HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
HR, 22-11-2019, nr. 19/01594
19/01594
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2019
- Zaaknummer
19/01594
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1818, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:550
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/57.18 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2759 met annotatie van Iris de Roos
FED 2020/11 met annotatie van E. THOMAS
JOM 2020/1023
JOM 2019/1023
NTFR 2019/2926 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 22‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vergoeding immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn. Redelijk te achten termijn na terugwijzing door gerechtshof naar Inspecteur.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01594
Datum 22 november 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAAT (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 februari 2019, nr. 17/00834, op het hoger beroep van de Staat tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 16/4599) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Tegelijkertijd is bij beschikking een boete opgelegd. Tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking heeft belanghebbende op 12 juli 2012 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 september 2012 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.2
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 17 april 2014 geoordeeld dat de bezwaren tijdig zijn gemaakt en daarom ontvankelijk zijn. Die rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft de zaak afgedaan. Zij heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd.
2.1.3
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 15 april 2016 gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en de beide uitspraken van de Inspecteur vernietigd, en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren.
2.1.4
De Inspecteur heeft opnieuw uitspraak op de bezwaren gedaan. Hij heeft de boete verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn en de naheffingsaanslag gehandhaafd.Belanghebbende heeft tegen deze uitsprakenberoep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2017 het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft en de uitspraak op bezwaar betreffende die boetebeschikking alsook de boetebeschikking vernietigd. Zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard, en heeft – vanwege de te lange behandelingsduur door de rechter – de Staat veroordeeld tot vergoeding van € 500 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.1
De Staat heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld.Bij het Hof was in geschil of de in aanmerking te nemen termijn voor de fase van berechting tot aan de uitspraak van de Rechtbank (hierna: de berechting in eerste aanleg) is overschreden.
2.2.2
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de berechting van een zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaren nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat na terugwijzing door het hof naar de inspecteur in beginsel opnieuw van een termijn van twee jaren voor de behandeling van het bezwaar en beroep dient te worden uitgegaan. Na terugwijzing van de zaak door het hof naar de inspecteur vangt volgens het Hof de in aanmerking te nemen termijn voor behandeling van de zaak in eerste aanleg aan op de dag na de uitspraak van het hof die tot deze terugwijzing leidde. Dit betekent volgens het Hof dat in dit geval die termijn op 16 april 2016 is aangevangen. Aangezien de Rechtbank op 25 oktober 2017 uitspraak heeft gedaan, is volgens het Hof de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg niet overschreden.
2.3
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de berechting van een zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden indien de rechtbank niet binnen twee jaren nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet (vgl. rechtsoverweging 3.4.2 van het overzichtsarrest1.).
3.2
Het Hof heeft echter miskend dat als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start.2.In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.
3.3
3 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, slaagt het middel. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hoger beroep van de Staat dient ongegrond te worden verklaard. Aangezien belanghebbende geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, moet de uitspraak van de Rechtbank worden bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan het Hof een griffierecht van € 250 te betalen voor de behandeling van het hoger beroep, en
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 253 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑11‑2019
Vgl. ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213, en CRvB 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991.
Beroepschrift 22‑11‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
T.a.v. de Belastingkamer
Betreft: Cassatieberoep tegen de uitspraak in procedure 17/00834
Datum: 27 maart 2019
Geacht College,
Via deze weg ga ik in beroep tegen de uitspraak van het Gerechtshof (Bijlage 1).
Het beroep is gericht tegen de, door het Gerechtshof gehanteerde, rechtsregel dat binnen de feiten en omstandigheden van deze zaak geen recht zou bestaan op een immateriële schadevergoeding.
Binnen de invulling van voornoemd cassatieberoep zou ik daarbij primair aandacht willen besteden aan de geest van de wet inzake het toekennen van immateriële schadevergoedingen aan belanghebbenden die verwikkeld zijn in een bestuursrechtelijke procedure.
Voornoemd recht op een schadevergoeding vindt zijn grondslag in de vaststelling dat een belanghebbende het procederen in zijn algemeenheid ervaart als een belasting. Om deze belasting te compenseren heeft een belanghebbende, als een redelijke termijn overschreden wordt, recht op een schadevergoeding.
De belastingkamer van de Hoge Raad heeft helder uiteengezet hoe de redelijke termijnen moeten worden gehanteerd in die zaken waar sprake is van een verwijzing.
