HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.1 en 3.6.2
HR, 27-10-2015, nr. 14/03037
ECLI:NL:HR:2015:3166
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2015
- Zaaknummer
14/03037
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3166, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1929
ECLI:NL:PHR:2015:1929, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3166
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑11‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/469 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0478
Uitspraak 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn. Oordeel feitenrechter m.b.t. overschrijding in cassatie vóór terugwijzing. Indien de HR een klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn onbesproken heeft gelaten op de grond dat de bestreden uitspraak (gedeeltelijk) wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen, is de rechter na terugwijzing niet gehouden de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de op te leggen straf te verminderen met het percentage waarmee de HR als feitenrechter de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf zou hebben verminderd. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij het bepalen van het rechtsgevolg kan het Hof rekening houden met een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing . Het oordeel van het Hof dat de gevangenisstraf met drie maanden moet worden verminderd is niet onbegrijpelijk. CAG: anders. 2. Art. 353.1 Sv. Beslag. De klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen over het beslag kan niet tot cassatie leiden gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146.
Partij(en)
27 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/03037
CB/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juni 2014, nummer 23/005544-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat - gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase voor terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - kan worden volstaan met een vermindering van de op te leggen straf met drie maanden.
2.2.1.
Het procesverloop in deze zaak is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 tot en met 4.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2014 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover hier van belang - onder het opschrift "Schending redelijke termijn" het volgende in:
"In de cassatiefase van deze zaak is sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Het arrest van uw Hof dateert van 3 januari 2012. Op diezelfde datum is beroep in cassatie ingesteld. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 3 december 2013, derhalve 23 maanden na het instellen van cassatieberoep.
Gelet op het feit dat cliënt zich nog altijd in voorlopige hechtenis bevindt, is de redelijke termijn daardoor met 7 maanden overschreden, gelet op hetgeen de Hoge Raad bepaalde in het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
Gelet op datzelfde arrest dient de straf daarom 10% gematigd te worden. Hoeveel dat concreet zou moeten zijn, komt bij de strafoplegging aan de orde."
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. afpersing, 2. poging tot doodslag, 4. handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en 7. poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Tot slot heeft het hof geconstateerd dat na het instellen van het cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu deze termijn een aanvang nam op 3 januari 2012, de datum waarop de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 3 december 2013 en het hof arrest zal wijzen op 2 juni 2014. In dit geval is sprake van overschrijding van de redelijke termijn die aanleiding geeft tot strafvermindering. Daar waar het hof zonder overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 9 maanden zou hebben opgelegd, zal het hof nu een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 9 jaren en 6 maanden."
2.3.
Indien de Hoge Raad een klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn onbesproken heeft gelaten op de grond dat de bestreden uitspraak (gedeeltelijk) wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen, is de rechter na terugwijzing niet gehouden de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de op te leggen straf te verminderen met het percentage waarmee de Hoge Raad als feitenrechter de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf zou hebben verminderd. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij het bepalen van het rechtsgevolg dat aan de overschrijding van de redelijke termijn moet worden verbonden, kan het Hof rekening houden met een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing (vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5819, NJ 2011/199).
2.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat in de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof als diens vaststelling ligt besloten dat de redelijke termijn in de eerdere cassatiefase met zeven maanden is overschreden alsmede dat het Hof, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, binnen zes maanden na het arrest van de Hoge Raad, uitspraak heeft gedaan, is het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een vermindering van de gevangenisstraf met drie maanden niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de overschrijding in de eerdere cassatiefase heeft plaatsgevonden en dat de Hoge Raad tot een andere strafvermindering zou zijn overgegaan indien de Hoge Raad de zaak zelf zou hebben afgedaan, leidt niet tot een ander oordeel (vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33).
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 353, eerste lid, Sv geen beslissing heeft genomen ten aanzien van inbeslaggenomen nog niet teruggegeven voorwerpen.
3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2013 het eerste arrest van het Hof vernietigd onder meer wat betreft de strafoplegging. Daarmee zijn tevens de beslissingen ten aanzien van het beslag vernietigd (vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42). De bestreden uitspraak houdt echter in strijd met art. 353, eerste lid, Sv - met uitzondering van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van een aantal pillen - geen beslissing in ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen.
