HR, 29-11-2013, nr. 12/05498
12/05498
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
12/05498
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1364, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2013; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2012:BY1822, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/60.11 met annotatie van Redactie
BNB 2014/9 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2014/8 met annotatie van O.C.R. MARRES
NTFR 2013/2468 met annotatie van prof. dr. J. Vleggeert
Uitspraak 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Artikel 10d Wet Vpb 1969. Geen strijd met artikel 49 VWEU (rechtsvormneutraliteit). Artikel 9 Verdrag Nederland-Denemarken beperkt toepassing van artikel 10d niet.
Partij(en)
29 november 2013
nr. 12/05498
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 22 oktober 2012, nrs. AWB 12/137 t/m 12/140, betreffende aanslagen in de vennootschapsbelasting en een beschikking als bedoeld in artikel 20b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006, 2007 en 2008 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd. De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is gevestigd in Nederland en heeft één aandeelhouder, [E] A/S. [E] A/S is een vennootschap opgericht naar Deens recht en gevestigd in Denemarken. [E] A/S heeft een bedrag van € 14.000.000 geleend van een Deense bank. Van dit bedrag is € 10.000.000 doorgeleend aan belanghebbende, die daarmee een op 29 december 2006 voltooide acquisitie van drie in Nederland gevestigde vennootschappen heeft gefinancierd. In 2008 heeft belanghebbende voorts voor een bedrag van € 55.600.000 een acquisitie gedaan van vennootschappen. Zij heeft ter financiering een lening ten bedrage van € 55.000.000 opgenomen bij [E] A/S, die op haar beurt hetzelfde bedrag extern heeft geleend van een Deense bank.
3.1.2.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2009 een deel van de rente die verschuldigd is aan [E] A/S, niet in aftrek toegelaten op grond van de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
3.2.
De Rechtbank heeft de Inspecteur hierin gevolgd.
Daartoe heeft de Rechtbank verworpen belanghebbendes stelling dat de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet wegens schending van het beginsel van rechtsvormneutraliteit in strijd is met de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU. Volgens de Rechtbank dient de situatie van belanghebbende en [E] A/S in dit verband niet te worden vergeleken met de door belanghebbende aangedragen situatie van een Deense vennootschap met een vaste inrichting in Nederland. In dat geval kan geen sprake zijn van een lening van het hoofdhuis aan de vaste inrichting, omdat dan de lening van de bank direct dient te worden toegerekend aan de vaste inrichting.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat artikel 9 van het Belastingverdrag Nederland-Denemarken van 1 juli 1996 (hierna: het Verdrag) niet in de weg staat aan toepassing van artikel 10d van de Wet.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
3.3.1.
Middel I betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het uit artikel 49 VWEU voortvloeiende recht op vrije rechtsvormkeuze niet wordt geschonden.
3.3.2.
Middel I faalt. Van een belemmering is sprake indien door de betwiste regeling objectief vergelijkbare gevallen ongelijk worden behandeld. Een vaste inrichting bevindt zich op het punt van de toerekening van schulden niet in een vergelijkbare situatie als een dochtervennootschap. Indien [E] A/S ervoor gekozen had om zich in Nederland te vestigen door middel van een vaste inrichting zou bij overigens ongewijzigde omstandigheden de externe lening in beginsel aan het vermogen van de Nederlandse vaste inrichting moeten worden toegerekend. Die situatie is objectief vergelijkbaar met de situatie van een dochtermaatschappij met een externe financiering. In beide gevallen is artikel 10d van de Wet niet van toepassing. De schuld aan [E] A/S in het onderhavige geval betreft echter geen externe financiering. De situatie van belanghebbende is wel vergelijkbaar met de denkbare situatie waarin [E] A/S de activiteiten van belanghebbende zelf door middel van een vaste inrichting zou uitoefenen en ter financiering van de acquisities een geldlening zou hebben opgenomen van een met [E] A/S verbonden lichaam, maar de toepassing van artikel 10d van de Wet verschilt dan niet met de toepassing van die bepaling in het onderhavige geval. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve juist.
3.4.1.
Middel II betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 9 van het Verdrag niet in de weg staat aan toepassing van artikel 10d van de Wet.
3.4.2.
Ook middel II faalt. Artikel 9 van het Verdrag strekt blijkens haar bewoordingen ertoe de winst te corrigeren indien in de handelsbetrekkingen of de financiële betrekkingen tussen gelieerde partijen voorwaarden zijn aanvaard welke afwijken van die welke tussen onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Aangezien bij toepassing van artikel 10d van de Wet de totale financieringsstructuur van een vennootschap wordt beoordeeld, wordt de toepassing daarvan niet beperkt door het bepaalde in artikel 9 van het Verdrag (vgl. HR 21 september 2012, nr. 10/05268, ECLI:NL:HR:2012:BT5858, BNB 2013/15). Het commentaar bij artikel 9 van het OESO-modelverdrag zoals dit luidt sinds de wijziging in 1992, waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan, biedt onvoldoende steun voor een andersluidende opvatting.
De omstandigheid dat de door [E] A/S aan belanghebbende verstrekte geldleningen mogelijk de enige transacties vormen als gevolg waarvan belanghebbende met de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet wordt geconfronteerd, neemt niet weg dat voor de toepassing van artikel 10d van de Wet de totale financieringsstructuur van een vennootschap maatgevend is en kan derhalve aan het voren overwogene niet af doen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.
Beroepschrift 29‑11‑2013
1.0. Resumé van de relevante feiten
1.1
[E] A/S is een vennootschap opgericht naar Deens recht. Zij is feitelijk gevestigd in Denemarken.
1.2
Belanghebbende is een volle dochter van [E] A/S.
