Hof Den Haag, 11-10-2016, nr. BK-15/00430, nr. BK-15/00431, nr. BK-15/00432, nr. BK-15/00433
ECLI:NL:GHDHA:2016:3041, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
BK-15/00430
BK-15/00431
BK-15/00432
BK-15/00433
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:3041, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑10‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:678, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2016/0417 met annotatie van
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of de waarden van de woningen terecht zijn verminderd. Verder is in geschil of, en zo ja in hoeverre, recht bestaat op een proceskostenvergoeding en meer in het bijzonder of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand, of voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets en de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de gemachtigde en de taxateur.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00430, BK-15/00431, BK-15/00432 en BK-15/00433
Uitspraak d.d. 11 oktober 2016
in het geding tussen:
[X] te [Z] (NH), belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op de hoger beroepen van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 7 april 2015 nummers ROT 13/789, ROT 14/7447, ROT 14/7446 en ROT 14/7444 betreffende de hierna vermelde beschikkingen en aanslagen.
Beschikkingen, aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
Beschikkingen, aanslagen en bezwaar
1.1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken (hierna: de woningen) per waardepeildatum 1 januari 2011 voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op:
- -
€ 116.000 voor [A] te [Y] ,
- -
€ 113.000 voor [B] te [Y] ,
- -
€ 113.000 voor [C] te [Y] , en
- -
€ 118.000 voor [D] te [Y] .
Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Y] (hierna: de aanslagen).
1.1.2. De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de tegen de beschikkingen en aanslagen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Beroep in eerste aanleg
1.2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar, bij voor elke woning afzonderlijk beroepschrift, beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft ter zake van alle vier beroepen eenmaal een griffierecht geheven van € 42 en aan de beroepschriften vier verschillende rechtbankkenmerknummers toegekend, te weten:
ROT 13/789 ( [A] ),
ROT 14/7447 ( [B] ),
ROT 14/7446 ( [C] ), en
ROT 14/7444 ( [D] ).
1.2.2. De Rechtbank heeft de beroepen ten aanzien van de woningen gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigd, de beschikkingen in die zin gewijzigd dat de waarden van die woningen nader worden vastgesteld op:
- € 101.000 € 101.000 elk voor [B] en [C] ,
- -
€ 105.000 voor [A] ,
- -
€ 107.000 voor [D] , en
bepaald dat de aanslagen voor deze woningen dienovereenkomstig worden verlaagd en dat de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 42 aan belanghebbende dient te vergoeden. Verder heeft de Rechtbank het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afgewezen en de Heffingsambtenaar voor een bedrag van in totaal € 1.062,75 veroordeeld in de proceskosten wegens kosten deskundige (€ 330,75 voor taxatiewerkzaamheden en aanwezigheid taxateur bij hoorzittingen en zitting in eerste aanleg) en beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (€ 732), en tot vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.837,50, in totaal derhalve tot een proceskostenvergoeding van € 2.900,25.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Heffingsambtenaar is van de onder 1.2.2 genoemde uitspraken van de Rechtbank in één geschrift, mede gericht tegen een groot aantal andere uitspraken, pro forma in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Heffingsambtenaar heeft het pro forma hoger beroepschrift aangevuld. Deze aanvulling betrof niet alleen de onderhavige zaken, maar was gericht tegen (toen nog) 65 van 129 WOZ-zaken van drie verschillende belanghebbenden, waaronder belanghebbende en allen vertegenwoordigd door de gemachtigde van belanghebbende, waarin de Rechtbank in acht verschillende (gecombineerde) geschriften uitspraak heeft gedaan. Bij brief van 22 september 2015 heeft de griffier de aanvulling op het hoger beroepschrift teruggezonden naar de Heffingsambtenaar wegens diverse omissies en onoverzichtelijkheden in de presentatie van de zijde van de Heffingsambtenaar. In reactie hierop, en op het in voormelde brief vervatte verzoek van het Hof, heeft de Heffingsambtenaar een nieuwe aanvulling op het hoger beroepschrift ingezonden per gecombineerde uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken, een regiezitting, heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 juni 2015. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting zijn behandeld de hoger beroepen in de zaken van een negental – in het proces-verbaal met name genoemde belanghebbenden met de kenmerken BK-14/01394 tot en met BK-14/01397, BK-14/01216 tot en met BK‑14/01220, BK-14/00847, BK-15/00198, BK-15/00382 tot en met BK-15/00446 en BK-15/00475 tot en met BK-15/00640. In totaal betroffen dit 242 zaken. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en zijn vervolgens tussen het Hof en partijen stukken gewisseld.
2.3.
Nadien zijn negen zaken vereenvoudigd afgedaan. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief vier hoger beroepen ingetrokken omdat de Heffingsambtenaar in die zaken hoger beroep had ingesteld en heeft belanghebbende bij een latere brief 166 hoger beroepen ingetrokken, zodat 63 zaken van belanghebbende en drie andere belanghebbenden resteren.
2.4.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 november 2015. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting zijn behandeld de hoger beroepen in de zaken van vorenbedoelde vier – in het proces-verbaal met name genoemde – belanghebbenden.
2.5.
Na afloop van de zitting heeft de griffier de zaak met het nummer BK-14/00847 gesplitst in dertien zaaknummers, zodat het totaal aantal procedures dat naar aanleiding van de nadere zitting wordt afgedaan derhalve 75 bedraagt, verdeeld over vier belanghebbenden, inclusief belanghebbende.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woningen. De woningen zijn gelegen op de begane grond ( [A] en [D] , met een grootte van 50 m2 respectievelijk 51 m2 en de eerste etage ( [B] en [C] ), beide met een grootte van 78 m2. De woningen op de begane grond beschikken over een tuin, de woningen op de eerste etage over een zolder. Het gebouw waarin de woningen zijn gelegen heeft geen lift en is gebouwd in het jaar 1933. De woningen zijn gelegen in de wijk [E] .
3.2.
Naar aanleiding van aan cliënten van [F] , waaronder de onderhavige belanghebbende, opgelegde WOZ-beschikkingen, heeft hij als gemachtigde (hierna: de gemachtigde) 1.835 pro forma bezwaarschriften ingediend voor evenzoveel onroerende zaken. Nadat door de Heffingsambtenaar taxatieverslagen aan hem zijn gezonden, heeft de gemachtigde besloten 441 bezwaarschriften niet, en 1.394 bezwaarschriften wel door te zetten en heeft hij deze nader aangevuld.
3.3.