Het middel is evenwel tevergeefs voorgesteld, in aanmerking genomen dat de verdachte binnen de in art. 552a, derde lid, Sv gestelde termijn zich op de voet van art. 552a, eerste lid, Sv schriftelijk kan beklagen bij het Hof over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen en niet reeds teruggegeven voorwerpen (vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/421, rov. 2.2.3 en 2.4.2 met betrekking tot een verzuim als het onderhavige).
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze negen jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2015.
Conclusie 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn. Oordeel feitenrechter m.b.t. overschrijding in cassatie vóór terugwijzing. Indien de HR een klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn onbesproken heeft gelaten op de grond dat de bestreden uitspraak (gedeeltelijk) wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen, is de rechter na terugwijzing niet gehouden de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de op te leggen straf te verminderen met het percentage waarmee de HR als feitenrechter de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf zou hebben verminderd. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij het bepalen van het rechtsgevolg kan het Hof rekening houden met een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing . Het oordeel van het Hof dat de gevangenisstraf met drie maanden moet worden verminderd is niet onbegrijpelijk. CAG: anders. 2. Art. 353.1 Sv. Beslag. De klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen over het beslag kan niet tot cassatie leiden gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146.
Nr. 14/03037 Zitting: 1 september 2015 (bij vervroeging) | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep is ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juni 2014, gewezen na terugwijzing door de Hoge Raad.
De verdachte is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2012 voor 1. “afpersing”, 2. primair “poging tot doodslag”, 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 7. “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft ook beslissingen genomen over de in beslag genomen goederen en over de vorderingen van de benadeelde partijen.
Bij arrest van 3 december 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 3 januari 2012 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak is teruggewezen naar het hof.
Na terugwijzing heeft het hof bij arrest van 2 juni 2014 het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en opnieuw rechtgedaan. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3. tenlastegelegde en heeft de (veronderstelde) benadeelde partij van dat feit niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Voor de resterende (onherroepelijk) bewezenverklaarde feiten heeft het hof een gevangenisstraf opgelegd van negen jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van een Oxazepam-pil en heeft twee door de Hoge Raad vernietigde schadevergoedingsmaatregelen opnieuw opgelegd.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de op te leggen straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met ‘slechts’ drie maanden dient te worden verminderd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de beslissing om met die vermindering te volstaan ontoereikend is gemotiveerd. De redelijke termijn is in de (eerste) cassatiefase namelijk met zeven maanden overschreden en de Hoge Raad hanteert in cassatie het uitgangspunt dat een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vermindering van de op te leggen straf met 10%, met een maximum van zes maanden.1.
7. De verdediging heeft in hoger beroep een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De ter terechtzitting van het hof van 19 mei 2014 overgelegde pleitnota houdt daarover in:
“In de cassatiefase van deze zaak is sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Het arrest van uw Hof dateert van 3 januari 2012. Op diezelfde datum is beroep in cassatie ingesteld. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 3 december 2013, derhalve 23 maanden na het instellen van cassatieberoep.
Gelet op het feit dat cliënt zich nog altijd in voorlopige hechtenis bevindt, is de redelijke termijn daardoor met 7 maanden overschreden, gelet op hetgeen de Hoge Raad bepaalde in het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
Gelet op datzelfde arrest dient de straf daarom 10% gematigd te worden. Hoeveel dat concreet zou moeten zijn, komt bij de strafoplegging aan de orde.”
8. Het hof heeft in zijn arrest van 2 juni 2014 de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase als volgt betrokken bij het bepalen van de straf:
“Tot slot heeft het hof geconstateerd dat na het instellen van het cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu deze termijn een aanvang nam op 3 januari 2012, de datum waarop de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 3 december 2013 en het hof arrest zal wijzen op 2 juni 2014. In dit geval is sprake van overschrijding van de redelijke termijn die aanleiding geeft tot strafvermindering. Daar waar het hof zonder overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 9 maanden zou hebben opgelegd, zal het hof nu een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 9 jaren en 6 maanden.”
9. In de toelichting bij het middel onderkent de steller van het middel dat het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn (in dit geval in de cassatiefase) heeft verbonden, in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
10. Het middel werpt de vraag op of het begrijpelijk is dat het hof heeft volstaan met een strafvermindering van drie maanden, ongeveer 2,6 % van de aanvankelijk passend geachte straf, nu de Hoge Raad in de regel een strafvermindering van 10% met een maximum van zes maanden gevangenisstraf zou hebben toegepast als de zaak niet zou zijn teruggewezen naar het hof.
11. Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter grote vrijheid heeft bij het bepalen van de straf en dat hij niet gebonden is aan uitgangspunten die de Hoge Raad zelf hanteert bij overschrijdingen van de redelijke termijn,2.hoewel het voor de hand ligt dat de feitenrechter daar wel aansluiting bij zoekt. In de meeste gevallen leidt overschrijding van de redelijke termijn tot strafvermindering. Dat geldt ook als de feitenrechter na terugwijzing zich een oordeel moet vormen over een overschrijding van de redelijke termijn die zich in de cassatiefase heeft voorgedaan. Dat strafvermindering de regel is, neemt niet weg dat het hof na terugwijzing – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – ook kan volstaan met de vaststelling dat in de cassatiefase de redelijke termijn is overschreden.3.
12. Gelet op bovengemelde uitgangspunten maakt het middel op het eerste oog weinig kans. Ik wil er toch nog nader op ingaan omdat naar mijn mening de steller van het middel een terecht punt heeft.
13. Het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2012, waaraan ik hiervoor heb gerefereerd, is gewezen in een zaak waarin het hof na terugwijzing tot het oordeel was gekomen dat kon worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn in de voorafgaande cassatiefase was overschreden. Het ging in dat geval om een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie met ruim 5 maanden, terwijl de cassatiefase in zijn geheel minder dan 23 maanden had geduurd. De verdachte was niet gedetineerd.4.Het hof had blijkens zijn motivering bij zijn oordeel betrokken dat de redelijke termijn in geen enkele andere fase van de procedure was overschreden, dat de zaak na terugwijzing met bijzondere voortvarendheid was behandeld en dat de procedure in totaal niet meer dan vijf jaren en één maand had geduurd. In het daarop volgende cassatieberoep werd dit oordeel op begrijpelijkheid getoetst en hield het stand. De Hoge Raad merkte aanvullend op dat niets zich ertegen verzet dat de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing.5.Datzelfde geldt – in elk geval na HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 – ook als de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase gecompenseerd zou kunnen worden geacht door de voortvarende behandeling van de zaak in cassatie.
14. De onderhavige zaak ligt anders. De verdachte is gedetineerd en de uitspraaktermijn is in de eerste cassatiefase met ruim zeven maanden overschreden. Na terugwijzing heeft de verdediging op dit punt uitdrukkelijk verweer gevoerd bij het hof en zij heeft daarbij de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf voor strafvermindering aangereikt. Het hof heeft in zijn arrest desondanks volstaan met een standaardoverweging met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en heeft de straf in weerwil van het betoog van de verdediging aanzienlijk minder gematigd dan de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid zou hebben gedaan als de zaak niet zou zijn teruggewezen. Het gaat om een verschil van drie maanden (oftewel 100%), aangezien de Hoge Raad indien de zaak niet zou zijn teruggewezen een strafvermindering van 10% zou hebben toegepast, hetgeen zou hebben geresulteerd in een reductie van zes maanden, gelet op de regel dat de vermindering nooit meer dan zes maanden zal bedragen.6.
15. Het is zonder meer zo dat het hof na terugwijzing voortvarend te werk is gegaan. Tussen de terugwijzing door de Hoge Raad en het wijzen van arrest ligt ongeveer zes maanden, Dat laat echter onverlet dat het niet goed verdedigbaar is dat als de zaak niet zou zijn teruggewezen een strafvermindering van zes maanden zou zijn toegepast en nu er wel een terugwijzing heeft plaatsgevonden, hetgeen nog een langere procedure met zich brengt zonder dat verdachte daar schuld aan heeft, de compensatie van de redelijke termijn aanzienlijk lager uitvalt. Daarin zit een incongruentie die naar de verdachte toe nauwelijks kan worden uitgelegd. Ik zou er daarom een lans voor willen breken dat er in gevallen als de onderhavige een extra motiveringsplicht geldt. Dat betekent niet dat ik bepleit dat het hof gebonden zou zijn aan de strafvermindering die de Hoge Raad zou hebben toegepast (zoals de steller van het middel betoogt), maar dat het hof in gevallen als het onderhavige wel zou moeten motiveren waarom het een lagere compensatie toekent dan de Hoge Raad zou hebben gedaan. Dat dit aspect is betrokken bij het oordeel dat de strafvermindering beperkt kon blijven tot drie maanden lees ik in de strafmotivering in onderhavige zaak niet terug. Mede tegen het licht van het gevoerde verweer, meen ik dat dit oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is.
