boyke" hierover te bevragen en ik sluit mij dus aan bij het verzoek van mr. Korvinus.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen en overwegingen van het hof mede dat:
- het verzoek tot het oproepen voor verhoor van de getuige [betrokkene 1] wordt afgewezen, aangezien het hof de noodzaak daartoe niet aanwezig acht. Het hof overweegt daartoe dat de raadsman niet heeft gemotiveerd dat en waarom de getuige van wie oproeping wordt verzocht, [betrokkene 1], de persoon zou zijn die door de verdachte in zijn verhoren als "Boyke" is aangeduid".
Over een nader onderzoek naar de transportdocumenten of naar de afzender of geadresseerde van het transport is niets meer gezegd.
5.4.
De advocaat van verdachte heeft zich bij de advocaat van de medeverdachte aangesloten in diens verzoek om "Boyke" te (doen) horen. Het overgenomen verzoek om deze getuige te horen is een verzoek in de zin van artikel 331, eerste lid, in verbinding met artikel 328 Sv om toepassing te geven aan artikel 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd. Maar de motivering van de afwijzing schiet mijns inziens tekort. Op 30 januari 2013 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw aangevangen en heeft de advocaat van de medeverdachte [medeverdachte] gepersisteerd bij zijn verzoek om [betrokkene 1] als getuige op te roepen. De advocaat van de medeverdachte heeft verwezen naar de inhoud van zijn brief van 28 januari 2013 met daarin nadere gedetailleerde gegevens over deze getuige. De achtergrond van het verzoek om deze getuige te horen was dat deze getuige betrokken is geweest bij de invoer van de containers, dat de medeverdachte [medeverdachte] en verdachte beiden naar hem wijzen als degene die verantwoordelijk is voor die invoer en beiden eveneens ontkennen dat zij iets met die containers te maken hadden voordat die in Antwerpen aankwamen. Eerst was deze getuige door de verdediging aangeduid als "Boyke". De overwegingen van het hof dat onvoldoende is onderbouwd dat [betrokkene 1] dezelfde persoon is als deze "Boyke" lijkt mij te kort door de bocht, nu verdachten beweren dat dit het geval is en nu er geen enkele bron is die het tegendeel aannemelijk doet worden. Het hof had de relatie tussen "Boyke", [betrokkene 1] en (mede)verdachte juist kunnen ophelderen door deze [betrokkene 1] te (doen) horen, zoals de advocaat van de medeverdachte verzocht, bij welk verzoek de advocaat van verdachte zich heeft aangesloten.
Het middel is naar mijn mening in zoverre gegrond.
6.1.
Het derde middel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat verdachte op geen enkele wijze betrokken is geweest bij bestelling van een partij inktvis in Peru en dat deze partij inktvis volgens de richtlijnen van de EU door de Belgische autoriteiten in beslag had moeten worden genomen.
6.2.
Dat verdachte betrokken is geweest bij de bestelling van een partij inktvis in Peru is voor het hof geen uitgangspunt geweest. Bij dit onderdeel van de klacht heeft verdachte dus geen belang. Wel heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen aannemen dat verdachte tijdens het transport bij deze zaak is betrokken en toen op de hoogte was van het feit (dat er een aanmerkelijke kans was) dat er verdovende middelen in de lading verborgen zouden zijn. Het hof heeft aangenomen dat verdachte tijdens het transport van containers naar Antwerpen, vanaf 29 maart 2010 wel bemoeienis heeft gehad met dat transport en het verder transport naar Nederland. Het hof heeft daarvoor ook steun in de bewijsmiddelen kunnen vinden, meer bepaald in de verklaring over de bijeenkomsten met de Colombianen in Hoofddorp en de relatie met [medeverdachte]. Dat de partij inktvis ten onrechte niet door de Belgische autoriteiten in beslag is genomen vanwege het ontbreken van de benodigde papieren is geen omstandigheid waarop verdachte zich tot zijn verdediging kan beroepen, aangezien daarbij niet een rechtens te beschermen belang van hem in het geding is.5.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel is gegrond. Het eerste en derde middel treffen geen doel en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
Omwille van de leesbaarheid zijn voetnoottekens en de inhoud der voetnoten niet opgenomen.
AM: in de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof de bron van deze gegevens aangewezen.
Vgl. HR 28 mei 2002, NJ 2002, 601; HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602, m.nt. Buruma.
Beroepschrift 02‑05‑2013
Hoge Raad
der
Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
(griffienummer: S 13/00807)
Inzake: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats], rekwirant tot
cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te Amsterdam gewezen op
13 februari 2013 onder rolnummer 23/002239-11.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 342 lid 2, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het hof te Amsterdam de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend met redenen heeft omkleed.
Toelichting
Het hof heeft onder feit 1 bewezenverklaard zoals in het arrest weergegeven.