1.3
[E] A/S heeft een bedrag van € 14.000.000 geleend van Nordea Bank Danmark A/S. Van deze lening is een bedrag van € 10.000.000 door […] A/S doorgeleend aan belanghebbende, die (onder meer) daarmee de externe acquisitie van drie Nederlandse vennootschappen heeft gefinancierd (het gaat om [G] B.V., [H] B.V. en [i] B.V.). Laatstgenoemde drie vennootschappen worden hierna aangeduid als: de [j] groep. Belanghebbende heeft de [j] groep gekocht van [K] Holding B.V. De acquisitie is voltooid op 29 december 2006.
1.4
Met ingang van 29 december 2006 vormt belanghebbende met de [j] groep een fiscale eenheid in de zin van art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
1.5
Op 31 december 2007 is de [j] groep binnen de fiscale eenheid door fusie opgegaan in belanghebbende.
1.6
Op 14 oktober 2008 heeft belanghebbende nog een overname gedaan. Zij heeft toen alle aandelen van de [K] groep van [L] Beheer B.V. gekocht voor € 55.600.000. Met ingang van 1 januari 2009 is Holding [F] B.V. (met haar deelneming [M] B.V.) gevoegd in de fiscale eenheid. Voor de financiering van deze overname heeft belanghebbende een geldlening van € 55.000.000 opgenomen van haar moedermaatschappij [E] A/S. Op haar beurt heeft [E] A/S dat bedrag weer extern ingeleend bij Nordea Bank Danmark A/S.
1.7
Op 4 februari 2009 heeft belanghebbende 20 gewone aandelen uitgegeven aan [E] A/S, die daarop € 40.000.000 heeft gestort door de eerder verstrekte lening van € 55.000.000 tot een bedrag van € 40.000.000 om te zetten in aandelenkapitaal.
1.8
De voorwaarden van de door [E] A/S aan belanghebbende verstrekte geldleningen zijn ‘zakelijk’ c.q. ‘at arm's length’: zij komen overeen met voorwaarden die in het economische verkeer zouden zijn overeengekomen door onafhankelijke partijen.
1.9
De Inspecteur heeft voor de jaren 2006 tot en met 2008 aanslagen en voor het jaar 2009 een verliesbeschikking opgelegd die, ten opzichte van de aangiften, correcties inhouden wegens niet-aftrekbaarheid van rente op grond van art. 10d van de Wet.
1.10
Doordat een deel van de rentelasten op de aan [E] A/S verschuldigde geldleningen volgens art. 10d van de Wet niet aftrekbaar is, terwijl het volledige bedrag aan rentebaten bij [E] A/S in de Deense vennootschapsbelastingheffing wordt betrokken (tegen een hoger Vpb-tarief dan het Nederlandse), is sprake van economisch dubbele belastingheffing.
2.0. Relevante overwegingen uit de uitspraak van de Rechtbank van 22 oktober 2012
2.1
In r.o. 3.1 van de uitspraak stelt de Rechtbank vast:
‘3.1.
In geschil is of terecht de renteaftrekbeperking ex artikel 10d van de Wet is toegepast. Niet in geschil is dat de aftrekbeperking is berekend conform de Wet en dat de rente zakelijk is overeengekomen (…)’.
2.2
In r.o. 4.2. van de uitspraak overweegt de Rechtbank:
‘4.2.
Eiseres heeft de stelling ingenomen dat de renteaftrekbeperking in strijd is met de vrijheid van vestiging ex artikel 49 VwEU/43 EG. Eiseres is van mening dat de renteaftrekbeperking verschillende juridische rechtsvormen ongelijk behandelt, hetgeen volgens eiseres in strijd is met de rechtsvormneutraliteit, welk principe nog eens is bevestigd in de Conclusie van A-G Kokott in de zaak Philips Electronics van 19 april 2012, zaak C-18/11. Immers wanneer [E] A/S zich in Nederland had gevestigd door middel van een vaste inrichting, in plaats van een dochtermaatschappij, dan was de rente in Nederland volledig aftrekbaar geweest, aldus eiseres. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling. Bij de vraag of sprake is van schending van de rechtsvormneutraliteit dient de situatie waarin eiseres/[E]A/S zich verkeert, vergeleken te worden met een overigens gelijke situatie. Dat is in de door eiseres geschetste situatie niet het geval. Immers wanneer sprake is van een Deense vennootschap/hoofdhuis, met een vaste inrichting in Nederland, dan is geen sprake van een lening van het hoofdhuis aan de vaste inrichting. De lening van de bank dient namelijk direct te worden toegerekend aan de vaste inrichting, alwaar de rente aftrekbaar is. Nu de door eiseres geschetste situaties niet vergelijkbaar zijn, faalt reeds daarom haar stelling.’
2.3
In r.o. 4.4.1 stelt de Rechtbank vast dat belanghebbende (‘eiseres’ in die procedure) zich op het standpunt stelt dat artikel 9 van het Belastingverdrag met Denemarken in de weg staat aan een correctie op basis van artikel 10d van de Wet. In r.o. 4.4.4 overweegt de Rechtbank dat de — door haar in de r.o. 4.4.2 en 4.4.3 geciteerde — tekst van art. 9 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Belastingverdrag met Denemarken) en van art. 9 van het OESO-modelverdrag (waarmee art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken overeenstemt) geen steun bieden aan de opvatting van eiseres. In de r.o. 4.4.5 tot en met 4.4.8 citeert de Rechtbank uit en wijdt zij overwegingen aan het OESO-commentaar op art. 9 OESO-modelverdrag en de parlementaire geschiedenis van art. 10d van de Wet.
2.4
In r.o. 4.4.9., tot slot, overweegt de Rechtbank:
‘4.4.9.