Op 19, 20, 26 september 2012 en 4 oktober 2012 hebben vier hoorzittingen plaatsgevonden waarin de bezwaren tegen de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2012 van alle hiervoor bedoelde 1.394 woningen aan de hand van evenzoveel taxatierapporten zijn besproken. Op de hoorzittingen waren zowel de gemachtigde als de taxateur van de belanghebbenden aanwezig. Naar aanleiding van de hoorzittingen zijn 136 bezwaarschriften ingetrokken. In 565 procedures heeft de Heffingsambtenaar de waarde verlaagd. Voor 693 onroerende zaken heeft de Heffingsambtenaar de waarde gehandhaafd. Tegen deze uitspraken is de gemachtigde in beroep gegaan. Hiervan zijn er uiteindelijk 301 ingetrokken. De 392 resterende beroepen, waaronder de vier inzake de onderhavige woningen van belanghebbende, zijn doorgezet door de gemachtigde.
3.4.
Tot de stukken van het geding behoort voor de onderhavige vier woningen een taxatierapport van [G] , senior-registertaxateur van Gemeentebelastingen [Y] , van 5 maart 2013. In het taxatierapport is een achttal vergelijkingsobjecten opgenomen, alle met bouwjaren tussen 1931 en 1933.
3.5.
Van de zijde van belanghebbende zijn eveneens taxatierapporten ingebracht. De taxaties zijn uitgevoerd door makelaar [H] , handelend onder de naam " [H] , Taxatie en Advies, [I] " (hierna: de taxateur). De woningen zijn op 3 februari 2012 uitpandig opgenomen, in die zin dat sprake is geweest van een geveltaxatie van iedere afzonderlijke woning. De taxatierapporten zijn alle gedateerd 1 maart 2012. Ter zake van de door de taxateur opgemaakte taxatierapporten zijn aan de gemachtigde facturen uitgereikt. Per taxatierapport is voor werkzaamheden van de taxateur 4,5 uur in rekening gebracht. In totaal zijn voor de onderhavige procedure vier afzonderlijke taxatierapporten opgemaakt en vier facturen uitgereikt.
3.6.
De taxateur van belanghebbende heeft aan de hand van de onder 3.5 genoemde taxatierapporten de woningen op de volgende waarden getaxeerd:
- € 100.000 € 100.000 elk voor [A] , [C] en [D] , en
- € 105.000 € 105.000 voor [B] .
3.7.
Namens belanghebbende is een machtiging ondertekend. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"(…) Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade, de proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen.(…)".
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"5. Het waarderingsvoorschrift, zoals dat is neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bevat de fictie dat de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en dat de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
6. Partijen hebben over en weer de nodige informatie aangedragen met betrekking tot vergelijkbare objecten en onderhoudstoestanden van de objecten. Uit deze informatie valt af te leiden dat voldoende objecten zijn te vinden die goed vergelijkbaar zijn met de onderhavige objecten. De door partijen ter zitting overgelegde vergelijkingsobjecten laat de rechtbank - voor zover ze nog niet bekend waren - buiten beschouwing omdat de wederpartij daarop niet gemotiveerd heeft kunnen reageren.
6.1.
Dat [de Inspecteur] onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het hier huurappartementen betreft, waarvan het onderhouds- en voorzieningenniveau minder zou zijn dan van koopappartementen onderschrijft de rechtbank in zijn algemeenheid niet. Niet elke huurwoning wordt minder goed onderhouden dan een koopwoning en niet elke koopwoning beter dan een huurwoning. [Belanghebbende] heeft bij wijze van voorbeeld gegevens, waaronder fotomateriaal, overgelegd die naar zijn zeggen zijn stelling onderschrijven. Uit dat materiaal valt informatie met betrekking tot de in dat materiaal voorkomende objecten te herleiden, maar niet met betrekking tot alle in de vergelijking betrokken objecten. Daarbij komt dat de overgelegde gegevens slechts een globaal en fragmentarisch beeld geven van de staat waarin een object zich bevindt en dat wat [belanghebbende] ziet als een beter afwerkingsniveau, meer luxe en betere voorzieningen niet per se overeen hoeft te komen met wat de gemiddelde koper daarvan vindt, noch dat die koper daaraan waardevermeerdering zal toekennen. [De Inspecteur] hoefde met dit aspect dan ook niet afzonderlijk rekening te houden.
6.2. [
De Inspecteur] heeft ter zitting een uitvoerige toelichting gegeven op de wijze waarop de voor de taxatie noodzakelijke informatie wordt verkregen. Hij heeft daarbij verwezen naar de Wet Basisregistraties voor Adressen en Gebouwen (BAG), krachtens welke wet alle gemeenten basisgegevens over onder meer woningen verzamelen en bijwerken. Aanpassing van die gegevens vindt plaats als blijkt dat deze onjuist of verouderd zijn. Dat dit laatste het geval is met betrekking tot de oppervlaktematen die in aanmerking zijn genomen bij de appartementen van [belanghebbende] en/of de vergelijkingsobjecten is gesteld noch gebleken. De rechtbank acht mede gelet op de door [de Inspecteur] gegeven toelichting aannemelijk dat de voor deze objecten gehanteerde gegevens over de oppervlakte overeenkomen met de feitelijke situatie. De door de taxateur van [belanghebbende] in aanmerking genomen oppervlaktematen van de appartementen dan wel de vergelijkingsobjecten acht de rechtbank, voor zover deze afwijken, minder betrouwbaar, nu deze afkomstig zijn van door makelaars verstrekte informatie over de desbetreffende vergelijkingsobjecten. Voor zover [belanghebbende] van mening is dat de door [de Inspecteur] gehanteerde gebruikte BAG-gegevens onjuist zijn, ligt het op de weg van [belanghebbende] om er zorg voor te dragen dat de gegevens bij de BAG worden aangepast.
6.3.
Voor de appartementen [A] en [D] heeft [de Inspecteur] de door hem vastgestelde waarde niet aannemelijk gemaakt. Het door hem gebruikte vergelijkingsobject [J] acht de rechtbank niet goed vergelijkbaar aangezien dat object in tegenstelling tot de bedoelde appartementen in een ruimer opgezette straat is gelegen met zicht op gemeentelijk groen.
Van de door [belanghebbende] gebruikte vergelijkingsobjecten acht de rechtbank [K] goed vergelijkbaar, omdat dat object gelegen is in een straat die evenwijdig loopt aan [A] en qua ligging en uitstraling nagenoeg hetzelfde is. De overige door [belanghebbende] genoemde vergelijkingsobjecten laat de rechtbank buiten beschouwing, aangezien die transacties te ver van de waardepeildatum zijn gelegen ( [L] en [M] ). Gelet op de verkoopprijs van € 2.086,- per m² voor [K] zijn de door [belanghebbende] voorgestelde waarden van [A] en [D] met een inhoudswaarde van € 2.000,- respectievelijk € 1.961,- per m² te laag, aangezien [A] en [D] een kleinere oppervlakte hebben en dus een iets hogere inhoudswaarde zouden moeten hebben.