Het feitencomplex zoals dat geldt in deze zaak, is daarbij niet specifiek omschreven (verwijzing naar de Inspecteur) maar moet logischerwijs worden beoordeeld op basis van de jurisprudentie en de geest achter het recht. Volgens belanghebbende dient in zijn zaak te worden aangehaakt op de rechtsregel die de belastingkamer van de Hoge Raad eerder heeft gekoppeld aan zaken die worden verwezen.
Die rechtsregel luidt dat een rechter, bij een hernieuwde behandeling, binnen een termijn van 1 jaar uitspraak moet doen. De Hoge Raad heeft daarmee impliciet bepaald dat de belastingrechter, binnen een juiste toepassing van het recht, zich ervan bewust moet zijn dat een zaak na verwijzing sneller dan gebruikelijk behandeld moet worden om zo een belanghebbende niet onredelijk lang in een procedure gevangen te houden.
Het Gerechtshof is van mening dat een dergelijk signaal en/of een dergelijke noodzaak in zijn geheel niet bestaat in die gevallen waarbij een hernieuwde behandeling door de rechter wordt voorafgegaan door een opdracht van de rechter aan de Inspecteur om (alsnog) uitspraak op bezwaar te doen. Het Gerechtshof is van mening dat bij een verwijzing naar de Inspecteur niet dient te worden aangehaakt bij de termijn die de Hoge Raad eerder bepaald heeft, omdat de zaak in een dergelijk geval (opnieuw) in volle omvang behandeld gaat worden.
Volgens belanghebbende is de door het Gerechtshof gehanteerde rechtsregel, in de geldende feiten en omstandigheden van deze zaak, om drie redenen onhoudbaar.
Primair doet de rechtsregel geen recht aan de geest achter de toekenning van een immateriële schadevergoeding. Een juiste rechtstoepassing moet in gevallen als deze, waar een belanghebbende buiten zijn schuld om wordt geconfronteerd met een procedure die onacceptabel lang duurt, juist leiden tot de toekenning van een immateriële schadevergoeding.
Subsidiair bevat de door het Gerechtshof gegeven motivering een drogreden.
Anders dan in sommige andere bestuursrechtelijke procedures staat het een belanghebbende, binnen een juiste toepassing van het belastingprocesrecht, tijdens de rechtsgang voor de feitenrechter(s) in beginsel vrij om het geschil in volle omvang voor te leggen. De door belanghebbende te doorlopen procedure (bezwaar, beroep bij de rechtbank, beroep bij het Gerechtshof) kent daarin geen fuikfunctie toe aan het bezwaar of de behandeling in eerste aanleg. Binnen de toepassing van het (proces)recht en de rechtsregel zoals vastgesteld door de Hoge Raad is er geen grondslag aan te nemen dat de omvang van de procedure voor de rechtbank, na verwijzing naar de Inspecteur, groter of anders zou zijn dan bij verwijzing naar de rechtbank.
Er kan en mag worden aangenomen dat partijen, in de lange periode die vooraf is gegaan aan de verwijzing, reeds hebben uitgekristalliseerd welke omvang het geschil volgens hen moet hebben. Dit wordt niet wezenlijk anders door het nog een keer doorlopen van de bezwaarprocedure.
Wat betreft de omvang van het geschil is er dus geen grondslag de rechtbank, bij verwijzing naar de Inspecteur, een langere termijn te geven voor de behandeling dan bij verwijzing naar de rechtbank. Nog daargelaten dat de motivatie van het geven van een schadevergoeding zijn grondslag dient te vinden in de vaststelling of de burger onnodig lang in een procedure gevangen zit, niet in de vaststelling of de rechter wel of niet een stapje harder moet lopen om een belanghebbende (binnen een jaar) van diezelfde procedure te bevrijden.
Meer subsidiair gaat het Gerechtshof binnen haar motivering geheel voorbij aan het feit dat belanghebbende in deze zaak te boek stond als verdachte (Uitspraak Gerechtshof onder 1.1 t/m 1.6).
Hoe de Hoge Raad het ook zou willen motiveren, belanghebbende is van mening dat binnen de feiten en omstandigheden van dit geval een belanghebbende/verdachte recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
In afwachting van uw ontvangstbevestiging verblijf ik.
Bijlage: Uitspraak van het Gerechtshof 17/00834