Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XII.3.2
XII.3.2 Rechtskeuzebevoegdheid (art. 3 Rome I)
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361258:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Strikwerda 2008, nr. 168 en Bertrams & Kruisinga 2010, p. 66 en p. 67.
Wellicht anders voor wat betreft het laatste in verband met de regeling van art. 12 lid 1 EVO: De Boer in zijn noot onder het Hansa-arrest (NJ 1998, 585), onder nr. 2, waar hij lijkt te verdedigen dat art. 12 lid 1 EVO er aan in de weg staat dat de verplichting tot cessie (de obligatoire verhouding tussen cedent en cessionaris) door middel van een afzonderlijke rechtskeuze wordt afgesplitst van het recht dat van toepassing is op de overeenkomst in haar geheel. Hierin zou volgens De Boer de zelfstandige betekenis zijn gelegen van art. 12 lid 1 EVO ten opzichte van de artikelen 3 en 4 EVO. Zie ook: Th.M. de Boer 2001, p. 11-12.
Zie de preambule onder nr. 12. en vgl. Giuliano & Lagarde 1980, aant. 3 bij art. 3.
Vgl. art. 8 lid 1 EVO.
Vgl. ook: HR 13 mei 1966, NJ 1967, 3, m.nt. HB (Alnati).
Vgl. art. 1 lid 1 EVO.
Vgl. art. 3 lid 3 EVO.
Zie Strikwerda 2008, nr. 169.
Vgl. Strikwerda 2008, nrs. 164 en 166.
Zo ook: Bertrams 2009, nr. 94. Zie ook: nr. 1189.
Het is overigens mogelijk dat de overeenkomst tot cessie op zichzelf niet als internationaal kan worden aangemerkt, omdat de daarin opgenomen verplichting tot cessie slechts een ondergeschikt beding van de overeenkomst is, terwijl de cessieverplichting wel (deels) “internationaal” is, aangezien zij (mede) betrekking heeft op een vordering op een buitenlandse schuldenaar of een vordering die door buitenlands recht wordt beheerst. Denk bijvoorbeeld aan een financieringsovereenkomst tussen twee Nederlandse partijen zonder dat de financiering internationale aanknopingspunten heeft, maar waarbij de leningnemer de verplichting op zich heeft genomen een of meer vorderingen op buitenlandse partijen te cederen of verpanden. In dat geval zal enkel de cessieverplichting als internationaal kunnen worden aangemerkt; de financieringsovereenkomst als zodanig echter niet.
Zie voor een definitie art. 9 lid 1 Rome I: “Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst”. Zie ook: art. 10:7 lid 1 BW.
Zie art. 9 lid 3 Rome I.
Zie Strikwerda 2008, nr. 81.
Denk aan voorschriften ter bescherming van werknemers, huurders of consumenten.
Denk aan kartelwetgeving, milieuwetgeving, monetaire wetgeving e.d.
Zie Strikwerda 2008, nrs. 63 en 64. Vgl. in verband met cessie: Hof ’s-Gravenhage 12 april 1973, NJ 1973, 428.
Denk aan het mededelingsvereiste bij openbare cessie en het grondslag- en registratievereiste bij stille cessie (art. 3:94 leden 1 en 3 BW).
Vgl. Vermogensrecht (Jansen/Struycken), Art. 84 lid 3, aant. 61.2 en 61.3.
Zie HR 16 mei 1997, NJ 1998, 585, m.nt. ThMdB (Brandsma q.q./Hansa Chemie).
Vgl. ook het vonnis a quo van Rb. Zutphen 18 juli 1996, JOR 1997/8, m.nt. Bertrams, r.o. 5.3, laatste alinea. Zie voorts: Polak & Van Mierlo 1998, p. 53-54.