6.4.
Voor de appartementen [B] en [C] heeft de rechtbank de uit de door zowel [de Inspecteur] als [belanghebbende] gebruikte vergelijkingsobjecten volgende appartementen als goed vergelijkbaar geselecteerd:
[N] , € 1.736,- per m² en
[O] , € 1.285,- per m²,
[P] , € 1.133,- per m²,
[Q] , € 1.151,- per m²,
[R] , € 1.201,- per m²,
[S] , € 1.294,- per m² en
[M] , € 1.316,- per m², omdat deze objecten in dezelfde buurt/straat liggen, van hetzelfde bouwjaar zijn, alle zijn gelegen op de eerste of tweede etage met een zolder en van een vergelijkbare grootte zijn.
Deze selectie leidt tot een gemiddelde verkoopprijs van € 1.302,- per m². De overige door partijen genoemde verkoopcijfers laat de rechtbank buiten beschouwing, gelet op de ligging in een bredere straat ( [U] ), verkoopdata ( [V] , [W] en [A1] ) en de ligging in een ander deel van de wijk ( [B1] ) aangezien er voldoende andere objecten voorhanden zijn die een goede vergelijking mogelijk maken. Gelet op vorenstaande alsmede de door [de Inspecteur] gehanteerde m²-prijs van € 1.449,- voor [B] en [C] , concludeert de rechtbank dat de gestelde WOZ-waarde voor deze appartementen te hoog is vastgesteld.
De door [belanghebbende] voorgestelde waarde per m² van € 1.346,- van [B] is gelet op de gemiddelde verkoopprijs eveneens te hoog. De door [belanghebbende] voorgestelde waarde van [C] met een inhoudswaarde van € 1.282,- per m² acht de rechtbank in verhouding tot de gemiddelde te laag.
7. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende stelt de rechtbank de waarden per waardepeildatum schattenderwijs zelf vast op:
€ 105.000,- voor [A] ,
€ 101.000,- voor [B] ,
€ 101.000,- voor [C] en
€ 107.000,- voor [D] .
8. Gelet op het voorgaande worden de beroepen gegrond verklaard.
9. [ Belanghebbende] heeft (zie 3) de invloed van een VVE-onderhoudsreserve ter discussie gesteld. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7268: rechtsoverweging 3.3.4.). Voor de toepassing van de Wet WOZ moet bij de bepaling van de waarde van een appartement de invloed die een onderhoudsreserve van een VvE zou kunnen hebben op de verkoopprijs worden uitgeschakeld, omdat het gedeelte van de verkoopprijs dat betrekking heeft op een dergelijke reserve, geen deel uitmaakt van de prijs die wordt betaald voor (het recht op) de onroerende zaak zelf. Voor zover in de voorliggende zaken verkopen bij de vergelijking zijn betrokken, waarbij sprake is van een VvE zal dus de opgebouwde onderhoudsreserve voor het verkochte appartement op de koopprijs in mindering moeten worden gebracht, indien en voor zover dat de koopprijs mede heeft bepaald. Of de gerealiseerde verkoopprijzen mede door zulke reserves zijn beïnvloed en in hoeverre, kan [belanghebbende] niet vaststellen en voor [de Inspecteur] is dat evenmin eenvoudig te achterhalen. [De Inspecteur] heeft dat dan ook in redelijkheid buiten beschouwing mogen laten.
10.1.
Over de gevraagde proceskosten wordt als volgt overwogen. In bezwaar zijn vier facturen overgelegd waarin 4,5 uur à € 81,23 per taxatierapport wordt gedeclareerd. De taxatierapporten zijn gedateerd 1 maart 2012. De taxatierapporten zijn nagenoeg identiek. In de onderhavige zaken zijn in de taxatierapporten steeds dezelfde vergelijkingsobjecten gebruikt. De rechtbank ziet daarom aanleiding slechts één taxatierapport à 2 uur (het tarief voor geveltaxatie) te vergoeden. Daarnaast rekent de rechtbank 2 uur voor de nadere taxatie bij de conclusie van repliek. De vergoeding is dan afgerond € 240,- (2 uur à € 50,- vermeerderd met 19% btw, omdat de facturen dateren van 19 maart 2012 en 2 uur à € 50,- vermeerderd met 21% btw).
10.2.
De proceskosten stelt de rechtbank verder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.569,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244,- en wegingsfactor 1,5 omdat er sprake is van 4 samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1,5, omdat sprake is van 4 samenhangende zaken). Daarnaast nog een vergoeding voor de aanwezigheid van de taxateur bij de hoorzitting van € 30,25 (0,5 uur à € 50,- vermeerderd met 21% btw) en een vergoeding voor zijn aanwezigheid ter zitting, waarbij de rechtbank uitgaat van een gemiddelde behandelingsduur van 1 uur, van € 60,50 (1 uur à € 50,- vermeerderd met 21% btw).
10.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de gemachtigde van [belanghebbende] beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De rechtbank verwijst daarvoor naar onder meer haar uitspraak van 13 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:1746: rechtsoverweging 7.3). Die lijn is de rechtbank daarna bestendig blijven volgen.
11. De rechtbank ziet geen ruimte om op verzoek van [belanghebbende] tevens uitspraak te doen met betrekking tot zijn stelling dat [de Inspecteur] te weinig proceskostenvergoeding heeft overgemaakt in andere procedures over waardebeschikkingen die in 2012 zijn gevoerd. In die betreffende zaken is geen beroepsprocedure bij de rechtbank aanhangig.
12.1. [
Belanghebbende] heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij afdoening van het bezwaar- en beroepschrift. Hoewel immateriële schadevergoeding als regel alleen bij natuurlijke personen aan de orde is, zijn rechtspersonen daarvan op zich niet uitgesloten. Wel zal ingeval van een verzoekende rechtspersoon - en de rechtbank stelt natuurlijke personen die optreden in een zakelijke daarop gelijkende hoedanigheid daarmee op een lijn - sprake moeten zijn van bijzondere individuele omstandigheden. Die omstandigheden zijn in deze zaken niet gesteld. Het verzoek wordt primair om die reden afgewezen.
12.2.