‘bij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 14 april 2010, (via de Westerschelde) in de provincie Zeeland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 282 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne
en dat
hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 19 april 2010, (via de Westerschelde) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.’
Het schip de MS Glasgow Express is geladen op 22 maart 2010 en vervolgens uit de haven van
Callao, Peru, vertrokken en hadden als bestemming ‘‘Seacon Division of [A] NV’te Antwerpen (hierna te noemen: [A]). Het schip is op 14 april 2010 in de haven van Antwerpen aangekomen. Het eerste gedeelte van de telastelegging heeft betrekking op de periode 29 maart 2010 tot en 14 april 2010 met als pleegplaats via de Westerschelde: de provincie Zeeland. De datum van 29 maart is vermoedelijk gerelateerd aan het telefonisch contact dat een medewerkster van het bedrijf [A] met de voornaam [betrokkene 2] zou hebben opgenomen met [verdachte] in verband met de binnenkomst van de containers. Ook zou op diezelfde dag vanaf het e-mail adres van deze [betrokkene 2] een e-mail zijn verzonden naar het adres van [C] het bedrijf [A] in Antwerpen hebben benaderd.
Het hof heeft tevens volgens het arrest vastgesteld dat:
‘Uit de verklaringen van de verdachten blijkt dat voorafgaand aan de levering van container 6 op 19 april 2010 ten minste twee besprekingen hebben plaatsgevonden in Hoofddorp, waarbij in elk geval [medeverdachte], [verdachte] en (in elk geval vanaf de eerste bespreking) ook [betrokkene 3] aanwezig zijn geweest. [verdachte] heeft verklaard dat de besprekingen hebben plaatsgevonden in Hoofddorp en dat daarbij ook ‘Colombianen’ aanwezig waren.’
Met betrekking tot het opzet heeft het hof het volgende overwogen
‘Gelet op de hierboven vastgestelde feitelijke gang van zaken en de rol van de verdachte hierin is het hof van oordeel dat niet anders kan zijn dat de verdachte reeds voordat het schip was aangekomen in de haven van Antwerpen, wist dat tussen de gakken met vis cocaïne was verborgen en dat deze containers de bestemming van het bedrijf van de medeverdachte, [C] hadden. Het hof merkt de verklaring van de verdachte dat hij niet heeft geweten dat in de partij vis een hoeveelheid cocaïne was verborgen in verband daarmee aan als ongeloofwaardig en stelt deze om die rede terzijde. De verdachte heeft diverse handelingen verricht die zijn gericht op het bewerkstelligen van de binnenkomst van de container in Nederland. Uit de verklaringen van [verdachte] leidt het hof af dat hij in eerste instantie verantwoordelijk zou zijn van het transport van de haven van Antwerpen naar Nederland en dat hij in verband daarmee ook kosten heeft gedragen. Hij trad op als tussen persoon voor (onder meer) en de als onder meer ‘Colombianen’ omschreven andere onbekend gebleven personen die bij het transport betrokken zijn geweest. De verdachte is aanwezig geweest bij verschillende bijeenkomsten met medeverdachte en hij was bovendien ter plaatse op het moment van aankomst van de container in de omgeving van de loods. De rol van de onbekend gebleven andere personen onder wie ‘Colombianen’ (onder welke onbekend gebleven personen zich mogelijk een Boyke bevond) laten de rol van verdacht bij de opzettelijke invoer en diens handelingen onverlet.
Het hof ziet in de verklaring van [verdachte], dat hij ook wel snapt dat er verdovende middelen in de container Zaten een bevestiging zaten, een bevestiging van deze vaststelling. Deze leidde dit immers naar zijn zeggen af uit de eerste bespreking met de Colombianen. Het hof heeft ondanks de latere verklaringen van [verdachte] waarin hij sprak over ‘contrabande’ geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de weergave van de verklaring van het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal te twijfelen.
De verweren van de raadsman, samenhangend met de door hem geschetste alternatieve scenario's worden derhalve door het hof verworpen nu deze niet aannemelijk zijn geworden. Dat de verzegeling van de containers is verbroken doet daar niets aan af. Daarbij weegt ook mee dat niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een zogenaamde ‘rip off’. De getuige [getuige] heeft daarover immers bij de rechter-commissaris op 18 oktober 2010 verklaard dat bij zo'n scenario de ervaring leert dat dergelijke partijen niet diep verstopt zitten maar zich voorin de container bevinden, terwijl de onderhavige partij halverwege de container verstopt was in één rij over de breedte’.