Blijkens het voorgaande zijn de weergegeven overwegingen in het OESO-commentaar van beperkte betekenis voor de uitleg van de onderhavige verdragsbepaling. Hierbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking de onzekerheid over de verhouding tussen het arm's length-beginsel en zuivere thincap-regelingen, de toezegging van de OESO de vragen op dit punt te onderzoeken, de omstandigheid dat de overwegingen in het OESO-commentaar op gespannen voet staan met de desbetreffende verdragsbepalingen, de omstandigheid dat het arm's length-beginsel zich niet goed leent voor toepassing op het gedeelte van het vreemd vermogen dat als bovenmatig is aangemerkt en de omstandigheid dat interpretatie van het OESO-commentaar ook in het onderhavige geval ruimte laat voor toepassing van artikel 10d van de Wet. Een en andere brengt de rechtbank tot de slotsom dat artikel 9 OESO-modelverdrag en artikel 9 van het Belastingverdrag met Denemarken in casu niet in de weg staan aan toepassing van artikel 10d van de Wet (vergelijk ook Hoge Raad 21 september 2012, nr. 10/05268, LJN BT5858 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de OESO-conforme bepaling van artikel 9 van het belastingverdrag met Portugal in samenhang met artikel X van het Protocol niet in de weg staat aan toepassing van artikel 10d van de Wet). Het beroep faalt ook in zoverre.’
3.0. Cassatiemiddelen
Namens belanghebbende stellen wij de volgende cassatiemiddelen voor:
- (i)
Schending van art. 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) onderscheidenlijk art. 49 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het uit art. 43 EG-Verdrag en art. 49 VWEU voortvloeiende recht op vrije rechtsvormkeuze niet wordt geschonden, zulks ten onrechte.
- (ii)
Schending van art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken en van art. 94 Grondwet, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken niet in de weg staat aan toepassing van art. 10d van de Wet, zulks ten onrechte.
4.0. Toelichting op het eerste middel van cassatie — art. 10d van de Wet is in strijd met het uit art. 43 EG-Verdrag en art. 49 VWEU voortvloeiende recht op vrije rechtsvormkeuze
4.1
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) biedt art. 43, eerste alinea, tweede volzin, EG-Verdrag onderscheidenlijk art. 49, eerste alinea, tweede volzin, VWEU marktdeelnemers uitdrukkelijk de mogelijkheid om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, zodat deze vrije keuze in de lidstaat van ontvangst niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen.1. Deze keuzemogelijkheid is een zelfstandig recht naast het verbod op discriminatie van een marktdeelnemer op grond van zijn nationaliteit of vestigingsplaats.2.
4.2
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank de stelling ingenomen dat dit recht op vrije rechtsvormkeuze wordt geschonden, aangezien de rente op de aan [E] A/S verschuldigde geldleningen aftrekbaar zou zijn geweest indien [E] A/S zich in Nederland zou hebben gevestigd door middel van een vaste inrichting. In r.o. 4.2 oordeelt de Rechtbank dat deze stelling faalt, omdat de door belanghebbende geschetste situaties niet met elkaar vergelijkbaar zouden zijn. Dat oordeel berust op een onjuiste uitleg van het Europese recht.
4.3
[E] A/S wordt door art. 43 EG-Verdrag en art. 49 VWEU immers de mogelijkheid geboden om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van haar werkzaamheden in Nederland past. Vestigt [E] A/S zich in Nederland door middel van een dochtervennootschap, dan wordt zij geconfronteerd met een beperking van renteaftrek. Vestigt [E] A/S zich in Nederland door middel van een vaste inrichting, dan is er geen beperking van renteaftrek. Omdat vestiging door middel van een vaste inrichting fiscaal gezien gunstiger is dan vestiging door middel van een dochtervennootschap, wordt een vrije rechtsvormkeuze belemmerd. De opvatting dat belanghebbende zich dan maar door middel van een vaste inrichting in Nederland had moeten vestigen — het slot van r.o. 4.3.2 van de Rechtbank lijkt dit belanghebbende tegen te werpen — is onjuist. Die opvatting is door het HvJ EU reeds expliciet verworpen in zijn arrest in de zaak Avoir fiscal.3. Zo ook in de zaak Oy AA.4. Het HvJ EU besliste in deze zaak dat het recht op vrije rechtsvormkeuze meebrengt dat de vrije keuze niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen.
4.4
Uit vaste rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat een belemmering zoals hier aan de orde is slechts verenigbaar is met de bepalingen van het EG-Verdrag en het VWEU inzake de vrijheid van vestiging ‘op voorwaarde dat (…) [zij] betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang’.5.
4.5
De vraag of een Nederlandse dochtervennootschap en een Nederlandse vaste inrichting zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, dient volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU in het licht van de doelstelling van de betrokken regeling te worden beantwoord.6.
4.6
Uit de geschiedenis van zijn totstandkoming kan worden afgeleid dat art. 10d van de Wet zich richt tegen een onevenwichtige verdeling van financieringslasten ‘binnen concern’; 7. soms wordt ook wel gesproken van een bovenmatige financiering met vreemd vermogen.8. De wetsgeschiedenis vermeldt over externe rente het volgende: 9.
‘Het niet-aftrekbare bedrag is (…) niet hoger dan het bedrag aan rente dat in het jaar per saldo verschuldigd is aan verbonden lichamen. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat de maatregel vooral is gericht tegen grondslagverschuiving in concernverband. Bij verbonden rente zal dit eerder aan de orde zijn dan bij rente verschuldigd aan een onafhankelijke derde.’