Subsidiair overweegt de rechtbank dat in niet-punitieve procedures als hier aan de orde zijn, waarbij sprake is van een primair besluit dat is genomen voor 1 februari 2014, gelet op de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2014:188), gerekend moet worden met een redelijke termijn van drie jaren voor de afdoening van bezwaar en beroep samen, beginnend vanaf de datum waarop een bezwaarschrift is ingediend. Die termijn kan langer zijn indien de omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. In deze zaken zijn de bezwaarschriften ingediend op 15 februari 2012. Gerekend tot aan de datum waarop in deze beroepen uitspraak wordt gedaan, is een termijn van enkele weken langer dan drie jaar verstreken. De rechtbank verbindt daaraan echter geen gevolgen, omdat onbetwist vast staat dat tijdens de voorbereiding van de behandeling in beroep [belanghebbende] aanvankelijk heeft ingestemd met afdoening van de beroepen op de stukken, maar deze toestemming in een later stadium heeft ingetrokken, waardoor alsnog zittingsruimte moest worden gezocht en ingepland. Ofschoon het [belanghebbende] vrij staat die toestemming om moverende redenen later in te trekken, wordt de vertraging die daardoor ontstaat dan wel aan hem toegerekend."
Geschil, standpunten en conclusies van partijen
5.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarden van de woningen terecht zijn verminderd. Verder is in geschil of, en zo ja in hoeverre, recht bestaat op een proceskostenvergoeding en meer in het bijzonder of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand, of voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets en de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de gemachtigde en de taxateur.
5.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
5.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank voor zover deze de waarden van de onderhavige woningen, de dienaangaande opgelegde aanslagen, de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten betreffen en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar. In het geval het Hof oordeelt dat de waarden terecht zijn verminderd en dat vergoeding van proceskosten aan de orde is, concludeert hij tot toekenning van een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit).
5.4.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
Beoordeling van het geschil
Inhoudelijke aspecten
Waardebepaling van de woningen
6.1.
In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar ten aanzien van de waardebepaling gesteld dat de Rechtbank het waarderingsvoorschrift van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, dat uitgaat van de meest biedende gegadigde, niet in acht heeft genomen en ten onrechte heeft aangesloten bij een gemiddelde waarde. De Heffingsambtenaar verwijst voor de onderbouwing van de door hem voorgestane waarde naar het onder 3.4 genoemde taxatierapport en het in eerste aanleg gevoerde verweer. In dat kader voert de Heffingsambtenaar aan dat de door de Rechtbank doorgevoerde verlagingen van de WOZ-waarde elke grondslag ontberen aangezien geen sprake is van waardeaanpassingen en dat de verlagingen ook binnen elke reële bandbreedte van de waarde vallen.
6.2.
Het betoog van de Heffingsambtenaar dat de waardeverlagingen elke grondslag ontberen faalt. De Rechtbank heeft bij de in geschil zijnde woningen wel degelijk een grondslag voor de waardeverminderingen gehanteerd.
6.3.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
6.4.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woningen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
6.5.
Net als de woningen van belanghebbende betreffen alle vergelijkingsobjecten, die door de Heffingsambtenaar in het onder 3.4 genoemde taxatierapport voor de waardebepaling zijn gehanteerd, boven- en benedenwoningen.
6.6.
De verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten [C1] , [D1] en [E1] , [F1] en - in wat mindere zin - [F1] en [G1] dateren van ver na de waardepeildatum. Om die reden acht het Hof deze vergelijkingsobjecten onvoldoende bruikbaar als onderbouwing van de waarde van de woningen. De resterende vergelijkingsobjecten [H1] en [I1] acht het Hof, in het bijzonder voor de twee kleinere woningen van belanghebbende, een te magere onderbouwing van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarden ten opzichte van de betwisting daarvan door belanghebbende aan de hand van de door hem aangevoerde vergelijkingsobjecten en in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd waaronder het hierna volgende.
6.7.
Nu de Heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, en belanghebbende de waarden van de woningen zoals vastgesteld door de Rechtbank niet bestrijdt, komt de vraag aan de orde of de Rechtbank de waarden niet op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
6.8.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de waardebepaling van alle woningen in beroep gesteld dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze bij de waardebepaling van de woningen rekening is gehouden met de aandelen in de onderhoudsreserve van de VvE ten aanzien van de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende stelt dat de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten moeten worden gesplitst in de verkoopprijs van het appartementsrecht en het aandeel in de onderhoudsreserve van de VvE alvorens de dan verkregen prijzen tot uitgangspunt zouden kunnen dienen voor de waardebepaling van de woningen van belanghebbende.
6.8.2.
Ten aanzien van de waardering van appartementen is het volgende van belang. Het lidmaatschap van een vereniging van appartementseigenaars en een appartementsrecht zijn te onderscheiden rechtsfiguren. Zoals ook volgt uit de in Titel 9 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen regeling van appartementsrechten, omvat een appartementsrecht niet het lidmaatschap van een vereniging van eigenaars. Daaraan doet niet af dat het lidmaatschap van rechtswege voortvloeit uit de hoedanigheid van appartementseigenaar, niet afzonderlijk vervreemdbaar is, en van rechtswege eindigt wanneer een lid ophoudt appartementseigenaar te zijn. Derhalve moet voor de toepassing van de Wet WOZ bij de bepaling van de waarde van een appartement worden uitgeschakeld de invloed die een onderhoudsreserve van een vereniging van appartementseigenaars heeft op de verkoopprijs, omdat het gedeelte van de verkoopprijs dat betrekking heeft op een dergelijke reserve, geen deel uit maakt van de prijs die wordt betaald voor (het recht op) de onroerende zaak zelf (vgl. HR 8 september 1993, nr. 29 300, LJN ZC5446, BNB 1993/325).
6.8.3.
De Heffingsambtenaar heeft, terwijl dat als meest gerede partij om die gegevens te achterhalen, op zijn weg had gelegen, dienaangaande geen gegevens in het geding gebracht die inzichtelijk maken in hoeverre de verkoopprijzen van de door hem en door belanghebbende gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn beïnvloed door de aanwezigheid van een onderhoudsreserve van de VvE.
6.9.
Het Hof komt op basis van alle in de stukken genoemde vergelijkingsobjecten uit de taxatieverslagen en de, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, nog in stand blijvende vergelijkingsobjecten van de zijde van de Heffingsambtenaar uit de door hem overgelegde taxatierapporten, die op zichzelf onvoldoende onderbouwing bieden, maar tezamen met eerder door hem aangehaalde vergelijkingsobjecten alsmede met de van de zijde van belanghebbende gepresenteerde vergelijkingsobjecten, kunnen worden meegewogen, tot de conclusie dat de door de Rechtbank vastgestelde waarden niet op een te laag bedrag zijn vastgesteld. Weliswaar kan aan de Heffingsambtenaar worden toegegeven dat de manier waarop de Rechtbank heeft gerekend naar die waarden niet overeenkomt met het waarderingsvoorschrift uit artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, echter de uiteindelijke uitkomst van de waarde van de woningen is gelet op het vorenoverwogene alleszins redelijk en wordt door het Hof gevolgd.