De verdediging heeft aangegeven als alternatieve scenario's dat de cocaine in de containers ook mogelijk bestemd zou kunnen zijn geweest voor België of voor Spanje (een eerdere container van dezelfde afzender was ooit in Spanje onderschept). Dat de cocaine voor België bestemd was zou een mogelijke verklaring kunnen zijn aangezien de containers in de haven van Antwerpen zijn gelost en de containers tot driemaal toe in de haven van Antwerpen zijn opengebroken. De enkele verklaring van getuige [getuige]dat de cocaine in het geval er sprake is van een zogenaamde rip off meestal voor in de container ligt is natuurlijk volstrekt onvoldoende. Om die rede is de verwerping van het verweer van het hof van de mogelijk alternatieve scenario's onvoldoende met redenen omkleed. De verdediging heeft met betrekking tot de opzet het volgende aangevoerd:
‘De rol van de verdachte — opzet
Ten aanzien van de invoer van 282 kilogram cocaïne via de Westerschelde
De verdachte heeft verklaard — kortgezegd — dat buiten zijn medeweten op naam van zijn onderneming [C] een partij vis is besteld. De verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij die bestelling, terwijl ook overigens niets van deze betrokkenheid is gebleken. Voor zover de verdachte contact heeft gehad met medewerkers van [A] en besprekingen heeft gehad met andere betrokkenen, had dit uitsluitend betrekking op het vervoer van de containers van Antwerpen naar Nederland. Dat sommige handelingen reeds hebben plaatsgevonden, voordat de container (bevattende cocaïne) in Antwerpen was gearriveerd, maakt dat niet anders. Tot slot zijn er, aldus de raadsman, sterke aanwijzingen dat anderen buiten medeweten van de verdachte achter de schermen die containers hebben besteld, deze naar Antwerpen hebben gehaald en hebben geprobeerd de cocaïne uit de container te halen, voordat deze naar Nederland zou worden vervoerd. In dit verband heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat de verzegeling van de container in de haven van Antwerpen door onbekend gebleven personen is verbroken.
Ten aanzien van de invoer van 1 kilogram cocaïne vanuit Antwerpen naar Nederland
De verdachte ontkent dat hij wist dat cocaïne in de container 6 (bet hof begrijpt hier en hierna: met een nummering eindigend op 6) vervoerd zou worden. Derhalve kan van opzet geen sprake zijn, ook niet in voorwaardelijke vorm’.
Zie arrest hof.
De bewijsmiddelen die het hof redegevend acht voor de bewezenverklaring van de betrokkenheid bij de invoer over de Westerschelde kunnen deze bewezenverklaring niet dragen. Er is geen enkel bewijsmiddel met betrekking tot de datum van 29 maart 2010 waaruit zou blijken dat van betrokkenheid van rekwirant of anderen bij het transport van de containers die zich op dat moment op open zee bevinden tussen Peru en Antwerpen. Er zijn geen contacten vastgesteld, noch met de afzenders, noch met de schipper, noch met de haven van Antwerpen, noch anderszins waaruit enige betrokkenheid bij de containers kan worden afgeleid. Van de twee bijeenkomsten die volgens [verdachte] voor 19 april 2010 zouden hebben plaatsgevonden kan niet de exacte datum worden vastgesteld. Feitelijke handelingen gericht op het transport van de twee containers naar Nederland hebben eerst plaatsgevonden na 14 april, na aankomst van de containers in de haven van Antwerpen. Van enige zeggenschap over de containers gedurende de periode van het transport over zee is tussen 22 maart 2010 en 14 april 2010 is niet gebleken uit de bewijsmiddelen.
Ook het bewijsmiddel dat op 29 maart 2010 door de medewerkster van [A] met de voornaam [betrokkene 2] telefonisch contact zou zijn opgenomen met [verdachte] en de door deze [betrokkene 2] verzonden e-mail levert geen redengevend bewijs op voor enige zeggenschap met betrekking tot de zich op dat moment nog op open zee bevindende containers. Van enige instructies naar aanleiding van dit telefoontje als deze [betrokkene 2] al iemand heeft bereikt is niet gebleken en elke reactie op de e-mail van deze [betrokkene 2] is uitgebleven.
Gelet op het bovenstaande heeft geen van de bewijsmiddelen betrekking op daadwerkelijke handelingen van rekwirant of medeverdachte die zijn gericht op de opzettelijke invoer van 282 kilo cocaïne via de Westerschelde in de provincie Zeeland op enig tijdstip tussen 29 maart 2010 en 14 april 2010.
Alle bewijsmiddelen van het hof kunnen slechts betrekking hebben op de invoer ná 14 april 2010 van België naar Nederland.
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring voor dit feit onvoldoende met redenen omkleed althans onbegrijpelijk.
Middel II
Schending en/ of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving met nietigheid is bedreigd; in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350 en 418 lid 3 Sv geschonden, doordat het gerechtshof te Amsterdam het verzoek tot het horen van getuigen op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
Toelichting
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 13 februari 2013 bewezen verklaard dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 14 april 2010, (via de Westerschelde) in de provincie Zeeland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 282 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne
en dat
hij in de periode van 29 maart 2010 tot en met 19 april 2010, (via de Westerschelde) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.’