16. Het middel slaagt.
17. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten een beslissing te nemen met betrekking tot een groot gedeelte van de inbeslaggenomen goederen.
18. Bij arrest van het hof van 3 januari 2012, het arrest vóór terugwijzing, heeft het hof de volgende beslissingen genomen met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen:
“Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 STK Pil, OXAZEPAM, (373648 I) meerdere pillen aangetroffen in br.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK USB-stick (memorykaart), (3736429);
- 2 STK Cd-rom, IMATION, (3739077) camera 27 en
- 1 STK DVD MEMOREX, (3739081) beeldmateriaal RAI camera 25 02.12.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 2 STK Schoenen, [verdachte], (3792238);
- 1 STK T-shirt, (3792240);
- 2 STK Handschoen, (3792241);
- 1 STK Ondergoed, [betrokkene], (3792243);
- 1 STK Broek, [verdachte], (3792244);
- 1 STK Horloge, SWATCH, 3806460; witte wijzerplaat;
- 1 STK Kleding KI: bruin, 3806465; bruine sjaal;
- 1 STK Telefoonkaart; 3806470; waarde 10 euro.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: Geld Nederlands, (onbekend) zie inhoud tas (3792246) 130x20, 10x5.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 STK Tas Plastic, (3792246) inh. sleutel, kent. papieren..”
19. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof van 3 januari 2012 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging. Daarmee zijn tevens de beslissingen ten aanzien van het beslag vernietigd, ook de beslissingen tot teruggave.7.
20. Na terugwijzing heeft het hof ten aanzien van het beslag alleen beslist dat één Oxazepam-pil moest worden onttrokken aan het verkeer. Over de inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan het hof vóór terugwijzing de teruggave aan verdachte of de bewaring ten behoeve van de rechthebbende had gelast, heeft het hof na terugwijzing niet meer beslist. Wellicht heeft het hof de teruggave en bewaring ten behoeve van de rechthebbende niet beschouwd als onderdeel van de strafoplegging, omdat teruggave en bewaring van inbeslaggenomen goederen – anders dan onttrekking aan het verkeer (en verbeurdverklaring) – geen onderdeel uitmaken van het sanctiearsenaal van de rechter. Deze benadering is echter in tegenspraak met vaste rechtspraak.
21. Kortom, het hof heeft na terugwijzing ten onrechte nagelaten te beslissen over een groot deel van de inbeslaggenomen voorwerpen. Zou de steller van het middel uitsluitend een klacht hebben gericht tegen het ontbreken van die beslissingen, dan zou die klacht niet zonder meer een behandeling in cassatie rechtvaardigen. Er is voor de verdachte immers een mogelijkheid om zich binnen drie maanden na het einde van de zaak op grond van artikel 552a, eerste lid, Sv schriftelijk te beklagen bij het hof over het uitblijven van een last tot teruggave van de desbetreffende voorwerpen.8.De Kafkaëske situatie dat het hof verdachte in strijd met de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande in een art. 552a-procedure niet ontvankelijk zou verklaren, lijkt mij te vergezocht om op grond daarvan een belang van de verdachte bij zijn klacht aan te nemen. Nu ik echter heb voorgesteld het eerste middel te laten slagen, meen ik dat het terecht voorgestelde tweede middel ook dient te slagen.
22. Beide middelen slagen.
23. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 4 juni 2014 beroep in cassatie ingesteld. Verdachte bevond zich ten tijde van de uitreiking van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis. Indien de Hoge Raad na 4 oktober 2015 arrest wijst, zullen er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van beroep in cassatie. In dat geval is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM (nogmaals) overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
24. Ik meen dat deze zaak zich leent voor afdoening door de Hoge Raad zelf. Daarmee wordt een tweede terugwijzing en derhalve een nog langere procedure voorkomen.
25. De overschrijding van de redelijke termijn in de eerste (en eventueel tweede) cassatiefase rechtvaardigt mijns inziens een matiging van de oorspronkelijk door het hof beoogde gevangenisstraf met zes maanden, derhalve tot negen jaren en drie maanden, met aftrek van het voorarrest. De beslagbeslissing zou kunnen worden overgenomen uit het arrest van het hof van 3 januari 2012.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2015
HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, r.o. 2.3 en 3.3.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5819,r.o. 2.4.