6.10.
Ten aanzien van de onder 6.1 verwoorde stelling van de Heffingsambtenaar dat de door de Rechtbank doorgevoerde waardeaanpassingen veelal binnen elke reële bandbreedte van de waarde vallen, doelt de Heffingsambtenaar kennelijk op de zogenaamde "Fierensmarge" en grijpt hij terug op het per 1 januari 2005 ingevoerde, en inmiddels vervallen, artikel 26a van de Wet WOZ waarmee de wetgever wenste te komen tot een meer doelmatige uitvoering van de Wet WOZ. Artikel 26a van de Wet WOZ bepaalde dat een op grond van hoofdstuk IV van die wet bij beschikking vastgestelde waarden van een onroerende zaak geacht wordt juist te zijn, indien de afwijking tussen de vastgestelde waarde en de werkelijke waarde van die zaak, bedoeld in Hoofdstuk III van de Wet WOZ (de WOZ-waarde) binnen een bepaalde, in artikel 26a omschreven marge bleef. Deze regeling was getroffen om het aantal bezwaar- en beroepsprocedures over vaststelling van de WOZ-waarde, en daarmee de werklast van gemeenten en de rechter in belastingzaken, te beperken. Bij arrest van 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, onder meer gepubliceerd in BNB 2010/335, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit artikel (de Fierensmarge), in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Protocol). De Hoge Raad heeft derhalve beslist dat artikel 26a van de Wet WOZ vanwege de inbreuk op artikel 1 van het Protocol in alle gevallen door het bestuursorgaan en de rechter buiten toepassing dient te worden gelaten. Het door de Heffingsambtenaar te berde gebrachte argument kan derhalve niet leiden tot handhaving van de door hem vastgestelde waarden.
6.11.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ten aanzien van de waardebepaling ongegrond.
Formele aspecten
Immateriële schadevergoeding wegens duur procedure
7.1.
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep opgemerkt "Bij deze verzoek ik per afzonderlijke procedure om immateriële schadevergoeding per (gedeelte van) ieder half jaar dat later uitspraak is gedaan dan de gemiddelde afdoeningstermijn die daarvoor staat". Deze zin kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een hoger beroep dan wel incidenteel hoger beroep, aangezien het eerste rechtsmiddel te laat zou zijn ingesteld en het laatste rechtsmiddel moet worden ingesteld bij uitdrukkelijke bewoordingen van die strekking. Aangezien het derhalve ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, waaronder de beslissing inzake zijn verzoek om immateriële schadevergoeding, kan zijn verzoek niet in behandeling worden genomen.
Proceskosten
7.2.
De Rechtbank heeft in de uitspraken van 7 april 2015, waartegen de Heffingsambtenaar in hoger beroep is gekomen, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten. De Rechtbank heeft in totaal een proceskostenveroordeling toegekend van € 2.900,25. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Kostenpost en berekening per post | Bedrag | |
- Kosten deskundige voor taxatierapporten: 1 rapport x 2 uren x € 50 x 1,19 = 1 rapport ("nadere taxatie") x 2 uren x € 50 x 1,21 = | € 119,00 € 121,00 | € 240,00 |
- Aanwezigheid taxateur bij hoorzitting: 0,5 uren x € 50 x 1,21 = | € 30,25 | |
- Aanwezigheid taxateur bij zitting eerste aanleg: 1 uur x € 50 x 1,21 = | € 60,50 | |
- PKV bezwaar: 1 punt bezwaar, 1 punt verschijnen hoorzitting, € 244 per punt, wegingsfactor 1,5 (4 of meer samenhangende zaken) = 2 x € 244 x 1,5 | € 732,00 | |
- PKV beroep: 1 punt beroep, 0,5 punt repliek, 1 punt verschijnen zitting € 490 per punt, wegingsfactor 1,5 (4 of meer samenhangende zaken) = 2,5 x € 490 x 1,5 | € 1.837,50 | |
€ 2.900,25 |
In hoger beroep is ten aanzien van de proceskostenvergoeding nog in geschil of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand, of voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets, de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de deskundige en de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, eerste aanleg en in hoger beroep.
Door een derde beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand
7.2.1.
Ingevolge de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, kan een proceskostenveroordeling betrekking hebben op onder meer kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in het hoger beroep aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende, [F] , geen beroepsmatige bijstand verleent. De Heffingsambtenaar stelt zich kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de gemachtigde vergoeding vraagt van werkzaamheden die hij niet zelf heeft verricht, maar door een door hem ingeschakelde derde zijn verricht. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat de gemachtigde [F] geen rechtsbijstand heeft verleend, omdat hij geen jurist is. Daarnaast stelt de Heffingsambtenaar dat de gemachtigde geen facturen uitreikt aan zijn cliënten, waaronder belanghebbende, zodat geen sprake is van toepassing van het beginsel ’no cure no pay’.
7.2.3.
Gelet op de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 en ABRvS 20 mei 1997, nr. R03.93/6355, ECLI:NL:RVS:1997:ZF2900, JB 1997/157).
7.2.4.
De feiten en omstandigheden van het onderhavige geding laten geen andere slotsom toe dan dat de gemachtigde [F] namens zijn cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voert over waarderingen op grond van de Wet WOZ. Geenszins is aannemelijk geworden dat schriftelijke stukken door een ander dan [F] zijn geconcipieerd. Derhalve wordt geoordeeld dat hij in de onderhavige procedures beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend. De door hem verleende bijstand is aan te merken als rechtsbijstand in de zin van het Besluit. Weliswaar is in de toelichting bij het Besluit opgemerkt dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen, maar de inhoud van de van hem afkomstige processtukken, waaronder de bezwaarschriften, beroepschriften en - voor zover ingediend - replieken, hoger beroepschriften, verweerschriften in hoger beroep en antwoorden op het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar, alsmede zijn inbreng op de hoorzittingen in bezwaar en het feit dat zijn inbreng en werkzaamheden ertoe hebben geleid dat niet alleen voor de vier onroerende zaken in deze procedures van belanghebbende, maar ook in de overige thans ter zitting behandelde 71 procedures inzake in totaal 71 onroerende zaken van belanghebbende en drie andere belanghebbenden een waardevermindering heeft plaatsgevonden, laat geen andere conclusie toe dan dat hij op de hoogte is van de juridische implicaties van WOZ-waardering en ter zake kundig is. Het feit dat de gemachtigde tijdens mondelinge behandelingen bij de Rechtbank en het Hof belanghebbenden vertegenwoordigt, vormt eveneens een aanwijzing dat hij beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De kwalificatie 'vastgoeddeskundige' in de door de Heffingsambtenaar in zijn hoger beroepschrift toegezegde, maar niet overgelegde, machtiging en in zijn LinkedIn-profiel doet hier niet aan af. Anders dan de Heffingsambtenaar kennelijk meent staat het een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde vrij om een specialist in te schakelen die op een bepaald onderdeel van de juridische problematiek meer ter zake kundig is, zoals in het onderhavige geval op het gebied van de proceskosten. De inhoud van het door de Heffingsambtenaar overlegde proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank van 2 juni 2015 met dezelfde gemachtigde heeft geen betrekking op de onderhavige procedures en behoeft derhalve in het onderhavige geschil geen behandeling.