1156. Vrijheid van rechtskeuze. Het staat cedent en cessionaris in beginsel vrij het op de overeenkomst toepasselijke recht aan te wijzen. De vrijheid van rechtskeuze is niet beperkt tot een objectief bij de cessie-overeenkomst betrokken rechtsstelsel. Partijen zijn bevoegd het toepasselijke recht aan te wijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan, bijvoorbeeld alleen voor de verplichting tot cessie (partiële rechtskeuze). Ook kunnen zij de verschillende onderdelen van hun overeenkomst onderwerpen aan verschillende rechtsstelsels (dépeçage).1,2
Voor een geldige rechtskeuze gelden geen vormvereisten. Wel moet de rechtskeuze uitdrukkelijk zijn gedaan of duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval (art. 3 lid 1 Rome I). Een ‘stilzwijgende’ rechtskeuze is mogelijk en kan, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, blijken uit eerder contractsgebruik, een forumkeuze, verwijzingen naar bepaalde wetsbepalingen, een uitdrukkelijke rechtskeuze in een gelijksoortige overeenkomst tussen dezelfde partijen of een keuze voor een plaats voor arbitrage.3
Of een rechtskeuzebeding rechtsgeldig tot stand gekomen is, moet worden beoordeeld aan de hand van het recht dat ingevolge Rome I toepasselijk zou zijn, indien het beding geldig zou zijn (art. 10 lid 1 Rome I).4
1157. Internationaliteitsvereiste: conflictenrechtelijke rechtskeuze vs. materieelrechtelijke rechtskeuze. Aan de rechtskeuzebevoegdheid zijn zekere beperkingen gesteld.5 Allereerst geldt dat een rechtskeuze alleen dan als een werkelijke conflictenrechtelijke rechtskeuze kan worden aangemerkt, indien de overeenkomst een internationaal karakter draagt (vgl. art. 1 lid 1 Rome I).6 Is dat niet het geval, dan bestaat er geen noodzaak het toepasselijke recht vast te stellen. Wanneer afgezien van de rechtskeuze alle overige elementen van het geval met een enkel land zijn verbonden, dan laat de rechtskeuze de dwingende wetsbepalingen van het land waarmee de overeenkomst uitsluitend is verbonden onverlet (art. 3 lid 3 Rome I).7 In geval van een overeenkomst zonder internationaal karakter is een rechtskeuze derhalve wel toegestaan, maar heeft zij slechts de betekenis van een materieelrechtelijke rechtskeuze. Dit wil zeggen dat alleen het regelend recht van het eigenlijk toepasselijke rechtsstelsel opzij wordt gezet, maar niet ook het dwingende recht.8
Evenals het EVO stelt de verordening Rome I zodoende een internationaliteitsvereiste. De verordening geeft echter niet aan wanneer een overeenkomst als ‘internationaal’ kan worden aangemerkt.9 Voor wat betreft cessie is daarvan in ieder geval sprake, indien cedent en cessionaris in verschillende landen zijn gevestigd. Van een internationale cessie is naar mijn mening ook sprake, indien cedent en cessionaris in hetzelfde land gevestigd zijn, maar het object van de cessie een vordering betreft op een buitenlandse schuldenaar of door buitenlands recht wordt beheerst.10,11 Voorts kan worden gedacht aan cessie-overeenkomsten waarvan weliswaar de feitelijk-geografische aspecten naar een en hetzelfde rechtsstelsel wijzen, maar die in functioneel opzicht toch als ‘internationaal’ kunnen worden aangemerkt (de zogeheten “internationale marktcontracten”, zie hierna § 4.3.1).
1158. Voorrangsregels en openbare orde. Andere beperkingen zijn gelegen in de artikelen 9 en 21 Rome I. Art. 9 Rome I betreft het leerstuk van de voorrangsregels.12 Voorrangsregels zijn bepalingen van bijzonder dwingend recht van semi-publiekrechtelijke aard13 van (i) de ‘lex fori’ of (ii) het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen, voor zover die bepalingen de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken.14 Voorrangsregels zijn van toepassing ongeacht het feit dat het in het geding zijnde geval krachtens de toepasselijke verwijzingsregel is onderworpen aan een ander rechtsstelsel. De Nederlandse rechter kan in een voorkomend geval dus bepalingen van Nederlands dwingend recht toepassen op de cessie-overeenkomst en de overdracht, ook al wordt de verhouding tussen de cedent en de cessionaris op zichzelf niet door Nederlands recht beheerst. Over het algemeen worden twee categorieën van semi-publiekrechtelijke regels onderscheiden:15 enerzijds voorschriften die ertoe strekken rechtssubjecten te beschermen tegen hen die door de wetgever als sociaal of economisch sterker worden beschouwd16 en anderzijds voorschriften die niet primair strekken tot bescherming van private belangen, maar tot bescherming van publieke belangen.17
Art. 21 Rome I, tot slot, betreft de openbare orde.18 Toepassing van een bepaling van het krachtens de verordening aangewezen recht kan terzijde worden gesteld, indien toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter. Dit is de zogeheten ‘openbare orde’-exceptie in het ipr. De exceptie komt slechts in uitzonderlijke gevallen voor toepassing in aanmerking. Alleen indien het volgens de verwijzingsregels toepasselijke recht in strijd komt met fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde, dient het vreemde recht te wijken voor het eigen recht.19
De vraag kan rijzen of sommige voorschriften van Nederlands goederenrecht, zoals het fiduciaverbod en de leveringsvoorschriften,20 als voorrangsregels (van in het bijzonder de eerste categorie), dan wel als bepalingen betreffende de openbare orde dienen te worden aangemerkt.21 Uit het hierna te bespreken Hansa-arrest22 (zie § 4.1.1) kan worden afgeleid dat de Hoge Raad – terecht – het fiduciaverbod en de leveringsvoorschriften niet als zodanig aanmerkt.23