Uit het digitale archief van de Hoge Raad blijkt dat het cassatieberoep in de eerste cassatiefase is ingesteld op 10 mei 2005. De stukken zijn binnengekomen bij de Hoge Raad op 20 juni 2006 en de Hoge Raad wees arrest op 3 april 2007 (zaak 01100/06). Tegenwoordig zou een dergelijke voortvarende behandeling van de zaak in cassatie de overschrijding van de inzendtermijn compenseren.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5819, r.o. 2.4.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2, onder B eerste gedachtestreepje.
HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4994 en HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:884.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.2.3.
Beroepschrift 11‑11‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 11 november 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Almere,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005544-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam, bij arrest van 2 juni 2014 rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden. Daarnaast heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en een of meer pillen onttrokken aan het verkeer.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant tijdig ingesteld, te weten op 4 juni 2014.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, alsmede art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigt het oordeel van het Hof dat de aan rekwirant op te leggen straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie met (slechts) drie maanden diende te worden verminderd van een onjuiste rechtsopvatting, nu een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie met meer dan zes maanden in de regel tot een vermindering van de op te leggen straf met 10% leidt, hetgeen in het onderhavige geval zou zijn neergekomen op (de in beginsel maximale) zes maanden strafvermindering, althans is de door het Hof gegeven strafverlaging niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd), gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, de door het Hof gegeven strafkorting in verhouding tot de in casu opgelegde straf en de wijze waarop het Hof die strafkorting heeft gemotiveerd.
Toelichting
De verdediging heeft in hoger beroep, blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities, betoogd dat er in cassatie sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. De genoemde pleitnotities behelzen dienaangaande het volgende:
‘In de cassatiefase van deze zaak is sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Het arrest van uw Hof dateert van 3 januari 2012. Op diezelfde datum is beroep in cassatie ingesteld. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 3 december 2013, derhalve 23 maanden na het instellen van cassatieberoep.
Gelet op het feit dat cliënt zich nog altijd in voorlopige hechtenis bevindt, is de redelijke termijn daardoor met 7 maanden overschreden, gelet op hetgeen de Hoge Raad bepaalde in het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
Gelet op datzelfde arrest dient de straf daarom 10% gematigd te worden. Hoeveel dat concreet zou moeten zijn, komt bij de strafoplegging aan de orde.’
Het Hof heeft in reactie hierop in het arrest d.d. 2 juni 2014 het volgende overwogen:
‘Oplegging van straf en maatregel
(…)
Tot slot heeft het hof geconstateerd dat na het instellen van het cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu deze termijn een aanvang nam op 3 januari 2012, de datum waarop de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 3 december 2013 en het hof arrest zal wijzen op 2 juni 2014. In dit geval is sprake van overschrijding van de redelijke termijn die aanleiding geeft tot strafvermindering. Daar waar het hof zonder overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 9 maanden zou hebben opgelegd, zal het hof nu een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 9 jaren en 6 maanden.’
Vooropgesteld zij dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.
Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.1.
Er is volgens bestendige jurisprudentie van uw College (bij gedetineerde verdachten) sprake van een overschrijding van de redelijke termijn wanneer meer dan 16 maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak van uw College.2. Overschrijding van deze termijn leidt in beginsel tot strafvermindering.
De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de termijn in cassatie is overschreven. Daarbij hanteert de Hoge Raad het uitgangspunt dat (in strafzaken) de in de laatste feitelijke instantie opgelegde gevangenisstraf wordt verminderd met tien procent bij overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden.3. In een dergelijk geval bedraagt de omvang van een vermindering nooit meer dan zes maanden.
Gelet op de mate waarin in onderhavige zaak de redelijke termijn in cassatie is overschreden, moet worden aangenomen dat de Hoge Raad in onderhavige zaak, indien de Hoge Raad wel was toegekomen aan een bespreking van en beslissing op het cassatiemiddel met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, was gekomen tot een vermindering van de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf met (de maximale) zes maanden. De Hoge Raad is echter niet toegekomen aan de bespreking van dat cassatiemiddel omdat de Hoge Raad het met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde feit ingediende cassatiemiddel gegrond achtte en naar aanleiding daarvan het arrest van het Hof d.d. 3 januari 2012 heeft vernietigd voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging.4.