7.2.5.
De gemachtigde van belanghebbende verleent rechtsbijstand op basis van ’no cure no pay’. In dit kader heeft de gemachtigde zijn cliënten de onder 3.7 aangehaalde machtiging laten ondertekenen. Met het ondertekenen door een cliënt van de machtiging wordt de gemachtigde gesubrogeerd in de rechten van de cliënt voor zover deze betrekking hebben op de vergoeding van proceskosten en processchade. De reden dat tot op heden geen facturen door de gemachtigde van belanghebbenden zijn uitgereikt is – zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, en naar ‘s Hofs oordeel volstrekt begrijpelijk is in het kader van een ’no cure no pay’-werkwijze – dat de uitspraken nog niet onherroepelijk vaststaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft – geloofwaardig – verklaard dat zodra de procedures onherroepelijk zijn geworden, nota’s zullen worden verstuurd.
7.2.6.
Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van ’no cure no pay’ (HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).
7.2.7.
De Heffingsambtenaar heeft verzocht nader onderzoek te (laten) verrichten naar de achterliggende persoon achter [F] , daarmee doelend op degene die de werkzaamheden feitelijk heeft verricht, waarbij hij heeft gesuggereerd dat het geldelijk belang bij de proceskostenvergoeding niet aan [F] , maar aan die ander toekomt. Zoals onder 7.2.4 overwogen heeft [F] in alle procedures de bezwaarschriften ingediend, heeft hij zijn cliënten, inclusief belanghebbende, vertegenwoordigd op de hoorzittingen, is hij in de zaken waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg aanwezig geweest en heeft hij daar steeds het woord gevoerd. Gelet op al het vorenoverwogene is niet aannemelijk geworden dat niet [F] , maar een ander beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend. Het Hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de hoedanigheid van [F] en ziet daarom geen aanleiding een nader onderzoek in het aandeelhoudersregister te doen zoals de Heffingsambtenaar heeft verzocht en ziet evenmin redenen [F] , in de woorden van de Heffingsambtenaar, “te sommeren” ter zitting te verschijnen. De verzoeken worden daarom afgewezen.
7.2.8.
Gelet op het vorenoverwogene is de conclusie dat [F] een rechtsbijstandverlener is die tegen vergoeding beroepsmatige rechtsbijstand verleent, wiens kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Dubbele redelijkheidstoets
7.3.
De door belanghebbende in bezwaar, beroep en (incidenteel) hoger beroep gemaakte kosten, zowel voor de taxatie van de deskundige en diens aanwezigheid bij de hoorzittingen in de bezwaarfase en de mondelinge behandeling bij de Rechtbank, als voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand door [F] , komen op grond van artikel 7:15, tweede lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor vergoeding in aanmerking indien voldaan is aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets: niet alleen het maken van de kosten als zodanig moet redelijk zijn, ook de kosten zelf moeten wat omvang betreft redelijk zijn. Een belastingplichtige die in een geval als hier aan de orde ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak een taxatierapport aan de Heffingsambtenaar overlegt, zal in het algemeen aan de redelijkheidstoets voldoen (HR 13 juli 2012, nr. 11/04133, ECLI:NL:HR:2012:BX0919, BNB 2012/259). Feiten noch omstandigheden zijn aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het niet redelijk was dat belanghebbende de gemachtigde heeft ingeschakeld ter zake van de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaken. Datzelfde geldt voor de door de gemachtigde ingeschakelde taxateur. Dat de gemachtigde zelf vastgoeddeskundige is geweest, maakt dit niet anders. Hij heeft verklaard dat hij al enige jaren niet is opgetreden als vastgoeddeskundige en om die reden de hulp van een taxateur heeft ingeschakeld die wel actuele ervaring heeft in de huidige markt. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring en acht deze gang van zaken in het belang van de cliënten van de gemachtigde, waaronder belanghebbende. De stelling van de Heffingsambtenaar dat niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets wordt daarom verworpen.
Kosten taxaties en aanwezigheid van de taxateur bij de hoorzittingen in de bezwaarfase en de mondelinge behandeling bij de Rechtbank
7.4.1.
Ingevolge de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed. Ingevolge artikel 1, onderdeel b, van het Besluit komen, verkort weergegeven, kosten van een deskundige die door een belanghebbende is meegebracht dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht voor vergoeding in aanmerking.
7.4.2.
Belanghebbende heeft in zijn conclusie van repliek in eerste aanleg vergoeding gevraagd van een nader gecombineerd taxatieadvies dat zijn taxateur heeft opgesteld naar aanleiding van de nadere en gewijzigde onderbouwing van de Heffingsambtenaar in het verweerschrift bij de Rechtbank. Vast is komen te staan dat dit schriftuur, door hem geduid als contrataxatie, ziet op door de taxateur op de oorspronkelijke taxatierapporten gemaakte nadere aanvullingen en aanpassingen naar aanleiding van de van de zijde van de Heffingsambtenaar gegeven reactie op zijn taxatierapporten. De taxateur heeft, zo stelt belanghebbende, met betrekking tot de reeds opgestelde en in de bezwaarfase ingediende rapporten aanvullend taxatieonderzoek verricht en dit dient voor vergoeding in aanmerking te komen. Vergoeding van zowel de taxaties als de contrataxatie is op zijn plaats aangezien sprake is van nadere verslaglegging door de taxateur die nodig is geworden door de stellingen van de Heffingsambtenaar in het verweerschrift in eerste aanleg.
7.4.3.
In de onderhavige procedures is sprake van in totaal vier taxatierapporten en een contrataxatie. Uit de overgelegde taxatierapporten en contrataxatie en de daarin gehanteerde referentieobjecten en objectkenmerken, het feit dat deze, behoudens het huisnummer, het objectnummer, de kadastrale aanduiding, de foto van het object zelf - en hier en daar ook wat betreft de waarde, de inhoud, de oppervlakte - geheel identiek zijn, en gelet op de data van uitpandige opname voor alle taxaties van 3 februari 2012 en van opmaak en ondertekening van de rapporten voor alle taxaties op 1 maart 2012 en de datering van de contrataxatie op 21 augustus 2013, blijkt dat er voldoende overeenkomsten in de diverse rapporten zijn, dat de conclusie gerechtvaardigd is dat voor het totaal van de vier woningen in de onderhavige zaken wat betreft de vier taxaties één rapport voor vergoeding in aanmerking komt en voor de contrataxatie één rapport voor vergoeding in aanmerking komt.