4.7
Een situatie van grondslagverschuiving doet zich in het onderhavige geval niet voor en zou zich bij de keuze voor een vaste inrichting óók niet hebben voorgedaan. In beide situaties is er, vanuit het [X]-concern bezien, slechts één externe lening, namelijk die aan de niet-verbonden Deense bank. Deze lening behoort blijkens het in paragraaf 4.6 vermelde citaat niet te worden getroffen. Weliswaar is in het geval van vestiging door middel van een Nederlandse dochtervennootschap sprake van een geldlening [E] A/S en die dochtervennootschap, maar tegenover de (door art. 10d van de Wet beperkte) aftrek van de rentelasten in Nederland staat in dat geval het belastbaar zijn van de rentebaten in Denemarken tegen een hoger tarief dan het Nederlandse. In het licht van de doelstelling van art. 10d van de Wet zijn de hiervoor in 4.3 beschreven situaties dus vergelijkbaar. Immers, de bepaling richt zich tegen een onevenwichtige verdeling van financieringslasten en een daarmee gepaard gaande grondslagverschuiving binnen concern, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.8
Voor de beantwoording van de vraag of de hiervoor in 4.6 vermelde doelstelling van art. 10d van de Wet een ‘dwingende reden van algemeen belang vormt’, verwijzen wij naar het arrest van het HvJ EU in de zaak Thin Cap GLO.10. Deze zaak betrof wetgeving die zeer vergelijkbaar is met art. 10d van de Wet. De door het HvJ EU in dat arrest geformuleerde uitgangspunten kunnen daarom ook worden toegepast in de onderhavige zaak. In het arrest herhaalde het HvJ EU dat een nationale maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, gerechtvaardigd kan zijn wanneer hij specifiek gericht is op het bestrijden van volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de wetgeving van de bedoelde lidstaat te ontwijken:11.
‘Een beperking van de vrijheid van vestiging kan slechts door de strijd tegen misbruik worden gerechtvaardigd, wanneer zij specifiek tot doel heeft, gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (…)’
4.9
Om de proportionaliteit van een dergelijke maatregel te waarborgen moet het onderzoek naar de aard van de transactie gebaseerd zijn op objectieve en verifieerbare elementen. Wanneer het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie niet kan worden uitgesloten, moet een belastingplichtige in staat worden gesteld om zonder buitensporige administratieve moeite bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom de transactie heeft plaatsgevonden.12. Mocht vast komen te staan dat aan de betrokken transactie geen echte commerciële redenen ten grondslag liggen, dan mag de renteaftrekbeperking slechts dat deel van de betaalde rente raken dat niet at arm's length is.13.
4.10
Toepassing van art. 10d van de Wet in het onderhavige geval is in strijd met de door het HvJ EU vereiste proportionaliteit. Op de eerste plaats ontbreekt het in Thin Cap GLO vereiste ‘subjectieve’ element ter rechtvaardiging van een inbreuk op de vrijheid van vestiging, aangezien belanghebbende geconfronteerd wordt met een renteaftrekbeperking terwijl zij niet het oogmerk heeft om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over de Nederlandse winsten. De rentebaten zijn immers in Denemarken belastbaar tegen een hoger tarief dan het Nederlandse. Op de tweede plaats ontbreekt het ‘objectieve’ element ter rechtvaardiging van een inbreuk op de vrijheid van vestiging, aangezien art. 10d van de Wet niet alleen het ‘bovenmatige’ gedeelte van de renteaftrek beperkt, maar alle rente die buiten de bescherming van de ‘vaste ratio’/‘concernratio’ valt. Het bedrag van de door belanghebbende aan [E] A/S verschuldigde geldleningen is echter at arm's length aangezien dit bedrag overeenkomt met het door de Deense bank aan [E] A/S geleende bedrag. De zakelijkheid van dit bedrag is — terecht — niet betwist door de Inspecteur; de zakelijkheid van de rente staat daarmee feitelijk vast (zie uitspraak van de Rechtbank, r.o. 3.1, tweede volzin). De door art. 10d van de Wet veronderstelde ‘bovenmatigheid’ van belanghebbendes vreemde vermogen is ontstaan enkel ten gevolge van het zogenoemde ‘goodwillgat’: de voor de externe overnames betaalde goodwill heeft het fiscale eigen vermogen van belanghebbende verlaagd.
4.11
Uit het bovenstaande volgt dat bij toepassing van art. 10d van de Wet het uit art. 43 EG-Verdrag en art. 49 VWEU voortvloeiende recht op vrije rechtsvormkeuze wordt geschonden. Dit brengt mee dat de aftrek door belanghebbende van de rente ter zake van de aan [E] A/S verschuldigde geldleningen niet mag worden beperkt, zodat art. 10d van de Wet dus buiten toepassing moet blijven.
5.0. Toelichting bij het tweede middel van cassatie — art. 10d van de Wet is in strijd met art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken
5.1
De Rechtbank komt in r.o. 4.4.9. tot de slotsom dat art. 9 OESO-modelverdrag en art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken niet in de weg staan aan toepassing van art. 10d van de Wet. Dit oordeel berust op een onjuiste uitleg van die bepalingen.
5.2
De Rechtbank overweegt in r.o. 4.4.4 (terecht) dat art. 9, leden 1 en 2, van het Belastingverdrag met Denemarken en art. 9, leden 1 en 2, OESO-modelverdrag ertoe strekken ‘economische dubbele belastingheffing te voorkomen doordat de winstallocatie tussen twee gelieerde ondernemingen — de ene gevestigd in Nederland, de andere in een ander verdragsland — wordt gecorrigeerd indien zij in hun onderlinge betrekkingen overeenkomsten zijn aangegaan, dan wel daarbij voorwaarden hebben gehanteerd, die tussen onafhankelijke ondernemingen niet (of niet op dezelfde wijze) tot stand zouden zijn gekomen.’ Economisch dubbele belastingheffing wordt binnen deze systematiek geëlimineerd doordat de Staat van de debiteur mag verzekeren dat slechts een at arm's length bedrag aan rente in aftrek komt, terwijl de Staat van de crediteur slechts een at arm's length bedrag aan rente mag belasten.
