Zie het arrest van het hof Den Haag d.d. 14 juni 2017, p. 25.
HR, 18-12-2018, nr. 17/03087
ECLI:NL:HR:2018:2382
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/03087
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2382, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1225
ECLI:NL:PHR:2018:1225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2382
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
(Medeplegen) mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f.1 Sr), medeplegen diefstal met geweld (art. 312.2.2 Sr) en deelneming criminele organisatie (art. 140.1 Sr). Overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. Had Hof i.v.m. overschrijding redelijke termijn strafvermindering van ten minste 25% moeten toepassen? Hof heeft vastgesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak. Het heeft geoordeeld dat de straf op grond daarvan verminderd dient te worden, maar dat stelling van verdediging dat strafvermindering van ten minste 25% op haar plaats is, geen steun vindt in het recht. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk. Zij kunnen de verwerping van het verweer zelfstandig dragen. Gelet daarop kan hetgeen Hof verder nog heeft overwogen over de maximaal toe te passen vermindering, onbesproken blijven. Volgt verwerping. CAG (anders): Middel slaagt omdat oordeel Hof dat maximaal door Hof toe te passen strafvermindering zes maanden bedraagt niet begrijpelijk is. Samenhang met 17/03013 en 17/03187.
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03087
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 juni 2017, nummer 22/005537-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte gevoerde verweer dat vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een strafvermindering van ten minste 25% toegepast dient te worden.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"121. Voorts is sprake van een evidente schending van cliënts recht op berechting binnen een redelijke termijn. Die overschrijding zal door mijn kantoorgenoot nader worden onderbouwd: para 159 - 165. Kortheidshalve wordt volstaan met de volgende conclusie: een termijnoverschrijding met 4 maanden (bij rechtbank) en een termijnoverschrijding met 26 maanden (bij het hof): totaal 30 maanden.
122. Aan het in art. 6, lid 1 EVRM gewaarborgde recht van cliënt op behandeling van zijn strafzaken binnen een redelijke termijn is tekortgedaan. Gelet op de duur van de termijnoverschrijding geldt dat uw hof 'naar bevind van zaken' dient te oordelen over de mate van compensatie. In het bijzonder geldt daarbij dat de omstandigheid dat cliënt reeds sinds zijn aanhouding op 12 april 2012 in voorlopige hechtenis verkeert zwaar moet meewegen. Gelet op deze overweging is een strafkorting van tenminste 25% op z'n plaats: 5% bij niet meer dan 6 maanden, 10% bij 6 tot 12 maanden en 25 % bij 24 tot 30 maanden."
2.3.
Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
"Het hof gaat ten aanzien van de redelijke termijn uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1. De verdachte is aangehouden op 12 april 2012. Sindsdien verblijft hij in voorlopige hechtenis. Hij wordt verdacht van mensenhandel ten aanzien van een flink aantal vrouwen, afkomstig uit Hongarije. Ook wordt hij verdacht van lidmaatschap van een criminele organisatie. Het onderzoek naar deze feiten is langdurig, omvangrijk en gecompliceerd geweest.
Op 6 december 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Op 17 juni 2014 heeft het hof voor zover van belang beslist dat de zaak naar de raadsheer-commissaris wordt verwezen teneinde:
a. navraag te doen of er in Hongarije verhoren zijn afgenomen in het kader van het onderzoek Buidelwolf inzake verdachte verhoren en deze - voor zover beschikbaar - op te vragen bij de Hongaarse autoriteiten.
b. het horen als getuigen van [getuige 1 t/m 10].
2. Op 10 maart 2015 heeft een nadere regiezitting plaatsgevonden, waar onder meer het gebrek aan voortgang in het onderzoek besproken is.
3. Uit het dossier blijkt dat op 19 augustus 2015 een rechtshulpverzoek is uitgegaan naar de Hongaarse autoriteiten. Voorts blijkt het navolgende.
a. Een proces-verbaal bevindingen van 8 april 2017 van de raadsheer-commissaris houdt in dat zij via een tolk meerdere malen navraag heeft laten doen naar het onder 1a gestelde. Daar is geen reactie op gekomen. Op 25 april 2017 is door een griffier van het kabinet raadsheer-commissaris nog een e-mailbericht gestuurd naar een Hongaarse rechter om nogmaals te vragen of er getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in Hongarije. Daarop is tot op heden geen reactie ontvangen.
b. Op 23 april 2015 is als getuige gehoord [getuige 5] op 1 mei 2015 Norberth Németh, op 14 september 2015 [getuige 4], op 16 december 2015 [getuige 8] op 2 mei 2016 [getuige 7].
Op 21 februari 2017 zijn als getuigen gehoord [getuige 6], [getuige 1] en [getuige 3].
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2017 van de raadsheer-commissaris houdt onder meer in dat de Hongaarse autoriteiten op 3 maart 2016 per e-mailbericht hebben laten weten dat [getuige 9] niet is aangetroffen op het adres waarop deze persoon ingeschreven staat en dat geen andere verblijfplaats bekend is.
[getuige 2] is op 8 mei 2017 als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris.
Ook wanneer gelet wordt op de ingewikkeldheid van het onderzoek en de vertraging die kan ontstaan als gevolg van internationale hulp in strafzaken behoeft het bij de hiervoor beschreven gang van zaken geen betoog dat sprake is van onverklaarbare periodes van inactiviteit, de redelijke termijn voor berechting van de zaak overschreden is en dat de op te leggen straf verminderd dient te worden met de maximaal toe te passen vermindering, te weten zes maanden (HR 17 juni 2008 ECLI:NL:HR:2008:BP5361). De stelling van de verdediging dat een strafkorting van tenminste 25% op zijn plaats is, vindt geen steun in het recht.
Het hof zal voormelde overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat en de beoogde op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest, bekorten tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak. Het heeft geoordeeld dat de straf op grond daarvan verminderd dient te worden, maar dat de stelling van de verdediging dat een strafvermindering van ten minste 25% op haar plaats is, geen steun vindt in het recht. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk. Zij kunnen de verwerping van het verweer zelfstandig dragen. Gelet daarop kan hetgeen het Hof verder nog heeft overwogen over de maximaal toe te passen vermindering, onbesproken blijven.
2.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Zaak Buidelwolf (mensenhandel). Vier middelen. Falende klachten inzake bewezenverklaarde medeplegen van opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting, afwijzende beslissing hof op onderzoekswensen verdediging en kwalificatieklacht inzake witwassen i.h.l.v. bewezenverklaarde deelname aan een criminele organisatie. Slagende klacht over (begrijpelijkheid) oordeel hof inzake overschrijding redelijke termijn. Voorgesteld wordt dat HR om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoet. Strekt tot vernietiging maar uitsluitend m.b.t. beslissing ter zake van de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Samenhang met 17/03013, 17/03187 en 17/03387.