7.4.4.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit, wordt de vergoeding voor een taxatierapport vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tekst 2012 en 2013, hierna: het Bts 2003). Daarmee geldt voor de taxatierapporten en de contrataxatie een maximumtarief per uur "naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn". Ingevolge artikel II van het Besluit van 28 augustus 2012 tot wijziging van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Stb. 2012, 390) gelden immers de bij dit besluit vastgestelde tarieven voor opdrachten die op of na de datum van inwerkingtreding zijn verstrekt. Aangezien dit besluit in werking is getreden op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 423) en alle taxatierapporten zijn opgemaakt in het jaar 2012, is het tarief uit het vóór 1 januari 2013 geldende Bts 2003 van toepassing ten aanzien van de taxatierapporten, en geldt hiervoor derhalve als maximumtarief € 81,23 per uur. De contrataxatie dateert echter van augustus 2013, waarmee voor de contrataxatie het tarief uit het na 1 januari 2013 geldende Besluit Bts 2003 en daarmee het tarief van 2013, zijnde maximaal € 116,09 per uur, van toepassing is.
7.4.5.
Artikel 15 van het Bts 2003 brengt mee dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten behoren te worden verhoogd met omzetbelasting naar het op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) toepasselijke tarief. Gelet op de strekking van deze bepaling geldt dit alleen indien de aan een belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op hem drukt en dus niet indien hij die belasting als voorbelasting in aftrek kan brengen (HR 15 april 2011, nr. 10/04313, ECLI:NL:HR:2011:
BQ1222, BNB 2011/184). Partijen zijn het erover eens dat de omzetbelasting drukt, en dit gemeenschappelijke standpunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat in het onderhavige geval het te vergoeden tarief dient te worden verhoogd met omzetbelasting. Ingevolge artikel 9 juncto artikel 13 van de Wet OB 1968 is voor de taxaties niet het tarief van 21 percent van toepassing, zoals belanghebbende heeft gesteld, maar het tarief van 19 percent, omdat de taxaties vóór 1 oktober 2012 zijn verricht. Voor de vergoeding van de contrataxatie is, gelet op de datum van uitvoering hiervan, en zoals ook door de Rechtbank toegepast, het tarief van 21 percent van toepassing.
7.4.6.
In zijn arrest van 13 juli 2012, nr. 11/02035, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, BNB 2012/256, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de werkzaamheden van een taxateur in het algemeen niet van wetenschappelijke aard zijn. In het onderhavige geval zijn er geen aanwijzingen voor het tegendeel. Wel behoren de werkzaamheden van een taxateur in verband met een bezwaar- of beroepsprocedure over de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ te worden aangemerkt als van bijzondere aard in de zin van artikel 6 van het Bts 2003. De mate waarin dergelijke werkzaamheden van bijzondere aard zijn, wordt vooral bepaald door de aard van de te taxeren onroerende zaak. Naarmate de taxatie van een object naar haar aard complexer is, kan toepassing van een hoger uurtarief gerechtvaardigd zijn. Toepassing van het maximale uurtarief komt eerst in aanmerking als het object van dien aard is dat de taxatie zeer complex is. Met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling in het Bts 2003 moet worden aanvaard dat ter bepaling van de mate waarin de werkzaamheden van een taxateur van bijzondere aard zijn uitsluitend de aard van de onroerende zaak als maatstaf in aanmerking wordt genomen en dat geen rekening wordt gehouden met andere factoren, zoals de mate van deskundigheid van de taxateur.
7.4.7.
Het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad heeft de volgende slotoverweging:
”4.3.12. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor een taxatieverslag blijkt in de praktijk in procedures over de toepassing van de Wet WOZ regelmatig aanleiding te geven tot geschillen. In aanmerking genomen dat de beslissing over het te hanteren uurtarief vooral van feitelijke aard is, is het wenselijk dat de gerechten in feitelijke instantie beleid ontwikkelen voor een uniforme toepassing van bij de vaststelling van een vergoeding te hanteren uurtarieven. Deze zullen zich, gelet op hetgeen hiervoor (…) is overwogen, moeten richten naar de aard van de te taxeren objecten.”
In aansluiting op dit arrest hebben de gerechtshoven voor een uniforme toepassing bij het vaststellen van een uurvergoeding voor taxatiekosten de "Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak", Stcrt. 2012, nr. 26039, geformuleerd. Volgens deze richtlijn bedraagt een uurvergoeding voor de taxatie van een woning € 50 exclusief omzetbelasting. Voor de tijd die is besteed aan een woning met een niet-inpandige opname gaan de gerechtshoven in beginsel uit van twee uren. Een geveltaxatie is als zodanig aan te merken. Het Hof ziet geen aanleiding in het onderhavige geval een andere maatstaf dan in de richtlijn neergelegd te hanteren. Daarnaast neemt het Hof voor de hiervoor als ‘contrataxatie’ aangeduide werkzaamheden van de deskundige twee uren in aanmerking.
7.4.8.
Met betrekking tot de toepasselijke vergoeding per uur in de onderhavige procedures is onvoldoende aangevoerd om af te wijken van de hiervoor weergegeven richtlijn. Weliswaar is vanaf het jaar 2013, het jaar waarin de contrataxatie is uitgevoerd, het maximumtarief in artikel 6 van het Bts 2003 verhoogd, maar dat maakt niet dat het door de gerechtshoven en de rechtbanken in onderling overleg, naar aanleiding van het in 7.4.6 en 7.4.7 genoemde arrest, vastgestelde, voor taxatierapporten te vergoeden, tarief navenant stijgt. Dit betekent dat de vergoeding per uur € 50 bedraagt, in het geval van de taxaties verhoogd met het omzetbelastingtarief van 19 percent, derhalve € 59,50 per uur en in het geval van de contrataxatie verhoogd met het omzetbelastingtarief van 21 percent, derhalve € 60,50 per uur.
7.4.9.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank de vergoeding voor de taxaties en de contrataxatie op het juiste bedrag vastgesteld.
7.4.10.
De Rechtbank heeft terecht een vergoeding toegekend voor de aanwezigheid van de taxateur bij de hoorzittingen en bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg. De hoogte van de door de Rechtbank toegekende vergoeding ad € 30,25 (hoorzittingen) en € 60,50 (eerste aanleg) is in overeenstemming met de in 7.4.7 vermelde richtlijn. Het Hof acht het toegekende aantal uren en de hoogte van de vergoeding redelijk.