5.3
De Rechtbank overweegt dat de strekking van genoemde verdragsbepalingen niet meer eisen stelt aan de nationale wetgeving van de betrokken staten dan dat zij het at arm's length-beginsel erkennen. Het is echter juist op dit punt dat toepassing van art. 10d van de Wet in het onderhavige geval strijd oplevert met genoemde verdragsbepalingen. Immers, de rente die belanghebbende betaalt, is at arm's length; dit ligt besloten in hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in 3.1, tweede volzin, van haar uitspraak. Doordat art. 10d van de Wet niet voorschrijft dat moet worden getoetst of de omvang, rente en andere voorwaarden van een geldlening tussen twee verbonden lichamen zakelijk zijn, maar rigide normen stelt (de ‘vaste ratio’ en de ‘concernratio’), wordt het at arm's length-beginsel onvoldoende recht gedaan. Dientengevolge kan, zoals in het onderhavige geval, door toepassing van art. 10d van de Wet economisch dubbele belastingheffing ontstaan, hetgeen in strijd is met de strekking van genoemde verdragsbepalingen.
5.4
In r.o. 4.4.6 en 4.4.7 geeft de Rechtbank een onjuiste lezing van paragraaf 3 van het OESO-commentaar bij art. 9 OESO-modelverdrag. In letter (a) van die paragraaf overweegt het Committee on Fiscal Affairs: ‘the Article does not prevent the application of national rules on thin capitalisation insofar as their effect is to assimilate the profits of the borrower to an amount corresponding to the profits which would have accrued in an arm's length situation’. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat art. 9 OESO-modelverdrag zich wél verzet tegen een onderkapitalisatieregeling die niet specifiek tot doel heeft de winst van de debiteur te corrigeren tot een arm's length winst.
5.5
Art. 10d van de Wet is weliswaar een onderkapitalisatieregeling die specifiek tot doel heeft de winst van de debiteur te corrigeren tot eenarm's length winst, maar doet dat op een zo grove wijze dat zij — zoals in het onderhavige geval — over dat doel heen schiet, waardoor toepassing ervan strijd oplevert met (de strekking van) art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken. Wij werken dat uit. Uit de doelstelling om bovenmatige financiering met vreemd vermogen te bestrijden volgt dat met deze bepaling is beoogd onzakelijk handelen aan te pakken. Bovenmatig impliceert een vergelijking met wat ‘normaal’ c.q. ‘zakelijk’ is. Dit vindt weerklank in de omstandigheid dat uiteindelijk slechts de rente verschuldigd aan verbonden lichamen in aftrek wordt beperkt; slechts verbonden lichamen kunnen besluiten tot financiering met meer vreemd vermogen dan een onafhankelijke derde zou hebben verstrekt. Zou art. 10d van de Wet enkel renteaftrek beperken met betrekking tot het bedrag aan vreemd vermogen dat niet door een onafhankelijke derde zou zijn verstrekt, dan zou het weinig toevoegen ten opzichte van art. 8b, lid 1, van de Wet. Die bepaling brengt reeds mee dat verbonden lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden moeten overeenkomen die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Art. 10d van de Wet beperkt met zijn ‘harde’ normen de renteaftrek evenwel anders dan voortvloeit uit art. 8b, lid 1, van de Wet. De reden waarom art. 10d van de Wet ‘harde’ normen hanteert (de ‘vaste ratio’/‘concernratio’) laat zich waarschijnlijk verklaren vanuit een vrees voor uitvoeringsproblemen en rechtsonzekerheid. Die vrees vormde een belangrijke reden voor de afwijzing door de wetgever van een tegenbewijsregeling die de belastingplichtige in staat zou stellen aannemelijk te maken dat hij op dezelfde voorwaarden en tot hetzelfde bedrag in plaats van een gelieerde lening ook een lening bij een bank of een andere derde had kunnen krijgen.14. Ook uit de parlementaire geschiedenis, waarin uiteengezet wordt waarom art. 10d van de Wet niet enkel een ‘vaste ratio’ hanteert maar ook een ‘concernratio’, blijkt dat de wetgever een balans heeft willen zoeken tussen enerzijds het recht doen aan de economische realiteit en anderzijds het voorkomen van uitvoeringsproblemen en rechtsonzekerheid.15. Hoewel art. 10d van de Wet dus ‘harde’ normen hanteert, is zonder twijfel ermee beoogd onzakelijk handelen aan te pakken, en daarmee valt het binnen het bereik van art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken. In zijn toepassing in het onderhavige geval levert het strijd op met (de strekking van) die bepaling.
5.6
In r.o. 4.4.7 stelt de Rechtbank het verstrekken van een geldlening als ‘bovenmatige financiering met vreemd vermogen’ in de zin van art. 10d van de Wet gelijk met het doen van een ‘andersoortige betaling’ welke op grond van het OESO-commentaar een correctie door een onderkapitalisatiebepaling zou rechtvaardigen. Het oogmerk van grondslagverschuiving of grondslaguitholling zou daarmee vaststaan. Deze elementen dienen echter strikt te worden gescheiden. De vermeende bovenmatigheid van de financiering — die veroorzaakt wordt door het zogenoemde ‘goodwillgat’ — volgt uit de toepassing van de rigide normen van art. 10d van de Wet, die geenszins reflecteren wat werkelijk ‘at arm's length’ is. Niet valt in te zien dat in casu op grond van de aldus vastgestelde bovenmatigheid van de financiering met vreemd vermogen de aanwezigheid van een oogmerk van grondslagverschuiving of grondslaguitholling kan worden aangenomen. De rentebaten ter zake van de geldlening tussen belanghebbende en [E] A/S zijn immers in Denemarken belast tegen een hoger tarief dan het Nederlandse.