Het gerechtshof gaat daarbij, volgens het arrest, uit van de navolgende feiten.
‘Op 22 maart 2010 zijn twee containers voorzien van de nummer [001] en [002] (hierna te noemen: container 6 en container 7) aan boord van het schip m/s Glasgow Express geladen. De containers zijn verzonden door het bedrijf [B] vanaf Callao, Peru, en hadden als bestemming ‘Seacon Division of [A] NV’te Antwerpen (hierna te noemen: [A]). Volgens de ‘Sea Waybill’bevatten de containers in totaal twaalfhonderd zakken bevroren filets van inktvis en zeshonderd zakken bevroren tentakels van inktvis met een totaalgewicht van 38.000 kilogram. Als ‘Notify Adress’ was vermeld ‘[C], [D-straat] [1] te Hess Kerk’ (het hof begrijpt: Heemskerk).
(…)
Op 29 maart 2010 heeft een medewerkster van [A], met de voornaam [betrokkene 2], telefonisch contact opgenomen met [verdachte] in verband met de afhandeling van de binnenkomst van de containers en hem gevraagd om instructies. Diezelfde dag is vanaf het emailadres van [betrokkene 2] van [A] een e-mail verzonden naar het adres .[email]@hotmail.com, inhoudende de naam van het schip, de inhoud van de containers, de naam van de afzender en de mededeling dat het schip op 13 april 2010 in de haven van Antwerpen werd verwacht. Dit bericht is op 12 april 2010 opnieuw naar het voornoemde adres verzonden.
Op 12 april 2010 heeft [verdachte] [A] in Antwerpen bezocht. Er is gesproken over het vrijmaken van de containers en het transport daarvan naar Nederland. [A] stelde voor het vervoer van de container in eigen beheer te doen, maar [verdachte] wilde hiermee niet akkoord gaan en deelde mede op een later tijdstip terug te bellen. Op 13 april 2010 heeft [verdachte] tweemaal telefonisch contact opgenomen met medewerkers van [A].
(…)
[verdachte] stemde er uiteindelijk mee in dat [A] het transport van de containers vanaf de haven van Antwerpen naar het afleveradres in Nederland verzorgde.’
(…)
‘De m/s Glasgow Express is op 14 april om 09:50 de haven van Antwerpen binnengekomen. De Opsporingsinspectie der douane en accijnzen te Antwerpen (hierna: de Opsporingsinspectie) heeft de inhoud van de containers aan een controle onderworpen. In de container (met een nummer eindigend op) 6 trof men zakken met een rechthoekige vorm aan, waarin zich telkens twintig pakketten van ongeveer één kilogram bevonden. Een van de pakketten is onderworpen aan een indicatieve test; deze test was positief voor de aanwezigheid van cocaïne. In totaal zijn vijftien van dergelijke zakken aangetroffen, waarin zich driehonderd pakketten bevonden met een (bruto)gewicht van 322 kilogram. Met het oog op een gecontroleerde aflevering zijn veertien van de vijftien zakken opnieuw gevuld met substitutiepakketten en één origineel pakket met cocaïne. Alle vijftien zakken zijn hierna op de oorspronkelijk vindplaats in container 6 teruggeplaatst.
(…)
De container 6 is op 19 april 2010 door een vrachtwagen met oplegger van Antwerpen naar Nederland vervoerd.’
(…)
‘Uit de verklaringen van de verdachten blijkt dat voorafgaand aan de levering van container 6 op 19 april 2010 ten minste twee besprekingen hebben plaatsgevonden in Hoofddorp, waarbij in elk geval [medeverdachte], [verdachte] en (in elk geval vanaf de eerste bespreking) ook [betrokkene 3] aanwezig zijn geweest. [verdachte] heeft verklaard dat de besprekingen hebben plaatsgevonden in Hoofddorp en dat daarbij ook ‘Colombianen’ aanwezig waren.’
(…)
Een zekere Boyke zou het initiatief hebben genomen voor deze bespreking. Dit is zowel door rekwirant als door [verdachte] verklaard zowel bij de politie, in eerste aanleg ter zitting, als in hoger beroep.