Nr. 17/03087 Zitting: 6 november 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 juni 2017 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2013 gedeeltelijk bevestigd en de verdachte ter zake van ‘mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, ‘mensenhandel, meermalen gepleegd’, ‘medeplegen van poging tot zware mishandeling’, ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof is met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen tot nieuwe beslissingen gekomen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03013, 17/03187 en 17/03387. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over het door het hof onder 8 bewezenverklaarde medeplegen van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [slachtoffer] .
Ten laste van de verdachte is onder 8 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 oktober 2011 in ’s Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer]
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader
- [slachtoffer] als prostituee laten werken en
- voor [slachtoffer] (een) kamer(s) en/of een gelegenheid geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en
- [slachtoffer] gebracht naar haar kamer/werkplek (alwaar zij zich prostitueerde) en naar haar/hun woning/verblijfplaats teruggebracht en
- [slachtoffer] gedwongen, althans bewogen om vele uren achter elkaar en bij ongesteldheid te werken in de prostitutie en
- boodschappen en de huur van zijn woning/ verblijfplaats laten betalen door [slachtoffer] en
- [slachtoffer] gedwongen, althans bewogen om (een groot) deel van haar verdiensten uit de prostitutie af te staan
- [slachtoffer] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden in de prostitutie in de gaten gehouden en
- [slachtoffer] (voortdurend) gecontroleerd en
- de keuzevrijheid van [slachtoffer] beperkt en
- [slachtoffer] meerdere malen geslagen en gedreigd te slaan en geschopt en
- angst ingeboezemd bij [slachtoffer] voor repressie en/of repercussie jegens haar en
- [slachtoffer] (dreigend) verteld dat zij een minimumbedrag aan inkomsten moest verdienen per dag”.
6. Het hof heeft zijn overtuiging dat de verdachte het onder 8 bewezen verklaarde heeft begaan, gegrond op de feiten en omstandigheden die op de bladzijden 46 – 50 van het door de rechtbank gewezen vonnis waarvan beroep zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.1.Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang berust de bewezenverklaring op de volgende bewijsvoering (dikgedrukt en onderstreept in het origineel, met weglating van voetnoten):
“Ten aanzien van feit 8 (zaakdossier [slachtoffer] )
Aangifte
Op 30 oktober 2011 heeft [slachtoffer] zich bij de politie gemeld en aangifte gedaan van mensenhandel tegen [betrokkene 2] en daarbij onder meer verklaard dat:
zij rond 20 september 2011 met haar vriend [betrokkene 2] vanuit Hongarije naar Nederland was gekomen om te werken in de prostitutie
zij ongeveer één maand heeft gewerkt en al het geld dat zij verdiende bij [betrokkene 2] moest inleveren; dit was tegen de afspraken die zij met [betrokkene 2] voor haar komst naar Nederland had gemaakt
zij zeven dagen per week moest werken van [betrokkene 2] , wat zij niet wilde, maar uit angst voor hem toch heeft gedaan
zij diverse malen door [betrokkene 2] is geslagen als zij niet genoeg geld verdiende
zij vanmorgen een sms van [betrokkene 2] had ontvangen met de mededeling dat als zij vanavond geen 500 euro zou hebben verdiend, hij haar zou vermoorden.
Op 1 en 2 november 2011 heeft [slachtoffer] onder meer verklaard dat:
zij in Hongarije met [betrokkene 2] overeen was gekomen dat zij naar Nederland zou gaan om als prostituee te gaan werken
haar werd voorgespiegeld dat zij met het werk als prostituee 500 euro per dag zou verdienen, waarvan zij 50 euro per dag aan [betrokkene 2] zou geven voor het oppassen
zij met [betrokkene 2] en een andere man met de auto naar Nederland is gereden
in Amsterdam tevergeefs naar een werkkamer werd gezocht, waarna [betrokkene 2] met een kennis belde, die meedeelde dat er zeker een werkplek in de 25 euro straat in Den Haag vrij was
zij de 3e dag in Nederland naar een werkkamer in de Hunsestraat werd gebracht, omdat geen kamer vrij was in de Doubletstraat; die dag verdiende zij 400 euro
[betrokkene 2] haar die avond belde om te vragen hoe het ging, of alles goed ging, hoeveel klanten zij had en hoeveel geld zij had verdiend
zij na haar werk door [betrokkene 2] en zijn kennis werd opgehaald
zij de volgende dag het verdiende geld, behalve het bedrag voor de kamerhuur, aan [betrokkene 2] gaf, omdat hij haar om het geld had gevraagd en zij dacht dit terug te krijgen
zij de dagen er na in de Doubletstraat werkte en haar verdiensten telkens aan [betrokkene 2] gaf
zij elke dag van 10.00 tot 24.00 uur heeft gewerkt
zij ook werkte als zij ongesteld was en daarvoor een sponsje gebruikte
[betrokkene 2] bepaalde dat zij 7 dagen in de week ging werken en dat hij de eerste keer tijdens haar menstruatie zei dat het niks was en dat zij pijnstillers zou krijgen en gewoon door kon werken
zij na ongeveer twee weken met [betrokkene 2] naar een andere woning verhuisden waar [verdachte] en [betrokkene 7] ook woonachtig waren
de huur voor de woning, de kosten voor de bewoning en de boodschappen uit de verdiensten van haar en [betrokkene 7] werden betaald
zij samen met [betrokkene 7] door [verdachte] naar hun werkkamer in de Doubletstraat werd gebracht
[betrokkene 2] op 30 oktober 2011 vertelde dat er een Hongaars meisje, genaamd [betrokkene 8] , voor hem kon werken en hij opeens eiste dat zij een bepaald bedrag moest verdienen
er ruzie tussen hen ontstond en zij door [betrokkene 2] werd mishandeld, waarbij hij haar schopte tegen haar bovenbeen en sloeg tegen haar linkeroor
zij eerder door [betrokkene 2] was mishandeld, maar niet in deze mate
de mishandelingen voortkwamen uit onvoldoende verdiensten en jaloezie; [betrokkene 2] verwachtte dat zij per dag 500 tot 600 euro verdiende. Meestal verdiende zij wel voldoende
[betrokkene 2] zei dat hij van haar hield, maar dat zij hem niet geloofde
zij toestemming gaf om haar GSM telefoontoestel te onderzoeken
de sms-berichten in haar telefoon afkomstig zijn van [betrokkene 2] : 06- [001]
het telefoonnummer 06- [002] waarvan een sms-bericht in haar telefoon staat van [verdachte] is.
Op 30 oktober 2012 is [slachtoffer] in Hongarije gehoord en heeft daarbij onder meer verklaard dat:
zij van foto 3 [verdachte] herkent
zij van foto 4 [betrokkene 2] herkent.