Daarmee staat vast dat grondslagverschuiving of grondslaguitholling niet het oogmerk voor het verstrekken van de geldleningen kan zijn geweest.
5.7
De door de wetgever aangevoerde bezwaren tegen de toepassing van art. 9 OESO-modelverdrag op ‘zuivere’ onderkapitalisatieregels zoals art. 10d van de Wet overtuigen niet. Gelet op de ongecompliceerde kapitaalstructuur van belanghebbende — belanghebbende was enkel met eigen vermogen gekapitaliseerd totdat zij de geldleningen aantrok van [E] A/S — is het vinden van een onafhankelijke partij waarvan de kapitaalstructuur vergeleken kan worden met die van belanghebbende niet ingewikkeld. Ook de omstandigheid dat art. 10d van de Wet geen transactiegerichte renteaftrekbeperking is, maar gericht is op de kapitaalstructuur van een belastingplichtige, is geen steekhoudend argument om in casu toepassing van art. 9 OESO-modelverdrag — en daarmee art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken — met betrekking tot art. 10d van de Wet af te wijzen. De door [E] A/S aan belanghebbende verstrekte geldleningen vormen namelijk de enige transacties als gevolg waarvan het fiscale eigen vermogen van belanghebbende is gedaald onder de kritische 3:1-grens. Er kan daarom, aan de hand van deze transacties, nog steeds bekeken worden of er een vergelijkbare onafhankelijke partij kan worden gevonden, waarvan de kapitaalstructuur kan worden vergeleken met die van de belastingplichtige. Dat, zoals de wetgever heeft opgemerkt, het vinden van zo'n vergelijkbare belastingplichtige in de praktijk lastig kan zijn, betekent op zichzelf niet dat de vergelijking met een onafhankelijke derde niet kan worden gemaakt.
5.8
In r.o. 4.4.9 verwijst de Rechtbank naar uw arrest van 21 september 2012, nr. 10/05268, LJN BT5858, BNB 2013/15. In r.o. 3.6.2 van dat arrest oordeelde u dat art. 9 van het Belastingverdrag met Frankrijk en art. 6 van het Belastingverdrag met Duitsland de toepassing van art. 10d van de Wet niet beperken. In r.o. 3.6.3.3 van dat arrest besliste u verder dat art. 9 van het Belastingverdrag met Portugal gelezen in samenhang met artikel X van het daarbij horende Protocol niet aan de toepassing van artikel 10d van de Wet in de weg staat.
5.9
Er bestaat echter een aantal fundamentele verschillen tussen art. 9, leden 1 en 2, van het Belastingverdrag met Denemarken en de genoemde bepalingen van de in uw arrest van 21 september 2012 van toepassing zijnde belastingverdragen.
5.10
Ten eerste is het Belastingverdrag met Denemarken ná 1987 (namelijk op 1 juli 1996) gesloten, terwijl de Belastingverdragen met Duitsland en Frankrijk vóór 1987 zijn gesloten. Dit levert een verschil op voor wat betreft de relevantie van het uit 1987 stammende OESO-Rapport over Thin Capitalisation. Uit paragraaf 79 van dat rapport volgt, in de woorden van A-G Wattel:16.
‘dat de meeste landen het erover eens waren dat thincap-regels mogelijk zijn, maar dat om aan de arm's lengthnorm te voldoen, een tegenbewijsregeling zou moeten bestaan die de belastingplichtige toch renteaftrek toestaat voor zover zij aannemelijk maakt dat de lening en dier voorwaarden op zakelijke gronden berusten:
‘Where, on the other hand, a fixed debt/equity ratio is employed by the tax authorities without allowing such an option [PJW: tot tegenbewijs] then the majority of countries consider that the results would undoubtedly be inconsistent with the arm's length principle.’
5.11
Bij de uitleg van art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken dient deze paragraaf, op grond van artikel 31, lid 3, onderdeel c, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, als ‘context’ te worden meegenomen.17. Het ontbreken van een tegenbewijsmogelijkheid in art. 10d van de Wet op grond waarvan een belastingplichtige kan aantonen dat de lening en dier voorwaarden op zakelijke gronden berusten, kan dus als strijdig met art. 9 OESO-modelverdrag worden beschouwd. De concerntoets van art. 10d van de Wet kan in dit kader niet worden aangemerkt als een afdoende tegenbewijsmogelijkheid omdat:
- (i)
het feit dat de ratio bij de debiteur slechter is dan bij het concern als geheel nog niet wil zeggen dat een onafhankelijke crediteur de leningen niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben willen verstrekken en
- (ii)
het feit dat die ratio gelijk is aan die van het concern niet wil zeggen dat een onafhankelijke crediteur de leningen wél onder die voorwaarden zou hebben willen verstrekken.