Het Hof heeft, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven overwegingen, in verband met de eerdergenoemde overschrijding van de redelijke termijn in cassatie echter volstaan met een strafvermindering van (slechts) drie maanden. Dat betekent dat het Hof minder strafkorting heeft gegeven dan de Hoge Raad zou hebben gegeven in verband met exact dezelfde overschrijding van de redelijke termijn. Dat betekent vervolgens in onderhavige zaak ook dat rekwirant voor wat betreft de aan hem opgelegde straf feitelijk geen enkel voordeel heeft gehad bij de (na cassatie) genomen beslissing hem alsnog vrij te spreken van de onder 3 ten laste gelegde bedreiging van een politieagent met een vuurwapen nu hij immers, indien de Hoge Raad het met betrekking tot dat feit ingediende cassatiemiddel ongegrond zou hebben verklaard, naar aanleiding van de met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie ingediende cassatieklacht en de omstandigheid dat de Hoge Raad pas 23 maanden na het instellen van cassatieberoep uitspraak deed, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid eveneens een strafkorting van zes maanden zou hebben gekregen, in die zin dat aangenomen moet worden dat de Hoge Raad de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf dan zou hebben verlaagd naar een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden.
De vraag die het voorgaande oproept is of het het Hof (rechtens) vrijstond om te volstaan met een strafvermindering die de helft bedraagt van de strafkorting die (naar aangenomen moet worden) door uw College zou zijn gegeven. Naar het oordeel van rekwirant dient die vraag in ontkennende zin te worden beantwoord. Naar het oordeel van rekwirant zou het zo moeten zijn dat de door de Hoge Raad aan zichzelf ‘opgelegde’ regels met betrekking tot de te geven strafvermindering in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase ook zouden moeten gelden indien de zaak wordt terug- of verwezen, in die zin dat het Hof in een dergelijk geval dient na te gaan tot welke strafvermindering de Hoge Raad zou zijn gekomen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en het het Hof (in beginsel) niet vrij staat daarvan af te wijken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding kunnen geven. In een dergelijk geval zal het Hof het oordeel dat volstaan kan worden met een beperktere strafvermindering dan echter wel, onder verwijzing naar die bijzondere omstandigheden, dienen te motiveren. Een dergelijke motivering ontbreekt echter in casu, zodat naar het oordeel van rekwirant in ieder geval moet worden geconcludeerd dat gegeven strafvermindering en daarmee de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf niet voldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd.
Nu het (rechtens) onjuiste uitgangspunt met betrekking tot de (minimaal) te geven strafvermindering in verband met de (duur van de) overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure ertoe heeft geleid dat het Hof heeft geoordeeld dat volstaan kon worden met een strafvermindering van slechts drie maanden, terwijl sprake was van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, te weten met 7 maanden, althans dat onjuiste uitgangspunt er mogelijk — of zelfs waarschijnlijk — toe heeft geleid dat het Hof minder strafkorting heeft gegeven dan indien het Hof een juist uitgangspunt zou hebben gehanteerd, althans de gegeven strafverlaging (en daarmee de opgelegde straf), mede gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure en de door het Hof gegeven strafkorting in verhouding tot de in casu opgelegde straf niet zonder meer begrijpelijk is (gemotiveerd), kan het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 353 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten een beslissing te nemen met betrekking tot (een groot gedeelte van) de inbeslaggenomen goederen, althans is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof dit heeft nagelaten.
Toelichting
Blijkens het verkort arrest d.d. 3 januari 2012 heeft het Hof met betrekking tot de in de onderhavige strafzaak in beslag genomen goederen niet alleen de onttrekking aan het verkeer gelast van één (of meerdere) oxazepam-pil(len), maar ook de teruggave aan rekwirant gelast van een USB-stick, twee CD-roms, een DVD, twee schoenen, een T-shirt, twee handschoenen, ondergoed, een broek, een horloge, een bruine sjaal, een telefoonkaart en een geldbedrag. Daarnaast heeft het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van een plastic tas met inhoud.
Bij arrest d.d. 3 december 2013 heeft de Hoge Raad het hiervoor genoemde arrest van het Hof vernietigd voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging en de zaak teruggewezen naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
Uit het vervolgens door het Hof gewezen arrest d.d. 2 juni 2014 blijkt dat het Hof, afgezien van de beslissing de eerdergenoemde pil(len) te onttrekken aan het verkeer, heeft nagelaten een beslissing te nemen met betrekking tot de in beslag genomen goederen ten aanzien waarvan eerder door de rechtbank en het Gerechtshof nog wel beslissingen waren genomen. De reden daarvoor kan niet worden gevonden in de omstandigheid dat rekwirant (al) die goederen inmiddels heeft teruggekregen. Dat is namelijk ten aanzien van geen van de hierboven genoemde goederen het geval.