[slachtoffer] is op 8 november 2013 middels videoverbinding door de rechter-commissaris gehoord en heeft daarbij onder meer verklaard dat:
er voor haar reis naar Nederland niet gesproken was over prostitutiewerk; het ging om werken in de kassen, verpakkingsbedrijven, werken in bloemen
de afspraken over haar werk met [betrokkene 2] zijn gemaakt
[betrokkene 2] begon te draaien
haar bleek dat zij werk moest doen als prostituee
zij uiteindelijk als prostituee is gaan werken, omdat [betrokkene 2] zei dat als zij dat niet zou doen, hij haar in elkaar zou slaan of zou vermoorden
zij mishandeld is door [betrokkene 2]
zij haar geld moest afgeven aan [betrokkene 2]
zij na twee weken samen met [betrokkene 2] is verhuisd en met [verdachte] en [betrokkene 7] is gaan wonen; zij betaalde 350 euro aan [betrokkene 2] en [betrokkene 7] betaalde 350 euro aan [verdachte]
een auto had en haar en [betrokkene 7] samen met [betrokkene 2] naar de buurt van hun werk bracht
Getuige
Getuige [betrokkene 7] heeft verklaard dat zij samen met [verdachte] , [betrokkene 2] en [slachtoffer] in een woning heeft gewoond, dit was de [a-straat 1] in Den Haag. [betrokkene 2] en [verdachte] hadden geen werk. Samen met [slachtoffer] betaalde zij de kosten van de woning. Zij hadden geen sleutel van de woning. [betrokkene 7] heeft verder verklaard dat [betrokkene 2] ( [betrokkene 2] ) de meisjes flink kon slaan, hij brak hun ribben, er gebeurde van alles en nog wat. Soms werd ze wakker omdat [slachtoffer] aan het gillen was van ‘houd op!’; haar arm, alles zat onder de blauwe plekken. Eind 2011 is [betrokkene 2] ( [betrokkene 2] ) naar Nederland gekomen, hij wilde kijken hoe hij als pooier zou functioneren. [slachtoffer] was het eerste meisje met wie hij naar Nederland is gegaan.
Zij heeft verklaard dat zij zeker een maand in hetzelfde huis heeft gewoond als [betrokkene 2] en [slachtoffer] . In het begin ging het vrij goed tussen [slachtoffer] en [betrokkene 2] , maar toen zij en [slachtoffer] minder verdienden, althans wat [betrokkene 2] en [verdachte] van hen verwachtten, ging het minder goed tussen hen. Uiteindelijk moesten zij en [slachtoffer] de huur van de woning verdienen, [betrokkene 2] en [verdachte] werden door haar en [slachtoffer] onderhouden. Getuige [betrokkene 7] heeft gezien dat [slachtoffer] geld moest afstaan aan [betrokkene 2] . Zij heeft niet gezien dat [slachtoffer] is mishandeld door [betrokkene 2] ( [betrokkene 2] ), maar is wel in de ochtend wakker geworden en hoorde [slachtoffer] gillen: “ [betrokkene 2] doe het a.u.b. niet, sla mij niet”. [slachtoffer] heeft haar daarna gezegd dat zij last had van haar bovenlichaam.
Overige bevindingen
De mobiele telefoon van [slachtoffer] is uitgelezen waarbij de volgende van [betrokkene 2] afkomstige (06- [001] ) sms-berichten zijn aangetroffen:
- 29-10-2011, 16.38 uur: Stand van zaken
- 29-10-2011, 17.03 uur: Nog een beetje
- 30-10-2011, 8.36 uur: Neem op neukerd
- 30-10-2011, 8.52 uur: [verdachte] brengt je naar huis naar Hongarije. Neem het op, je moet naar huis en laat weten als je volwassen wordt.
- 30-10-2011, 9.13 uur: Als je niet naar huis gaat dan ga je aan de slag met het werken. Maak 500. Begin maar, ik zal je bellen, nu ga ik naar Duitsland voor mijn [betrokkene 9]
- 30-10-2011, 9.41 uur: Aan de slag. Maak 500 tot 9 uur, weetje, ik kom, neem het op, anders weet je
- - 30-10-2011, 9.50 uur: Voordat ik terugkom zal [verdachte] naar Hongarije vertrekken. Waarom neem je niet op. Ik sla je tegen de grond, dat is zeker, ik vermoord je.
- 30-10-2011, 10.30 uur: Mok maar niet schatje, het spijt me, heb je pijn?
Ook heeft [slachtoffer] een sms ontvangen van [verdachte] (telefoonnummer 06- [002] )
- - 30-10-2011, 17.00 uur: Ik denk dat [betrokkene 2] meer van jou houdt dan jij van hem. Hij had nog tegenover geen enkele vrouw zo’n houding als tegenover jou. Zelfs met [betrokkene 4] kreeg hij een ruzie vanwege jou.
Tijdens het opnemen van haar aangifte zijn op 2 november 2011 foto’s van het letsel van aangeefster [slachtoffer] genomen. Verbalisanten hebben een blauwe plek op het linker bovenbeen van [slachtoffer] waargenomen.
Verdachten
Verdachte [verdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij bovengenoemd sms-bericht aan [slachtoffer] heeft verzonden.
Verdachte [betrokkene 2] heeft verklaard dat:
[slachtoffer] zijn ex-vriendin is
[slachtoffer] samen met hem hier naartoe is gekomen
[slachtoffer] werkte in de prostitutie.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] tegenstrijdig en daarmee onbetrouwbaar zijn en om die reden dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer] – anders dan de verdediging – betrouwbaar. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer] op essentiële punten — zoals de omstandigheden van haar werkzaamheden in de prostitutie, de afdracht van de verdiensten, het uitgeoefende geweld – consistent zijn en authentiek en betrouwbaar overkomen. De tegenstijdigheden waarop de verdediging heeft gewezen, zien - voor zover al sprake is van tegenstrijdigheden - op ondergeschikte punten en maken niet dat haar verklaringen in zijn geheel ongeloofwaardig zouden zijn. De rechtbank zal de verklaringen van [slachtoffer] dan ook bezigen voor het bewijs.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de rol van verdachte gelet op de verklaringen van [slachtoffer] beperkt is. Dat neemt niet weg dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, verdachte reeds gelet op het feit dat [slachtoffer] en [betrokkene 7] de kosten voor de huisvesting en zijn levensonderhoud gezamenlijk betaalden ook voordeel heeft genoten van de uitbuiting van [slachtoffer] .
Conclusies omtrent het bewijs van feit 8
Gelet op de bovenstaande, met voetnoten aangehaalde bewijsmiddelen acht de rechtbank feit 8 op de wijze als na te melden bewezen.”2.
en:
“Nadere bewijsvoering ten aanzien van de uitbuiting
Uit het onderzoek Buidelwolf komt het volgende beeld van uitbuiting naar voren, waarbij het hof aantekent dat de tenlastelegging van iedere verdachte uiteraard separaat is beoordeeld.
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor betrokkenen meebrengen en het voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald.