5.12
Ten tweede kent het Belastingverdrag met Denemarken (op 1 juli 1996 gesloten) een bepaling die overeenkomst met art. 9, lid 2, van het huidige OESO-modelverdrag, terwijl het (oude) Belastingverdrag met Duitsland (op 16 juni 1956 gesloten) en het Belastingverdrag met Frankrijk (op 16 maart 1973 gesloten) zo'n ‘secondary adjustment’-bepaling ontberen. Voor wat betreft de relevantie van het in 1992 gewijzigde OESO-commentaar op art. 9 OESO-modelverdrag levert dit een verschil op. Bij de interpretatie van de Belastingverdragen met Duitsland en Frankrijk komt aan verdragsposterieur commentaar immers ‘hoogstens auxiliary betekenis toe, tenzij er een beleidstoezegging in gelezen kan worden’.18. Omdat het Belastingverdrag met Denemarken:
- (i)
overeenkomt met art. 9 van het huidige OESO-modelverdrag,
- (ii)
een bepaling kent die overeenkomt met art. 9, lid 2, OESO-modelverdrag,
- (iii)
stamt van ná de wijziging van het OESO-commentaar in 1992,
- (iv)
Nederland bij die wijziging geen voorbehoud heeft gemaakt19. en
- (v)
Nederland en Denemarken in het Belastingverdrag niet hebben aangegeven te willen afwijken van dit OESO-commentaar, is het OESO-commentaar echter ‘van grote betekenis’ bij de uitleg van art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken.20.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 5.4 is uiteengezet blijkt uit het in 1992 gewijzigde OESO-commentaar dat onderkapitalisatieregelingen er in beginsel niet toe mogen leiden dat de winst van de debiteur wordt gecorrigeerd tot boven een bedrag van diens at arm's length winst.
5.13
Ten derde is, vanwege de opname van de ‘secondary adjustment’-bepaling, het karakter van art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken wezenlijk anders dan het karakter van art. 9 van het Belastingverdrag met Frankrijk en art. 6 van het Belastingverdrag met Duitsland. Wij citeren A-G Wattel:21.
‘Gezien lid 2 van art. 9 OESO-modelverdrag (dat ontbreekt in de verdragen met Duitsland en Frankrijk), is de functie van art. 9 niet slechts bevoegdheidstoekenning, maar ook voorkoming van economische dubbele belasting die ontstaat door een correctie in de ene Staat die niet gevolg wordt door een overeenkomstige aanpassing in de andere Staat.’
5.14
De toepassing van art. 10d van de Wet kan tot economisch dubbele belasting leiden, en doet dat in het onderhavige geval. Hoewel art. 9, lid 2, van het Belastingverdrag met Denemarken bepaalt dat in het geval van een at arm's length correctie in Nederland ‘die andere Staat [d.w.z. Denemarken] het bedrag aan belasting dat in die Staat over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig [zal] aanpassen’, blijkt deze verplichting volgens paragraaf 6 van het OESO-Commentaar op art. 9 OESO-modelverdrag geen self-executing verplichting te zijn omdat Denemarken niet verplicht is ‘automatically’ te volgen, maar zelfstandig mag beoordelen of hij de correctie in de corrigerende Staat at arm's length acht.
5.15
Aangezien Denemarken niet verplicht is mee te gaan met de Nederlandse at arm's length correctie — deze correctie is namelijk niet gebaseerd is op een concrete (d.w.z. op de omstandigheden van het individuele geval gebaseerde) correctie, maar op een forfaitaire 3:1 debt/equity ratio — handelt Nederland, gelet op de doelstelling van art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken (het voorkomen van economisch dubbele belastingheffing) niet binnen zijn bevoegdheid ex art. 9, lid 1, doordat economisch dubbele belastingheffing wordt gecreëerd waar lid 2 geen oplossing voor kan bieden.
5.16
Ten vierde is er een significant verschil tussen het Belastingverdrag met Denemarken en het Belastingverdrag met Portugal, namelijk dat laatstgenoemd verdrag een specifieke protocolbepaling bevat (artikel X). Artikel X brengt mee dat art. 9 van het Belastingverdrag met Portugal niet in de weg staat aan toepassing van bepalingen inzake ‘thin capitalisation’. Het slot van die bepaling maakt hierop een uitzondering voor de gevallen waarin gelieerde ondernemingen kunnen laten zien dat de voorwaarden die tussen die ondernemingen zijn overeengekomen of opgelegd, vanwege de speciale kenmerken van hun activiteiten of hun specifieke omstandigheden in overeenstemming zijn met het at arm's length-beginsel. In r.o. 3.6.3.3 van uw arrest van 21 september 2012 stelde u op basis van een contextuele interpretatie vast dat ‘de Verdragsluitende Staten met het opnemen van artikel X van het Protocol het oog hadden op bepalingen inzake ‘thin capitalisation’ die zich richten op een bepaalde lening en niet op een regeling als opgenomen in artikel 10d van de Wet dat zich richt op de totale financieringsstructuur van een vennootschap’. U oordeelde dat art. 9 van het Belastingverdrag met Portugal gelezen in samenhang met art. X van het Protocol niet aan toepassing van art. 10d van de Wet in de weg staat.