Art. 353 Sv — welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is — luidt echter (voor zover hier van belang):
- ‘1.
In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.’
Indien, zoals in dit geval, de bestreden uitspraak onder meer wat betreft de strafoplegging wordt vernietigd, zijn in die vernietiging in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel.
In zo een vernietiging zijn ook begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 353–354 Sv omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen.5.
Nu het Hof ten aanzien van de eerder genoemde goederen wel een beslissing had genomen en de onderhavige zaak in hoger beroep onder meer voor wat betreft de strafoplegging (in volle omvang) opnieuw aan de orde was en diende te worden behandeld en berecht, terwijl niet blijkt dat ten aanzien van de goederen genoemd in het arrest van 3 januari 2012 inmiddels (en voorafgaand aan het laatste arrest van Het Hof) een last tot teruggave was gegeven, was het Hof naar het oordeel van rekwirant verplicht (ook) een beslissing te nemen met betrekking tot alle eerder genoemde in beslag genomen goederen (ten aanzien waarvan het Hof in het door de Hoge Raad deels vernietigde arrest de beslissing tot teruggave aan rekwirant dan wel bewaring ten behoeve van de rechthebbende had genomen). In ieder geval is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het Hof (afgezien van de genoemde pil(len)) in het geheel geen beslissing met betrekking tot het beslag heeft genomen.
Nu de genoemde en vereiste beslissing en/of motivering in het arrest van het Hof ontbreekt, maakt dat dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven, althans in ieder geval niet voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen en de strafoplegging en dient het arrest in zoverre te worden vernietigd, opdat het/een Hof daarover alsnog/opnieuw zal kunnen oordelen.6.
Opmerking verdient dat het onderhavige cassatiemiddel, waarin naar de kern wordt geklaagd over het verzuim om ex art. 353 Sv een beslissing te nemen met betrekking tot (een groot gedeelte van) de inbeslaggenomen goederen naar het oordeel van rekwirant niet voor afdoening middels art. 80a RO in aanmerking komt gelet op de bijzondere kenmerken van de onderhavige zaak. Die zaak kenmerkt zich immers daardoor dat het Hof heeft verzuimd art. 353 Sv na te leven nadat een eerdere uitspraak, van het Hof door de Hoge Raad is vernietigd. Juist gelet op het ontbreken van een beslissing met betrekking tot (een groot gedeelte van) de inbeslaggenomen goederen in het arrest van 2 juni 2014 is aannemelijk, of althans in ieder geval niet uit te sluiten, dat het Hof zich (in strijd met hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald in het eerdergenoemde arrest van 26 november 2013) in een eventueel door rekwirant te entameren procedure ex art. 552a Sv op het standpunt zal stellen dat er met betrekking tot alle inbeslaggenomen goederen al een beslissing is genomen en rekwirant op die grond niet-ontvankelijk zal kunnen verklaren, waarna vervolgens (op zijn minst) niet uitgesloten moet worden geacht dat het openbaar ministerie zich vervolgens op het standpunt stelt dat het Hof wel degelijk een nieuwe beslissing had moeten nemen met betrekking tot alle goederen ten aanzien waarvan het Hof bij arrest d.d. 3 januari 2012 de teruggave aan rekwirant had gelast. Dat dat alles nogal Kafkaësk zou zijn, maakt niet dat dat scenario uitgesloten moet worden geacht. Rekwirant heeft daarom wel degelijk in cassatie een rechtens te respecteren belang bij een behandeling van de onderhavige cassatieklacht door de Hoge Raad.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de beslissing zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, jegens hem op 2 juni 2014 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 9 januari 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑11‑2014
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.7.
Vgl. HR 19 april 2001, LJN BP5361, r.o. 3.2.
Zie HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.1. en 3.6.2.
Idem, r.o. 3.5.3.
HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430. Zie ook HR 25 september 2012, LJN BX4994, in welke zaak de Hoge Raad de zaak zelf afdeed en alsnog de teruggave van de in beslag genomen goederen aan de verdachte gelastte.
HR 13 juli 2010, LJN BM0930 en HR 1 november 2011, LJN BT1672.