In de appèlmemorie van rekwirant is uitdrukkelijk naast andere getuigen verzocht om het horen van deze Boyke. Ter terechtzitting van 19 maart 2012 (regiezitting) zijn alle door de verdediging opgegeven getuigen door het hof afgewezen. Ook heeft het hof nader onderzoek naar de afzender en de schipper van de Glasgow Express afgewezen, alsmede naar de documenten. Het verzoek om de getuige Boyke te horen is door de verdediging gemotiveerd met het argument dat deze getuige een aansturende rol heeft gespeeld en nog niet eerder was gehoord. Het hof heeft het horen van deze getuige in dat stadium afgewezen, omdat nadere persoons- en identiteitsgegevens volgens het hof ontbraken, en onderzoek in eerste aanleg door de FIOD en het OM niets zouden hebben opgeleverd. Het nadere onderzoek naar de afzender is door het hof afgewezen met als overweging dat ‘nu de aan verdachte verweten gedraging zich volgens de tenlastelegging in Nederland en België hebben voorgedaan, het hof het niet nodig acht dat er volledige duidelijkheid komt over de gang van zaken rondom de herkomst van het transport en derhalve de noodzaak ontbreekt voor nader onderzoek in Peru, en naar de afzender van de lading.’
Tijdens de zitting van 13 november 2012 heeft de verdediging van medeverdachte [medeverdachte] aangegeven dat de getuige Boyke zou zijn de persoon:
‘[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1968. Het laatst bekende adres is [a-straat] [1] in [a-plaats] (België).’
Het hof heeft vervolgens het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] (Boyke) voorwaardelijk toegewezen, waarbij de voorwaarde erin bestond dat nagegaan diende te worden of de getuige woonachtig was op het door de verdediging opgegeven adres, dan wel op een ander adres in België.
Ter zitting van het hof van 30 januari 2013 is opnieuw verzocht om de zaak aan te houden teneinde [betrokkene 1], waarvan inmiddels een verblijfsadres bekend was geworden en aanvullende gegevens aangaande de school van zijn kinderen en de auto waarin hij reed, en hem alsnog op te roepen als getuige. Het hof heeft vervolgens als volgt beslist:
‘ Het hof ziet, gelet op de onderbouwing van het verzoek, geen noodzaak tot het doen oproepen van [betrokkene 1] voornoemd. Ten eerste is onvoldoende onderbouwd dat deze persoon de eerdergenoemde ‘Boyke’ zou zijn en voorts is het enkele feit dat hij mogelijk eveneens bij de feiten betrokken was en mede aanwezig was bij besprekingen terzake, onvoldoende om de noodzaak tot zijn oproeping aan te nemen. Ook de overige verzoeken wijst het hof opnieuw af, nu deze verzoeken eerder op goede gronden zijn afgewezen en aan deze verzoeken geen nieuwe argumenten ten grondslag zijn gelegd, zodat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.’
Naar de mening van rekwirant van cassatie heeft het hof ten eerste een onjuiste maatstaf genomen voor de verwerping van het verzoek, door het verzoek als een nieuw verzoek te beschouwen en vervolgens met het noodzaakcriterium te beoordelen. Het ging hier immers niet om een nieuw verzoek, maar om een herhaald verzoek, dat reeds in eerste aanleg en in de appelmemorie was gedaan en voorwaardelijk was toegewezen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], zodat niet gesproken kan worden van een nieuw verzoek. Het hof had als criterium het verdedigingsbelang moeten aanhouden en had op die grond niet het verzoek kunnen verwerpen, maar de zaak moeten aanhouden en alsnog naspeuringen naar de getuige moeten opdragen en hem oproepen.
Het argument dat onvoldoende zou zijn onderbouwd dat de persoon [betrokkene 1] de eerdergenoemde Boyke zou zijn snijdt naar de mening van rekwirant [betrokkene 1]geen hout, omdat zowel rekwirant als de medeverdachte [medeverdachte] uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het om deze persoon met de bijnaam Boyke ging.
Of deze persoon bij de feiten betrokken was en bij de besprekingen aanwezig, zou vervolgens eerst na verhoor kunnen blijken. Het standpunt van het hof dat dit onvoldoende gebleken was, is in het licht van de verklaringen van rekwirant en de medeverdachte [medeverdachte] onbegrijpelijk.
Ook de overweging van het hof, dat het niet nodig is om volledige duidelijkheid te hebben over de gang van zaken rondom de herkomst van het transport, is naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk, aangezien rekwirant en ook medeverdachte [medeverdachte] bij de politieverhoren in eerste aanleg en in hoger beroep telkens hebben aangegeven geen enkele wetenschap te hebben aangaande de herkomst van de containers en de inhoud en de verdediging de verzoeken had gemotiveerd met het argument dat die verklaringen mogelijk ontlastend zouden kunnen zijn. Ook heeft medeverdachte [medeverdachte] een en andermaal aangegeven geen bestelling te hebben gedaan voor deze containers en in zijn administratie is ook geen bestelling van deze containers teruggevonden. Gelet op het bovenstaande is de motivering van het hof voor de afwijzing van de getuige op een onjuiste maatstaf gebaseerd en gelet op de motivering van de verzoeken onbegrijpelijk.