Alle vrouwen van wie een zaaksdossier in dit onderzoek is opgesteld zijn, evenals de verdachten, afkomstig uit Hongarije en hebben als prostituee gewerkt (onder meer) in Den Haag. De Haagse prostitutiestraten zijn de Geleenstraat, die blijkens het dossier in de volksmond 'de 50 euro straat' wordt genoemd, en de Doubletstraat, aangeduid als 'de 25 euro straat'. In deze straten hebben de vrouwen voor ongeveer € 160,00 per dag een cabine gehuurd, welk bedrag zij uit hun verdiensten voldeden. De verdachten eisten veelal dat de vrouwen daar bovenop €500,00 of meer per dag verdienden. Om zo'n bedrag binnen te brengen maakten de vrouwen lange werkdagen, soms van vroeg in de ochtend tot 's avonds laat. Zij werkten meerdere dagen achtereen. De vrouwen moesten het verdiende geld bij de verdachten afgeven. De verdachten controleerden de werkende vrouwen, zowel telefonisch als door hun aanwezigheid in de prostitutiestraten. Om de vrouwen zover te krijgen hebben verdachten velen van hen zwaar bedreigd. Hen werd voorgehouden dat zij en/of hun familie in Hongarije mishandeld of vermoord zouden worden. De verdachten hebben de vrouwen ook daadwerkelijk mishandeld; in meerdere zaaksdossiers wordt beschreven hoe zij thuis in elkaar werden geslagen als zij niet genoeg binnenbrachten. Veel van de vrouwen woonden samen met andere prostituees in Den Haag. Zij betaalden de huur en overige kosten. Daar verbleven vaak ook een of meer verdachten, maar zij droegen financieel niet bij. De verdachten zorgden ervoor dat forse bedragen bij hun familie in Hongarije terechtkwamen.
Bij de beoordeling van de afzonderlijke zaaksdossiers is nagegaan of van (oogmerk van) 'uitbuiting' sprake is geweest dan wel – waar de tenlastelegging op sub 3 en sub 4 van voormelde bepaling is toegesneden – of de daarin omschreven gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Met betrekking tot dit laatste overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat waar de vrouwen in een uitbuitingsituatie hebben gewerkt, tevens sprake is geweest van omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
(…)”3.
7. In de kern klaagt het middel dat het hof de intellectuele en/ of materiële bijdrage van de verdachte aan het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting nader had moeten motiveren. De door het hof vastgestelde omstandigheid dat [slachtoffer] (en [betrokkene 7] ) de kosten voor verdachtes huisvesting en levensonderhoud deelden, is volgens de steller van het middel daartoe onvoldoende. Voorts blijkt uit de bewijsvoering niet welk deel van die kosten voor rekening van [slachtoffer] kwam, noch of de verdachte het voor uitbuiting vereiste profijt/ economisch voordeel heeft genoten, aldus het middel.
8. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Het onder 8 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit ziet op art. 273f Sr, eerste lid, aanhef en sub 6 Sr (oud):
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
6 ͦ degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
(…)”
Het handelen met het oogmerk op uitbuiting als bedoeld in het eerste lid van art. 273f Sr is met de invoering van sub 6 losgekoppeld van het voordeel trekken uit die uitbuiting. Dat betekent dat degene die voordeel trekt, niet dezelfde hoeft te zijn als degene die heeft bewogen of gedwongen, al kunnen beide hoedanigheden natuurlijk in één persoon verenigd zijn.4.Voor een effectieve bestrijding van mensenhandel is het immers wenselijk dat niet alleen de menshandelaren zelf, maar ook de uitbaters van de uitbuiting waarop de mensenhandel is gericht, uitdrukkelijk strafbaar worden gesteld.5.Voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 273f, aanhef en eerste lid sub 6, Sr moet vast komen te staan dat (1) sprake is van uitbuiting, dat (2) de uitbuiter hier aantoonbaar voordeel uit heeft getrokken en (3) dat het (voorwaardelijk) opzet van de uitbuiter zowel op het voordeel trekken als op de uitbuiting zag.6.Het begrip uitbuiting wordt nader aangeduid in het tweede lid van het artikel, dat een aantal vormen van uitbuiting opsomt en dat ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde als volgt luidde:
“2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.”
Onder uitbuiting valt in ieder geval de uitbuiting van een ander in de prostitutie.7.De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van uitbuiting is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.8.Bij het opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting ziet het (voorwaardelijk) opzet zoals gezegd op de uitbuiting én het voordeel trekken. Voor het opzet op de uitbuiting geldt in dit kader niet de algemene vorm van opzet, waarbij de profiteur de uitbuiting heeft gewild en daartoe zelf actief het initiatief heeft genomen, maar op de bijzondere opzetvorm “wetende dat”. Daaronder valt zowel het “weten”, als de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat sprake is van uitbuiting (voorwaardelijk opzet).9.Daarnaast moet het voordeel trekken (voorwaardelijk) opzettelijk plaatsvinden teneinde buiten kijf te stellen dat onbedachtzaam handelen niet strafbaar is.10.
9. Terug naar het onderhavige geval. Ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde feit, omvatten de hieromtrent door het hof overgenomen gronden uit het vonnis en zijn aanvullende bewijsmotivering meer dan de toelichting op het middel doet vermoeden. Uit de bewijsvoering blijkt dat [slachtoffer] aangifte heeft gedaan van mensenhandel tegen één van de medeverdachten, te weten [betrokkene 2] . Uit de door het hof overgenomen vaststellingen uit het vonnis volgt onder meer op welke wijze zij door die [betrokkene 2] werd gedwongen om in de prostitutie te werken en dat zij nagenoeg al haar verdiensten uit die werkzaamheden moest afgeven. Hieruit kan als ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel worden afgeleid dat sprake is van de uitbuiting van [slachtoffer] . Voorts is vastgesteld dat [slachtoffer] , twee weken nadat zij in Nederland in de prostitutie begon, met de medeverdachte is verhuisd naar een woning waar de verdachte reeds verbleef met een ander slachtoffer, te weten [betrokkene 7] . De huur voor die woning, de kosten voor de bewoning en voor de boodschappen werden door [slachtoffer] en [betrokkene 7] bekostigd. [slachtoffer] werd daarnaast door de verdachte van en naar haar werkkamer in de Doubletstraat te Den Haag vervoerd. Uit de door het hof overgenomen gronden uit het vonnis blijkt voorts dat die [betrokkene 7] heeft verklaard dat de verdachte en de medeverdachte geen werk hadden en dat zij samen met [slachtoffer] de kosten voor de woning moest betalen. Ook werden de verdachte en de medeverdachte volgens die verklaring door haarzelf én [slachtoffer] onderhouden in hun levensonderhoud. Het hof voegt daar in een aanvullende bewijsoverweging inzake de uitbuiting aan toe, waarbij hij opmerkt dat ‘de tenlastelegging van iedere verdachte uiteraard separaat is beoordeeld’, dat, hoewel de verdachten in de huizen van de prostituees verbleven, zij financieel niet hebben bijgedragen aan de kosten voor die woning en overige zaken. Van het geld dat overbleef werden forse bedragen aan hun familie in Hongarije overgemaakt.11.In samenhang bezien met de door het hof overgenomen gronden uit het vonnis hieromtrent, doelt het hof hiermee mede op de situatie waarin de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] . Op grond van al het voorgaande is door het hof niet onbegrijpelijk vastgesteld dat ook de verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] . Immers, de door middel van gedwongen prostitutie verkregen verdiensten van [slachtoffer] (de uitbuitingssituatie) zijn onder meer gebruikt voor de huur van verdachtes woning en voor zijn (luxueuze) levensonderhoud. Voorts had hij gezien het voorgaande (voorwaardelijk) opzet, zoals vooropgesteld onder randnummer 8, op de uitbuiting én het voordeel trekken daarvan. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat hij wist dat [slachtoffer] werd uitgebuit en heeft hij opzettelijk haar verdiensten uit die uitbuitingssituatie (voor zijn kost en inwoning) gebruikt. Aldus kan het onder 8 bewezenverklaarde uit de bewijsvoering worden afgeleid en is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed. Het in het middel ingenomen standpunt dat voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde vast moet komen te staan welk deel van de kosten van de verdachte voor rekening van [slachtoffer] zijn gekomen, vindt, mede gezien hetgeen ik onder 8. heb vooropgesteld, geen steun in het recht. Dat geldt ook voor het andere in het middel ingenomen standpunt dat voor uitbuiting het economisch voordeel van de verdachte hoger had moeten zijn dan in het onderhavige geval is vastgesteld. Ik merk daarbij op dat het eventueel door verdachte genoten economische voordeel een factor is die meegewogen kan worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van uitbuiting, maar dat het geen dwingend vereiste betreft voor een bewezenverklaring daarvan.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over ’s hofs afwijzende beslissing op het verzoek van de verdediging om een aanvullend proces-verbaal te laten opstellen met betrekking tot de afgetapte telefoongesprekken tussen de verdachte en [betrokkene 7] en waarin de vraag moet worden beantwoord hoeveel gesprekken zijn afgeluisterd, of en op grond van welke criteria een selectie is gemaakt om deze afgeluisterde telefoongesprekken aan het procesdossier toe te voegen, en of er andere gesprekken tussen verzoeker en [betrokkene 7] zijn opgenomen die zijn getapt via andere dan door de raadsman genoemde telefoonlijnen.
12. Het in het middel bedoelde verzoek luidt als volgt (dikgedrukt in het origineel en met weglating van voetnoten):
“Voeging stukken (brief van 27 mei aan de AG)
(…)
31. De tweede categorie stukken ziet op de gesprekken die zijn gevoerd tussen cliënt en [betrokkene 7] . Cliënt stelt zich op het standpunt dat in de weken voor en na zijn aanhouding een aantal ontlastende gesprekken tussen [betrokkene 7] en hem zou zijn gevoerd. (…) De verdediging wenst te vernemen of (..) de tapgesprekken zoals opgenomen in het dossier ‘ [betrokkene 7] ’ een volledige ofwel uitputtende weergave zijn of slechts een selectie vormen van het telefoonverkeer tussen cliënt en [betrokkene 7] via de lijnen:
• 06- [003] (bevel 2 ta 004)
• 06- [004] (bevel 2 ta 002)
• 06- [005] (bevel 1 ta 06)
• 06- [006] (bevel 1 ta 003)
• [007]
• [008]
• 06- [009]
Indien in het dossier slechts een selectie is opgenomen, wenst de verdediging te vernemen hoeveel gesprekken en/of sms-contacten niet in het dossier zijn opgenomen en op basis van welke criteria de selectie is gemaakt. In voorkomend geval wenst de verdediging kennis te nemen van de inhoud van de gesprekken en sms-contacten die thans nog niet in het dossier zijn opgenomen. Tot slot verneemt de verdediging graag of er ook gesprekken tussen [betrokkene 7] en cliënt zijn opgenomen die zijn getapt via andere dan de hierboven genoemde telefoonlijnen.”12.
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 – 17 juni 2014 blijkt omtrent dit verzoek de volgende gang van zaken (dikgedrukt in het origineel):
“(…)
De voorzitter maakt melding van de in de zaak van de verdachte [verdachte] ingekomen en aan het dossier toegevoegde stukken, te weten:
(…)
- brieven d.d. 27 mei 2014 van mr. Van Reydt aan het gerechtshof en het openbaar ministerie houdende nadere onderzoekswensen;
(…)
Mr. Van Reydt voert het woord in de zaak van de verdachte [verdachte] overeenkomstig zijn overgelegde en bij dit proces-verbaal gevoegde notities.
(…)
In reactie op de onderzoekswensen van de verdediging verklaart de advocaat-generaal als volgt:
(…)
In de zaak van de verdachte [verdachte] stel ik mij op het standpunt dat de weergegeven tapgesprekken niet uitputtend zijn en derhalve een selectie vormen. Ik verzet mij niet tegen het uitluisteren van de tapgesprekken door de verdediging.
Ik heb geen antwoord op de vraag of er gesprekken tussen [betrokkene 7] en de verdachte [verdachte] zijn opgenomen die zijn getapt via andere telefoonlijnen dan die de raadsman heeft vermeld in zijn pleitnotites (pag. 16).
(…)
Mr. van Reydt reageert in de zaak van de verdachte [verdachte] als volgt:
(…)
Ik verzoek de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, waarin de in mijn pleitnotities vermelde vragen omtrent de tapgesprekken worden beantwoord.
(…)
16 juni 2014
(….)
De voorzitter deelt de navolgende, naar aanleiding van de regiezitting van 13 juni 2014 genomen, beslissingen van het hof mede.
Algemene onderzoekswensen
(…)
V. Het hof verzoekt de advocaat-generaal de raadslieden in de gelegenheid te stellen om de tapgesprekken in het kader van het onderzoek Buidelwolf inzake de aan de verdachten verweten gedragingen uit te luisteren in aanwezigheid van de verdachten.
(…)
De verdediging kan zich na het uitluisteren van de telefoongesprekken richten tot de advocaat-generaal met het verzoek de desbetreffende telefoongesprekken aan het procesdossier toe te voegen.
Het hof wijst af het verzoek in de zaak van de verdachte [verdachte] om een aanvullend proces-verbaal te laten opstellen met betrekking tot de beantwoording van de vraag hoeveel gesprekken er zijn afgeluisterd, of en op grond van welke criteria een selectie is gemaakt om deze afgeluisterde telefoongesprekken aan het procesdossier toe te voegen, en of er andere gesprekken tussen de verdachte [verdachte] en [betrokkene 7] zijn opgenomen die zijn getapt via andere dan de door mr. Van Reydt genoemde telefoonlijnen. Gelet op hetgeen de verdediging ter onderbouwing heeft aangevoerd, acht het hof dit niet noodzakelijk, terwijl naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook overigens die noodzaak niet is gebleken.
(…)”13.