Kosten bezwaar en beroep wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
7.5.1.
Ingevolge artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed. Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van het Besluit komen, verkort weergegeven, kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor is reeds geoordeeld dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand door de gemachtigde van belanghebbende.
7.5.2.
Voor de toekenning van een proceskostenvergoeding in de onderhavige zaken dient beoordeeld te worden in hoeverre sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid, 2, van het Besluit. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit wordt het bedrag van de kosten vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit, worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, samenhangende zaken beschouwd als één zaak. Tot 1 januari 2015 luidde het tweede lid van artikel 3 van het Besluit als volgt:
”Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Bij Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411) is met ingang van 1 januari 2015 de samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Besluit luidt sindsdien:
”Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
7.5.3.
Aangezien de Rechtbank op 7 april 2015 uitspraak heeft gedaan is de met ingang van 1 januari 2015 geldende samenhangregeling van toepassing.
7.5.4.
In het onderhavige cluster van 75 zaken, waaronder de onderhavige zaken van belanghebbende, kunnen negen samenhangende zaken worden onderscheiden, te weten:
- -
twee zaken, te weten de procedures met nummers BK-14/00847, BK-16/00063 tot en met BK-16/00074 (1) en de procedures met nummers BK-15/00382 tot en met BK-15/00386 (2);
- -
een zaak, te weten de procedure met nummer BK-15/00198 (3);
- -
twee zaken, te weten de procedures met nummers BK-15/00387 tot en met BK-15/00396 (4) en die met nummers BK-15/00413 tot en met BK-15/00429 (5);
- -
vier zaken van belanghebbende, te weten de procedures met de nummers BK-15/00397 tot en met BK-15/00412 (6), de onderhavige procedures (7), die met nummer BK-15/00434 (8) en die met nummers BK-15/00435 tot en met BK-15/00442 (9).
7.5.5.
Deze negen zaken zijn door de Heffingsambtenaar en de Rechtbank gelijktijdig behandeld. Voorts zijn de objectkenmerken van de binnen elk van deze negen zaken in geschil zijnde, merendeels binnen één straat gelegen, woningen en de gehanteerde vergelijkingsobjecten dusdanig vergelijkbaar dat voor elk van die negen zaken afzonderlijk de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek konden zijn.
7.5.6.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd is er geen reden tot vermeerdering van het aantal van negen met één wegens het feit dat, in afwijking van alle andere procedures, in de procedures met de nummers BK-15/00387 tot en met BK-15/00396 sprake is van onroerende zaken die zijn gelegen in twee verschillende straten. De essentiële kenmerken van deze woningen en straten komen dusdanig overeen dat deze nummers als één procedure hebben te gelden voor de toepassing van het samenhangartikel. Evenmin is er reden tot vermeerdering van het aantal van negen met één wegens het feit dat, in afwijking van alle andere procedures, in de procedures met de nummers BK-15/00397 tot en met BK-15/00412 sprake is van vergoeding van twee taxatierapporten voor het totaal van de onroerende zaken. Dit is meegenomen in de vergoeding van de kosten van de deskundige, de taxateur van belanghebbende. Gelet op de motivering in de gedingstukken en de naast enkele afwijkingen ook genoeg bestaande overeenkomsten tussen die onroerende zaken en de handelwijze van partijen, is er geen reden hier te rekenen met een extra procedure voor de samenhang. Ook hier konden de werkzaamheden van de gemachtigde ter zake van de daaraan ten grondslag liggende waarderingen van de onroerende zaken nagenoeg identiek zijn.
7.5.7.
De stelling van de Heffingsambtenaar dat voor de toepassing van het begrip "samenhangende zaken" de door hem in acht genomen termijnen in alle fasen van de procedure doorslaggevend zijn, in die zin dat door hem nagenoeg gelijktijdig behandelde zaken als samenhangend gezien dienen te worden ongeacht het moment van behandeling van die zaken in een latere fase van de procedure, vindt geen steun in het recht. In het Besluit of de systematiek daarvan ligt niet besloten dat een eenmaal toegepaste interpretatie van het begrip "samenhangende zaken" voor elke volgende fase van de procedure geldt.
7.5.8.
Gelet op het vorenoverwogene worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 732 voor de bezwaarprocedure (2 punten à € 244 (tarief 2015) x 1,5 (samenhangende zaken)). Hierbij wordt voor het indienen van het bezwaarschrift en voor het verschijnen op de hoorzitting elk 1 punt toegekend. Voorts wordt voor de procedure bij de Rechtbank (2,5 punten à € 490 (tarief 2015) x 1,5 (samenhangende zaken)) € 1.837,50 toegekend. Hierbij wordt voor het indienen van het beroepschrift 1 punt toegekend, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.
7.5.9.
Voor matiging van de berekende proceskosten in verband met bijzondere omstandigheden op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit, heeft de Heffingsambtenaar onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld.
7.5.10.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank de vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op het juiste bedrag vastgesteld.
Conclusie
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
In de ongegrondbevinding van de hoger beroepen van de Heffingsambtenaar acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8.2.
De vanaf 1 januari 2015 geldende tekst van artikel 3, tweede lid, van het Besluit leidt ook met betrekking tot de hogerberoepsfase tot de conclusie dat zich samenhang voordoet in die zin dat voor de proceskostenvergoeding sprake is van in totaal negen zaken in de onder 7.5.4 vastgestelde verdeling over de respectievelijke belanghebbenden.
8.3.
Het bedrag van de proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hoger beroepsfase wordt gelet op het vorenoverwogene vastgesteld op € 2.790 (2,5 punten à € 496 (tarief 2016) x 1,5 (gewicht van de zaken) x 1,5 (samenhangende zaken)). Hierbij kent het Hof 1 punt toe voor het indienen van het verweerschrift door belanghebbende,
1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting.
8.4.
Voorts wordt, nu de uitspraken van de Rechtbank in stand blijven, van de Heffingsambtenaar, voor iedere procedure afzonderlijk, een griffierecht geheven van € 497. Dienaangaande is het volgende van belang. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen. De Heffingsambtenaar moet worden geacht in staat te zijn de uit de betaling van griffierecht voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure (HR 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135, r.o. 3.3.5). Aangezien niet van feiten of omstandigheden is gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, lid 3 in verbinding met artikel 8:108, lid 1 van de Awb wordt derhalve in totaal een bedrag van € 1.988 aan griffierecht geheven.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraken van de Rechtbank, en
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.790.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.J. Nederveen. De beslissing is op 11 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.