Gelet op het bovenstaande heeft geen van de bewijsmiddelen betrekking op daadwerkelijke handelingen van rekwirant of medeverdachte die zijn gericht op de opzettelijke invoer van 282 kilo cocaïne via de Westerschelde in de provincie Zeeland op enig tijdstip tussen 29 maart 2010 en 14 april 2010.
Alle bewijsmiddelen van het hof kunnen slechts betrekking hebben op de invoer ná 14 april 2010 van België naar Nederland.
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring voor dit feit onvoldoende met redenen omkleed althans onbegrijpelijk.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3 en 359 lid 2 Sv geschonden, doordat het hof te Amsterdam geen beslissing heeft gegeven op het door de verdediging uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat rekwirant op geen enkele wijze betrokken is geweest bij een bestelling van een partij inktvis in Peru en deze partij inktvis volgens de EU richtlijnen door de Belgische autoriteiten in beslag genomen had moeten worden.
Toelichting
Blijkens de pleitnota van mr. Hiddema zoals overgelegd ter terechtzitting van 30 januari 2013 is door mr. Hiddema namens zijn cliënt het volgende gesteld:
‘Nergens blijkt dus uit dat cliënt de betreffende containers, althans de lading daarvan, heeft besteld. Overigens zou cliënt deze inktvis überhaupt nooit besteld hebben, aangezien deze in Nederland zo goed als waardeloos is. Alleen de transportkosten en invoerrechten (€5209,82)zijn al hoger dan het bedrag dat het OM heeft opgestreken na verkoop (€ 5168,00) De aankoopprijs laat ik hierbij nog buiten beschouwing. Dat de uiteindelijke koper een producent van kattenvoer is, illustreert wel dat er voor dit product in Nederland geen markt is. Aangezien cliënt kan bogen op enige ervaring in de vishandel en — verwerking, acht ik het volstrekt onaannemelijk dat hij deze inktvis zou bestellen. Deze bestelling stond immers bij voorbaat al garant voor een aanzienlijk verlies van de koper.
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat niet bewezen kan worden dat cliënt de containers dan wel de inhoud daarvan heeft besteld. In dit verband dient overigens ook nog opgemerkt te worden dat evenmin is gebleken dat cliënt de kosten van het vervoer van de containers heeft betaald.
Pas als de containers al lang en breed onderweg zijn naar Antwerpen komt cliënt in beeld. Naar eigen zeggen wordt hij op 29 april 2010 gebeld door [betrokkene 2] van [A]. Vervolgens ontvangt hij op 12 april een e-mail van [betrokkene 2], dan wel haar collega [naam 1]. In de dagen daarna onderhoudt cliënt via de telefoon en e-mail contact met [A] en is hij tevens bij [A] op kantoor geweest. De rechtbank stelt dat deze handelingen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de eerste invoer op 14 april 2010 en derhalve ook voor de eerste invoer van belang zijn. Deze redenering is wat mij betreft te kort door de bocht. Het enkele feit dat cliënt voorafgaand aan het moment dat de containers de haven van Antwerpen zijn binnengelopen, wil niet zeggen dat deze handelingen daaraan hebben bijgedragen. Het gaat erom wat er daadwerkelijk betrokken en gebeurd is. En uit het dossier blijkt zonneklaar dat het contact van cliënt met [A] nergens anders betrekking op had dan op het vervoer van de containers van Antwerpen naar Nederland.
Dat geldt eveneens voor de besprekingen die tussen 29 maart en 14 april 2010 hebben plaatsgevonden, tussen onder meer cliënt, Boyke en de Colombianen. De containers waren toen immers al onderweg, aangezien ze op 22 maart zijn verscheept. Dat deze containers zouden arriveren in Antwerpen was een voldongen feit, waar cliënt op geen enkele wijze invloed op zou kunnen uitoefenen. Daarvoor had men cliënt ook niet nodig. Men had cliënt nodig om de containers vanuit Antwerpen naar Nederland te krijgen. Ten eerste was hij als geadresseerde de aangewezen persoon om dit te regelen. Als iemand anders zich zou melden, zou dat wellicht onnodig argwaan wekken. Ten tweede spreekt het voor zich dat de daadwerkelijke organisatoren natuurlijk niet zelf de vingers zouden gaan branden aan een container met cocaïne. Voor cliënt was daarom pas een rol weggelegd bij het vervoer van de containers vanaf Antwerpen. Ook zo bezien heeft cliënt dus geen bemoeienissen gehad met wat de rechtbank de eerste invoer noemt, de invoer vanuit Peru naar Antwerpen via de Westerschelde. Het enkele feit dat sommige van de besprekingen hebben plaatsgevonden voordat de containers in Antwerpen zijn gearriveerd maakt dat niet anders.