14. Het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek tot het opstellen van een aanvullend proces-verbaal inzake (het onderzoek naar) de getapte telefoonlijnen van de verdachte is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv juncto art. 331 Sv in verbinding met art. 315 Sv, waarop op grond van art. 330 Sv op straffe van nietigheid moet worden beslist. De genoemde artikelen zijn ex art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard op het rechtsgeding in hoger beroep. Maatstaf voor de beoordeling van zo een verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. De beslissing op het verzoek behoort te worden gemotiveerd, maar die motivering mag in het algemeen zeer beknopt zijn.14.Hoewel het middel daar niet over klaagt, merk ik op dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd. De vraag die door het middel aan de orde wordt gesteld, is of het hof het verzoek heeft afgewezen op gronden die deze beslissing kunnen dragen. Bedoeld verzoek van de verdediging, zoals in zijn geheel weergegeven onder randnummer 12, strekte er onder meer toe na te gaan of alle gesprekken tussen de verdachte en [betrokkene 7] zijn weergegeven in het dossier en zo nee, op grond van welke criteria een selectie van die gesprekken is gemaakt. Aan dit verzoek heeft de verdediging ten grondslag gelegd dat de verdachte zich op het standpunt heeft gesteld dat hij in de weken voor en na zijn aanhouding een aantal ontlastende gesprekken heeft gevoerd met die [betrokkene 7] welke niet in het dossier zouden zijn opgenomen. Ik kan kort zijn: deze klacht kan niet slagen. Mede tegen de achtergrond dat de verdachte zich eerst in hoger beroep op dit standpunt heeft gesteld en daarvoor geen (nadere) onderbouwing biedt (dan hiervoor is weergegeven), is ’s hofs afwijzende oordeel hieromtrent niet onbegrijpelijk en, mede gezien de omstandigheid dat de motivering van een dergelijke beslissing beknopt mag zijn, toereikend gemotiveerd.
15. Het tweede middel faalt ook.
16. Gelet op de inhoud van het derde middel zal ik eerst het vierde middel bespreken.
17. Het vierde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te motiveren dat het in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen ‘witwassen als bedoeld in art. 420bis Wetboek van Strafrecht’, gelet op de bewezenverklaring en de strafmotivering, verstaan moet worden als ‘eenvoudig witwassen’ als bedoeld in art. 420bis.1 Sr15..
18. Ten laste van de verdachte is onder 11, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 12 april 2012 te Den Haag en elders in Nederland en Duitsland en België en Hongarije heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en een of meer anderen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven namelijk het plegen van
- mensenhandel, als bedoeld in artikel 273f Wetboek van Strafrecht, waarbij mensenhandel onder andere bestond uit het seksueel uitbuiten van vrouwen (prostituees) en
- witwassen, als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht.”
19. Het hof heeft zijn overtuiging dat de verdachte het onder 11 bewezen verklaarde heeft begaan, gegrond op de feiten en omstandigheden die op de bladzijden 57 tot en met 73 van het door de rechtbank gewezen vonnis waarvan beroep zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.16.De rechtbank concludeert op pagina 72 van haar vonnis met betrekking tot het bestaan van een criminele organisatie het volgende (onderstreept in het origineel):
“Conclusie met betrekking tot het bestaan van een criminele organisatie
Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen het bestaan van een criminele organisatie, waarvan het oogmerk was het plegen van mensenhandel, mishandeling, bedreiging en witwassen. Deze organisatie kenmerkt zich door een duidelijke structuur en rolverdeling. Zo heeft de organisatie haar oorsprong en basis in Hongarije, waar jonge vrouwen werden aangeworven om in het buitenland in de prostitutie te werk gesteld te worden, maar waar ook overige taken werden uitgevoerd door in Hongarije (al dan niet permanent) verblijvende personen. Die taken bestonden onder meer uit het in ontvangst nemen van geld dat van misdrijf afkomstig was, het geven van instructies aan de leden van de organisatie die belast waren met het controleren van de vrouwen en het onderhouden van contacten met, en zo nodig controleren en intimideren van, in Hongarije achtergebleven familieleden van de vrouwen.
Een structuur van de activiteiten van de organisatie in de landen waar de prostitutie plaatsvond (met name Nederland) is eveneens duidelijk waarneembaar. Een groep mannen hield zich bezig met het huisvesten en tewerkstellen van de vrouwen, het controleren van hen en het incasseren van (zo goed als al) hun inkomsten. Verschillende vrouwen waren aan verschillende mannen gekoppeld, maar er was onderlinge uitwisseling en behulpzaamheid bij het controleren. Door de rechtbank is bewezenverklaard dat ook feitelijk binnen de organisatie misdrijven op het gebied van mensenhandel zijn gepleegd. De in het kader daarvan verrichte wervings-, intimidatie- en controlewerkzaamheden kenden ook een mate van verdeling tussen de deelnemers. Zo lag de nadruk bij sommigen op het met gebruik van verleidingskunst inpalmen van vrouwen, en bij anderen meer op het uitoefenen van bedreigingen en geweld, ook al is de combinatie daarvan regelmatig waargenomen. Verder werd er op structurele wijze zorggedragen voor vervoer, huisvesting en verder vervoer (bijvoorbeeld naar een ander land) indien de omstandigheden dat naar het oordeel van de organisatie noodzakelijk maakten.
De organisatie legde tenslotte een duidelijke stelselmatigheid aan de dag, mede gelet op het grote aantal zaaksdossiers waartoe het onderzoek heeft geleid en waarin één of meer feiten ter zake van mensenhandel bewezen zijn geacht. Daarbij is gebleken dat de organisatie zo nodig voor haar belangen op gewelddadige wijze opkwam, wat heeft geleid tot een aantal geweldmisdrijven van ernstige aard.
Deelnemers aan de organisatie en hun rol daarin
De rechtbank acht bewezen dat van de criminele organisatie -naast mogelijk anderen die (nog) niet als verdachten hebben terechtgestaan- in elk geval deel hebben uitgemaakt verdachte alsmede [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 2] , en [betrokkene 1] . Zij hebben -behalve wat reeds volgt uit hetgeen ten laste van ieder van hen afzonderlijk is bewezenverklaard- op hoofdlijnen de volgende deelname aan de organisatie geleverd:
[betrokkene 3]
Werven van vrouwen
Organiseren van reizen
Bedreigen van vrouwen en hun familie
Organiseren van huisvesting en tewerkstelling
Geweldpleging jegens vrouwen
Organiseren van geldstromen
Sturen vanuit het buitenland
Organiseren in geval van problemen
[verdachte]
Werven van vrouwen door inpalmen
Vervoeren van vrouwen van land tot land en het afhalen
Organiseren van huisvesting en tewerkstelling
Bedreigen van vrouwen
Organiseren van geldstromen
Geweldplegingen jegens vrouwen
Gewelddadig optreden tegen derden in geval van vermeende inbreuk op belangen van de organisatie
[medeverdachte 2]
Kontakten met veel vrouwen
Inpalmen, controleren, zo nodig bedreigen
Vervoeren van vrouwen van land tot land en het afhalen van vrouwen Organiseren van huisvesting en tewerkstelling
Organiseren van geldstromen
[betrokkene 4]
Inpalmen van vrouwen
Bedreigen van vrouwen
Geweldpleging jegens vrouwen
Vervoer en organisatie vanuit het buitenland
[betrokkene 2]
Geweld jegens vrouwen
Gewelddadig optreden tegen derden in geval van vermeende inbreuk op de belangen van de organisatie
[betrokkene 1]
Controleren van vrouwen Verlenen van facilitaire diensten
Eindconclusie ten aanzien van feit 11
De slotsom is dat wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder 11 is ten laste gelegd.”17.
20. Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”.18.
21. De steller van het middel klaagt dat het hof ondanks een verandering in de wetgeving ná het tijdstip waarop het feit is begaan, heeft nagelaten de voor de verdachte gunstigere (nieuwe) strafbepaling van art. 420bis.1 Sr (eenvoudig witwassen) toe te passen, terwijl de bewezenverklaring en strafmotivering impliceren dat het witwassen van de verdachte en van de betrokken organisatie bestond uit het verwerven of voorhanden hebben van door prostituees verdiende geldenbedragen en aldus betrekking had op geldbedragen die onmiddellijk afkomstig zijn uit enig eigen misdrijf. Dit handelen is sinds 1 januari 2017 in art. 420 bis.1 Sr strafbaar gesteld als eenvoudig witwassen en bedreigd met een maximum gevangenisstraf van zes maanden, terwijl witwassen in art. 420bis Sr wordt bedreigd met een maximum gevangenisstraf van zes jaren.
22. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. Het hof heeft onder 11 bewezenverklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie het oogmerk had op het plegen van misdrijven, waaronder witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr. Als ik het goed begrijp, wordt door de steller van het middel betoogd dat het hof bij de bepaling van de straf wegens overtreding van artikel 140 Sr (deelneming aan een criminele organisatie) rekening had moeten houden met de strafmaat voor een misdrijf waarop het oogmerk van de organisatie volgens de bewezenverklaring niet was gericht en welk misdrijf ten tijde van de bewezenverklaarde feiten nog niet bestond, maar later is gecreëerd om bepaald handelen dat niet kan worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van art. 420bis Sr, toch strafbaar te stellen. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Voorts merk ik op dat het hof er zowel in zijn bewezenverklaring als in zijn strafmotivering van heeft kunnen uitgaan dat het oogmerk van de organisatie onder meer was gericht op het misdrijf witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr. Daarvoor is immers niet vereist dat de uit eigen misdrijf verkregen gelden reeds waren overgedragen, omgezet of gebruikt.
23. Het vierde middel faalt.
24. Het derde middel komt op tegen ’s hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van de strafvermindering vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
25. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt (onderstreept en dikgedrukt in het origineel, met weglating van voetnoten):
“(…)
121. Voorts is sprake van een evidente schending van cliënts recht op berechting binnen een redelijke termijn (met pen is op dit punt in de pleitnotitie geschreven: “daar zal Van Dijk wat over zeggen”, D.P.). Die overschrijding zal door mijn kantoorgenoot nader worden onderbouwd: para 159 — 165. Kortheidshalve wordt volstaan met de volgende conclusie: een termijnoverschrijding met 4 maanden (bij rechtbank) en een termijnoverschrijding met 26 maanden (bij het hof): totaal 30 maanden.
122. Aan het in art. 6, lid 1 EVRM gewaarborgde recht van cliënt op behandeling van zijn strafzaken binnen een redelijke termijn is tekortgedaan. Gelet op de duur van de termijnoverschrijding geldt dat uw hof ‘naar bevind van zaken’ dient te oordelen over de mate van compensatie’. In het bijzonder geldt daarbij dat de omstandigheid dat cliënt reeds sinds zijn aanhouding op 12 april 2012 in voorlopige hechtenis verkeert zwaar moet meewegen. Gelet op deze overweging is een strafkorting van tenminste 25% op z’n plaats: 5% bij niet meer dan 6 maanden, 10% bij 6 tot 12 maanden en 25 % bij 24 tot 30 maanden.
(…)”19.
26. Het hof heeft, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen (onderstreping in het origineel):
“Redelijke termijn
Het hof gaat ten aanzien van de redelijke termijn uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1. De verdachte is aangehouden op 12 april 2012.
Sindsdien verblijft hij in voorlopige hechtenis. Hij wordt verdacht van mensenhandel ten aanzien van een flink aantal vrouwen, afkomstig uit Hongarije. Ook wordt hij verdacht van lidmaatschap van een criminele organisatie. Het onderzoek naar deze feiten is langdurig, omvangrijk en gecompliceerd geweest.
Op 6 december 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Op 17 juni 2014 heeft het hof voor zover van belang beslist dat de zaak naar de raadsheer-commissaris wordt verwezen teneinde:
a. navraag te doen of er in Hongarije verhoren zijn afgenomen in het kader van het onderzoek Buidelwolf inzake verdachte verhoren zijn afgenomen en deze - voor zover beschikbaar - op te vragen bij de Hongaarse autoriteiten.
b. het horen als getuigen van [getuige 1 t/m 10] .
2. Op 10 maart 2015 heeft een nadere regiezitting plaatsgevonden, waar onder meer het gebrek aan voortgang in het onderzoek besproken is.
3. Uit het dossier blijkt dat op 19 augustus 2015 een rechtshulpverzoek is uitgegaan naar de Hongaarse autoriteiten. Voorts blijkt het navolgende.
a. Een proces-verbaal bevindingen van 8 april 2017 van de raadsheer-commissaris houdt in dat zij via een tolk meerdere malen navraag heeft laten doen haar het onder 1a gestelde. Daar is geen reactie op gekomen. Op 25 april 2017 is door een griffier van het kabinet raadsheer-commissaris nog een e-mailbericht gestuurd naar een Hongaarse rechter om nogmaals te vragen of er getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in Hongarije. Daarop is tot op heden geen reactie ontvangen.
b. Op 23 april 2015 is als getuige gehoord [getuige 5] , op 1 mei 2015 [getuige 10] , op 14 september 2015 [getuige 4] , op 16 december 2015 [getuige 8] , op 2 mei 2016 [getuige 7] .
Op 21 februari 2017 zijn als getuigen gehoord [getuige 6] , [getuige 1] en [getuige 3] .
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2017 van de raadsheer-commissaris houdt onder meer in dat de Hongaarse autoriteiten op 3 maart 2016 per e-mailbericht hebben laten weten dat [getuige 9] niet is aangetroffen op het adres waarop deze persoon ingeschreven staat en dat geen andere verblijfplaats bekend is.
[getuige 2] is op 8 mei 2017 als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris.