5.17
De protocolbepaling in het Belastingverdrag met Portugal codificeert slechts hetgeen reeds uit het Commentaar op art. 9 OESO-modelverdrag en uit het Europese recht volgt, namelijk dat art. 9 OESO-modelverdrag niet per se in de weg staat aan onderkapitalisatieregels, maar dat deze slechts dat gedeelte van de renteaftrek mogen treffen dat niet at arm's length is. De vraag blijft echter van welke soorten onderkapitalisatieregels de werking door art. 9 OESO-modelverdrag beperkt wordt. Ten aanzien van het Belastingverdrag met Portugal leidde u uit de op het moment van sluiten van dat Belastingverdrag bestaande Portugese onderkapitalisatieregeling af dat het begrip ‘thin capitalisation provisions’ ziet op bepalingen die zich richten op een bepaalde lening en niet op een regeling zoals art. 10d van de Wet, dat zich richt op de totale financieringsstructuur van een vennootschap. Deze conclusie kan echter niet worden getrokken ten aanzien van het Belastingverdrag met Denemarken, althans niet op basis van een verdragsinterpretatie in overeenstemming met art. 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969. Op 1 juli 1996 kende Denemarken noch Nederland onderkapitalisatieregels. Vanaf 1998, dus vóór de datum waarop het Belastingverdrag met Denemarken van toepassing werd (1 januari 1999) en vóór de datum waarop belanghebbende de geldleningen aantrok van [E] A/S, kent Denemarken echter wél onderkapitalisatieregels. Uit een door het International Bureau of Fiscal Documentation (in opdracht van de Europese Commissie) opgesteld rapport22. blijkt dat de Deense regels, net als het Nederlandse art. 10d van de Wet, zich richten op de totale financieringsstructuur van een vennootschap. Tevens voorzien de Deense regels in een tegenbewijsmogelijkheid, op basis waarvan renteaftrek wordt veiliggesteld indien de Deense debiteur aantoont dat hij een soortgelijke schuld ook van een niet-verbonden lichaam had kunnen aantrekken. Indien art. 9 van het Belastingverdrag met Denemarken in samenhang met het relevante OESO-Commentaar in het licht van deze context wordt uitgelegd, volgt daaruit dat art. 10d van de Wet wel degelijk daarmee in strijd is omdat die bepaling een hoger bedrag aan renteaftrek beperkt dan enkel het bovenmatige gedeelte en daarnaast geen tegenbewijsmogelijkheid kent.
6.0. Conclusie
6.1
Gelet op het bovenstaande kan de uitspraak van de Rechtbank, alsmede die van de Inspecteur, niet in stand blijven. Wij verzoeken u daarom:
De aanslag voor het jaar 2006 (aanslagnummer [001]; dagtekening 21 mei 2011), die is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 9.086.167, te verminderen met een bedrag van € 158.454 (de correctie wegens niet-aftrekbare rente op grond van artikel 10d van de Wet) tot € 8.927.713.
De aanslag voor het jaar 2007 (aanslagnummer [002]; dagtekening 10 september 2011), die is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 9.349.479, te verminderen met een bedrag van € 960.000 (de correctie wegens niet-aftrekbare rente op grond van artikel 10d van de Wet) tot € 8.389.479.
De aanslag voor het jaar 2008 (aanslagnummer [003] dagtekening 17 september 2011), die is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 7.293.485, te verminderen met een bedrag van € 1.510.000 (de correctie wegens niet-aftrekbare rente op grond van artikel 10d van de Wet) tot € 5.783.485.
De beschikking tot vaststelling van het verlies voor het jaar 2009 (beschikkingnummer [004]; dagtekening 24 september 2011), die is vastgesteld naar een verlies van (€ 5.589.258), te vergroten met een bedrag van € 875.563 (de correctie wegens niet-aftrekbare rente op grond van artikel 10d van de Wet) tot een verlies van (€ 6.464.821).23.
6.2
Tot slot verzoeken wij u de inspecteur te veroordelen in de gemaakte proceskosten van het geding, zowel van de procedure voor de Rechtbank als van de procedure voor Uw Raad.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2013
HvJ EU, 18 juli 2007, C-231/05, Oy AA, FED 2007/100, r.o. 40.
Zie bijv. HvJ EU, 25 februari 2010, C-337/08, X Holding BV, BNB 2010/166, r.o. 22,: ‘In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een nationale situatie moet worden onderzocht op basis van het door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel (…)’. Zie ook HvJ EU, 27 november 2008, C-418/07, Papillon, FED 2009/6, r.o. 27,: ‘Teneinde het bestaan van een discriminatie vast te stellen, moet de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een zuiver interne situatie worden onderzocht, daarbij rekening houdend met de door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doeleinden (…)’.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004,29 210, nr. 8, p. 9.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 210, nr. 8, p. 11.
HvJ EU, 13 maart 2007, C-524/04, Thin Cap GLO, FED 2007/41, r.o. 82.
HvJ EU, 13 maart 2007, C-524/04, Thin Cap GLO, FED 2007/41, r.o. 83.
Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 25 (Nota naar aanleiding van het Nader Verslag), blz. 13.
Kamerstukken II 2003–2004,29 210 (Belastingplan 2004), nr. 8 (NvW), pp. 10–11.
Zie punt 9.4 van de conclusie van A-G Wattel voor uw arrest van 21 september 2012.
Paragraaf 3 van het OESO-commentaar bij art. 9 van het OESO-modelverdrag verwijst tevens expliciet naar dit rapport.
Zie punt 9.20 van de Conclusie van A-G Wattel voor uw arrest van 21 september 2012.
Zoals A-G Wattel in punt 9.10 van zijn conclusie voor uw arrest van 21 september 2012 stelt, is het opmerkelijk dat Nederland in 1990 wél een voorbehoud maakte bij het EU-Arbitrageverdrag ter zake van onderkapitalisatieregels, maar niet bij het 1992-OESO Commentaar. Evenmin maakte Nederland een dergelijk voorbehoud in (het Protocol bij) het Belastingverdrag met Denemarken. De ‘Nederlandse’ visie ten aanzien van de toepassing van het at arm's length-beginsel op onderkapitalisatieregels is dus geenszins consistent bepleit. Integendeel, het ontbreken van een voorbehoud in de laatste twee gevallen zou kunnen duiden op een koerswijziging.
Zie HR 9 september 1992, nr. 7 252, LJN ZC5045, BNB 1992/379.
Zie punt 9.19 van de conclusie van A-G Wattel voor uw arrest van 21 september 2012.
Hoewel in de motivering van het beroepschrift voor het jaar 2009 door ons abusievelijk werd gesproken van een aanslag naar een winst van € 5.589.258, heeft de Rechtbank in r.o. 1 terecht vermeld dat 2009 een beschikking tot vaststelling van een verlies van (€ 5.589.258) betrof.