Als cliënt inderdaad geen bemoeienissen heeft gehad met het vervoer van de containers naar Antwerpen, de eerste invoer, moet er sprake zijn geweest van een derde die gebruik heeft gemaakt van cliënt en zijn bedrijf als geadresseerde van de containers. Het dossier bevat sterke aanwijzingen dat dit inderdaad het geval is geweest.
In dit verband wijs ik u er dat er ten eerste op dat de e-mail van [A] van 12 april 2010 ter kennisneming tevens is gestuurd naar [email 1]@hotmail.com. Dit is het e-mail adres dat op de bill of lading vermeld staat, maar —Zoals gezegd— niet op het e-mail adres van cliënt. Dat is zonder meer opmerkelijk, omdat [A] op dat moment kennelijk weet dat het juiste e-mail adres van cliënt [email]@hotmail.com is. Dat men desondanks een cc'tje stuurt aan de gebruiker van [email 1]@hotamil.com impliceert dat men al eerder contact heeft gehad met de gebruiker van dit e-mail adres. In dit kader verdient het opmerking dat uit het onderzoek naar de computer van cliënt niet is gebleken dat hij eveneens gebruik heeft gemaakt van het e-mail adres [email 1]@hotmail.com Kennelijk speelt er op de achtergrond dus inderdaad iemand een rol die op de hoogte gehouden moet worden van de vorderingen van de invoer van containers.
In de korte tijd dat beide containers in de haven van Antwerpen hebben gestaan, is er meerdere malen in de containers ingebroken. Volgens getuige [getuige] gebeurt het maar een enkele keer dat de verzegeling van een container op illegale wijze wordt verbroken. Des te opmerkelijker is het dat dit bij onderhavige containers minimaal 3 keer binnen een tijdsbestek van een paar dagen is gebeurd. Het kan dan ook geen toeval zijn dat van alle containers in de haven van Antwerpen juist deze twee eruit gepikt zijn.
Wat zo mogelijk nog opmerkelijker is, is dat niemand hier iets van heeft gemerkt. Op de terminal zijn nota bene camera's aanwezig, terwijl elke terminal zowel bij de ingang als bij de uitgang beveiligingspersoneel heeft. Je zou dus zeggen dat in ieder geval één van de inbraken op beeld vastgelegd zou moeten zijn of dat er personen te zien geweest zouden moeten zijn die zich —al dan niet onbevoegd— in de buurt van de containers hebben begeven. Op de een of andere manier is daar echter geen sprake van. Duidelijk is in ieder geval wel dat er iemand is geweest die wist wat er in een van de containers zat en die geprobeerd heeft dit eruit te halen.
Bovendien is bepaald niet uitgesloten dat dit mogelijk iemand is geweest die zich vrijelijk in de haven van Antwerpen kan bewegen, gelet op het feit dat men kennelijk meerdere malen ongestoord de beveiliging van de terminal heeft kunnen passeren.
Een ander punt dat erop duidt dat er machten aan het werk zijn geweest die groter zijn dan mijn cliënt, is het feit dat de container überhaupt niet in Antwerpen had mogen arriveren — laat staan dat deze verder ingevoerd had mogen worden. De firma [naam 2] is namelijk niet gerechtigd om producten te exporteren naar Europa. De vereiste export documenten ontbreken dan ook. In Peru kan men bovendien geen gezondheidscertificaten afgeven voor Europa, een ander vereiste, dus de containers hadden dat land eigenlijk niet mogen verlaten. Ter onderbouwing van dat standpunt heb ik als bijlage een brief van het Productschap Vis toegevoegd, waarin een en ander wordt toegelicht (bijlage 1). Onder deze omstandigheden hadden de containers in België direct in beslag genomen moeten worden.
Voorts is er een aantal formaliteiten aan de bill of lading dat niet klopt. Zo zijn er twee verschillende bills of lading, die echter hetzelfde nummer hebben. Dat is feitelijk niet mogelijk. Als dit op een fout zou berusten, dat wil zeggen dat per ongeluk twee keer dezelfde bill, dan zou de overige informatie ook hetzelfde moeten zijn. Het blijkt echter dat de overige gegevens juist van elkaar verschillen. Daarnaast is het nummer van de metalen blokverzegeling (nr 002032) niet op de bill of lading vermeld. Ook heiruit volgt dat de containers douane überhaupt niet hadden mogen passeren. Dat dit om de een of andere reden wel is gebeurd duidt erop dat er op een hoog niveau aan bepaalde touwtjes is getrokken, in ieder geval op een hoger niveau dan [verdachte] uit Heemskerk.