Ook wanneer gelet wordt op de ingewikkeldheid van het onderzoek en de vertraging die kan ontstaan als gevolg van internationale hulp in strafzaken behoeft het bij de hiervoor beschreven gang van zaken geen betoog dat sprake is van onverklaarbare periodes van inactiviteit, de redelijke termijn voor berechting van de zaak overschreden is en dat de op te leggen straf verminderd dient te worden met de maximaal toe te passen vermindering, te weten zes maanden (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BP5361). De stelling van de verdediging dat een strafkorting van tenminste 25% op zijn plaats is, vindt geen steun in het recht.
Het hof zal voormelde overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat en de beoogde op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest, bekorten tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.”20.
27. Het middel klaagt dat ’s hofs oordeel dat de maximaal toe te passen vermindering van een gevangenisstraf bij overschrijding van de redelijke termijn zes maanden bedraagt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Immers, uit het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BP5361, waar het hof in dit kader naar verwijst, kan deze maximaal toe te passen vermindering niet volgen nu de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden en de Hoge Raad in dat geval naar bevind van zaken handelt. De steller van het middel betoogt dat die straftoemetingsvrijheid bij een extreme termijnoverschrijding, zoals in onderhavig geval, gelet op de Wet RO en art. 350 Sv ook de lagere rechter toekomt. Gelet op de onderhavige overschrijding had die strafkorting tenminste 25% moeten bedragen, aldus het middel.
28. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008,21.de regels inzake de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM herijkt.
29. Over de toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter heeft de Hoge Raad in dit overzichtsarrest het volgende overwogen:
“3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. (…)
Duur van de redelijke termijn
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
(…)
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
(…)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(…)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
(…)
3.22.
De vermindering van de straf (….) is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf (….) dient te worden verminderd, zijn niet te geven. (…). “
30. Ten aanzien van de vertraging die zich pas in de cassatiefase heeft voorgedaan, derhalve na de beslissing van de laatste feitenrechter, treedt de Hoge Raad zelf op als feitenrechter.22.Uit de overwegingen in het overzichtsarrest van 17 juni 2008 over de toetsing van de Hoge Raad als feitenrechter blijkt dat de Hoge Raad in volle omvang oordeelt over de eventuele overschrijding (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Daarbij hanteert de Hoge Raad in strafzaken, voor zover hier van belang, de volgende uitgangspunten voor de vermindering van de straf:
“3.6.2. (….)
A. Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf, hechtenis, een taakstraf en/of een geldboete is opgelegd, wordt – met inachtneming van de volgorde van art. 9 Sr – (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf verminderd:
met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;
met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden.
B. De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen:
- bij een gevangenisstraf of hechtenis niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden;
(…).”
3.6.4.
In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.”
31. Terug naar het onderhavige geval. Het hof heeft in deze zaak overwogen dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden “en dat de op te leggen straf verminderd dient te worden met de maximaal toe te passen vermindering, te weten zes maanden (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BP5361).” Het hof baseert zich hierbij kennelijk op rechtsoverweging 3.6.2 onder B van het overzichtsarrest. Die overweging betreft echter geen voorschrift waaraan het hof zich moet houden, maar een door de Hoge Raad geformuleerd uitgangspunt indien hij zelf als feitenrechter oordeelt over een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Dat uitgangspunt kan een rol kan spelen bij de beoordeling in hoger beroep, maar vormt geen dwingend voorschrift voor de feitenrechter.23.’s Hofs oordeel hieromtrent is dan ook niet begrijpelijk, hoewel op andere gronden dan door de steller van het middel aangedragen.24.
32. Het derde middel is terecht voorgesteld.
33. Om redenen van doelmatigheid25.geef ik de Hoge Raad in overweging de zaak zelf af te doen en de hoogte van de door het hof vóór aftrek wegens de overschrijding van de redelijke termijn beoogde gevangenisstraf van zes jaren, te verminderen voor zover dit de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Hierbij merk ik op dat het hof de duur van de overschrijding van de redelijke termijn niet heeft vastgesteld, maar spreekt van onverklaarbare periodes van inactiviteit. Gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden gaat het daarbij kennelijk onder meer om de periode gelegen tussen de beslissing van het hof op 16 juni 2014 dat de zaak voor onderzoekshandelingen naar de raadsheer-commissaris is verwezen en het horen van een getuige op 2 juni 2015. Voorts blijkt pas op 19 augustus 2015 een rechtshulpverzoek te zijn uitgegaan naar de Hongaarse autoriteiten. De verdachte was ten tijde van het door het hof gewezen arrest nog gedetineerd. Gelet op het voorgaande dient te worden uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van méér dan 12 maanden.
34. Het derde middel slaagt en de rest van de middelen kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
35. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 6 december 2013, p. 46 - 50
Zie het arrest van het hof Den Haag d.d. 14 juni 2017, p. 43 – 44.
Zie A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, commentaar op art. 273f Sr, aant. 8 (online bijgewerkt tot 1 mei 2016).
Zie: Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18 - 19.
Zie: HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467, r.o. 3.3. Zie ook S.M.A. Lestrade, De strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting in Nederland (Staat en Recht nr. 39) 2018/3.4.7.
Zie: Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 19.
Zie: HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099.
Zie de aan HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467, voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken (ECLI:NL:PHR:2015:1353), onder punt 17.
Zie wederom A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, commentaar op art. 273f Sr, aant. 8 (online bijgewerkt tot 1 mei 2016).
Ik merk daarbij op dat het hof in zijn strafmotivering overweegt dat de verdachte en zijn medeverdachten door middel van de verdiensten van de prostituees exceptionele uitgaven deden, zoals voor het rijden in dure auto’s en bezoeken aan sportscholen. Zie het arrest van het hof Den Haag, p. 27.
Zie de pleitnotities van E. van Reydt d.d. 13 juni 2014, p. 16 – 17.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 13 en 17 juni 2014, p. 5, 6, 11, 14, 18, 22 en 23.
Het middel vermeldt art. 420bis Sr, maar gezien de toelichting op dit middel ga ik er van uit dat dit een verschrijving betreft.
Zie het arrest van het hof Den Haag d.d. 14 juni 2017, p. 25.
Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 6 december 2013, p. 72 – 73.
Zie het arrest van het hof Den Haag d.d. 14 juni 2017, p. 26.
Zie de pleitnotities van E. Reydt d.d. 17 mei 2017, p. 62.
Zie het arrest van het hof Den Haag d.d. 14 juni 2017, p. 46 – 48.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 214.
Zie de aan HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3166, voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken onder 11. Zie ook J.P. Balkema in Handboek strafzaken, 44.9 Hoger beroep en de redelijke termijn (online bijgewerkt tot 20 oktober 2016).
Sterker nog: over het feit dat het hof zich ten onrechte gebonden heeft geacht aan de vuistregels voor de Hoge Raad, wordt uitdrukkelijk niet geklaagd. De toelichting op het middel gaat er immers vanuit dat de analyse dat het tariefstelsel voor de berekening van de vermindering dat de Hoge Raad zichzelf oplegt niet voor de lagere gerechten geldt, aanvechtbaar is. Zie p. 8 van de schriftuur.
Vgl.: HR 16 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0055.