Resumerend kom ik wat betreft de invoer van containers via de Westerschelde tot de volgende conclusie. Nergens blijkt uit dat cliënt contact heeft gehad met de afzender in Peru, het kan dan ook niet aangetoond worden dat hij de lading inktvis of de containers heeft besteld. Ook anderszins heeft hij geen bemoeienissen gehad met dit deel van het traject. Voor zover hij contact heeft gehad met dit deel van het traject. Voor zover hij contact heeft gehad met [A] en besprekingen heeft gehad met andere betrokkenen, had dit uitsluitend betrekking op het vervoer van de containers van Antwerpen naar Nederland. Dat sommige van deze handelingen hebben plaatsgevonden, voordat de container in Antwerpen is gearriveerd, maakt dat niet anders. Tot slot zijn er sterke aanwijzingen dat er mensen achter de schermen de container hebben besteld, de container naar Antwerpen hebben gehaald en hebben geprobeerd hun cocaïne eruit te halen voordat deze naar Nederland zou worden vervoerd.
Als u dus al aanneemt dat er tot aan Antwerpen wel degelijk 282 kilo cocaïne in container 6 zat, dient cliënt in dit verband met het voorgaande vrijgesproken te worden van de invoer hiervan.
Het Hof heeft dit verweer met de navolgende overwegingen verworpen
In het bijzonder ten aanzien van het verweer dat niet kan worden aangetoond dat de verdachte de containers heeft besteld en geen bemoeienis heeft gehad met het traject tot aan Antwerpen, hetgeen onder meer zou blijken uit het feit dat in Antwerpen meermalen in de containers is ingebroken, overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat wanner vanuit een derde land zaken worden verzonden aan een (natuurlijke of rechts-) persoon en deze persoon handelingen verricht met het doel deze zaken te ontvangen, in het algemeen mag worden aangenomen dat deze zaken door, of met medeweten van, deze persoon aan hem zijn verzonden. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan hierover anders worden geoordeeld.
In het onderhavige geval heeft een bedrijf vanuit Venezuela twee containers verzonden aan het bedrijf van verdachte en heeft de verdachte en heeft de verdachte handelingen verricht die gericht waren op de ontvangst van deze containers. Dat de verdachte niet tevoren zou hebben geweten dat deze containers aan hem gezonden zouden worden is niet aannemelijke geworden. Het Hof acht dit ook niet waarschijnlijk Een lading cocaïne vertegenwoordigt immers een grote handelswaarde. Het is niet aannemelijk dat de verzenders van dergelijk waar het risico zouden lopen een onwetende, of niet meewerkende, ontvanger de zending, op welke manier dan ook Zou verstoren. Voorts doet het feit dat bij de aankomst in Nederland diverse personen waaronder de Colombianen, waren betrokken, vermoeden dat het wel degelijk de bedoeling van de verzenders was dat de cocaïne transport in Nederland zou arriveren; wat er ook van zij van het verbreken van de verzegeling van de containers in Antwerpen.’
Het Hof is aldus niet ingegaan op de uitdrukkelijk namelijk rekwirant voorgedragen verweren dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met het transport naar Antwerpen van deze containers, de adres gegevens van zijn bedrijf zijn misbruikt door de verzender van deze containers het bedrijf .[B] in Peru. Ook is het Hof niet ingegaan dat de lading inktvis, gelet op de documenten en het ontbreken van een gezondheidsverklaring zoals is vereist volgens het productschap voor vis ten onrechte in de EU is ingevoerd, immers deze containers met inktvis hadden door de douane nooit mogen worden ingeklaard en inbeslag genomen moeten worden.
Het Hof stelt dat in het algemeen mag worden aangenomen dat zaken als deze met medeweten van de geadresseerde aan hem zijn verzonden. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan daarover anders worden geoordeeld. Wel nu het betoog van de verdediging omvat die bijzondere omstandigheden en geeft ook aan op grond waarvan het uiterst onwaarschijnlijk is dat rekwirant enige kennis van de inhoud van de containers zou hebben gehad. Sterker nog, het dossier bevat geen enkel bewijsmiddel op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat dit anders is.Het standpunt van het Hof, dat de verdachte niet tevoren zou hebben geweten dat deze containers aan hem gezonden zouden worden, is niet aannemelijk geworden, is dan ook onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. In elk geval is het Hof op geen enkele wijze ingegaan op de in dit verband uitdrukkelijk voorgedragen verweren. Om deze redenen is het arrest dan ook onvoldoende met redenen omkleed, althans heeft het Hof verzuimd op uitdrukkelijk op deze voorgedragen verweren te reageren.
Rekwirant verzoekt uw Raad — gelet op het voorgaande — het cassatieberoep gegrond te verklaren, en het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen onder het geven van een zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
Deze schriftuur wordt in vijfvoud ingediend door mr. C.F. Korvinus, advocaat te (1016 DG) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 52-D, die verklaart tot indiening en ondertekening door rekwirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 2 mei 2014
C.F. Korvinus