Zie rov. 2.1 e.v. van het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 14 december 2010 in verbinding met het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, van 20 augustus 2008 onder het kopje 'Feiten'.
HR, 25-05-2012, nr. 11/01253
ECLI:NL:HR:2012:BW1254
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-05-2012
- Zaaknummer
11/01253
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BW1254
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW1254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW1254
ECLI:NL:HR:2012:BW1254, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1254
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑05‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 11/01253
Mr. P. Vlas
Zitting, 30 maart 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken)
(hierna te noemen: de Staat)
Deze zaak gaat over de processuele behandeling van (dwingendrechtelijke bepalingen van) buitenlands arbeidsrecht.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Op 3 december 1987 is [eiser] voor onbepaalde tijd in dienst getreden van de Staat op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in de functie van chauffeur/bode bij de Nederlandse ambassade te Parijs. Op de gewijzigde arbeidsovereenkomst van 31 december 2001 is van toepassing verklaard een aantal artikelen van de Ambtenarenwet, het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, het Burgerlijk Wetboek, de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers (hierna: rRlok) en de Plaatselijke postuitwerking voor Parijs.
1.2
Bij brief van 24 februari 2006 is [eiser] op non actief gesteld en is hem ontslag aangezegd tegen 1 mei 2006.2. Het door [eiser] hiertegen ingestelde bezwaar is door de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 30 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.3
Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] primair gevorderd een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig is geëindigd, zodat de Staat gehouden is tot betaling van het achterstallige salaris, en subsidiair dat de Staat wordt veroordeeld om aan [eiser] wegens kennelijk onredelijk ontslag te betalen een bedrag van € 266.000,- bruto, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag.
1.4
Bij vonnis van 20 augustus 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, de vorderingen van [eiser] afgewezen. Bij arrest van 14 december 2010 heeft het hof 's-Gravenhage het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft, voor zover van belang, als volgt overwogen:
'3.3
In r.o. 2 en 3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen, dat nu in de arbeidsovereenkomst en de daarbij van toepassing verklaarde wettelijke bepalingen en reglementen geen expliciete rechtskeuze is gemaakt ingevolge het bepaalde in artikel 6, lid 2 slot EVO het Nederlandse recht van toepassing is op de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, omdat de arbeidovereenkomst het nauwst is verbonden met Nederland. (...) De kantonrechter vervolgt met de overweging dat desalniettemin ingevolge het bepaalde in artikel 7, lid 1 EVO gevolg kan worden toegekend aan dwingendrechtelijke bepalingen in het Franse recht, omdat sprake is van een nauwe band met Frankrijk. Het beroep van [eiser] op het Franse arbeidsrecht is door de kantonrechter echter afgewezen, omdat volgens de kantonrechter - anders dan [eiser] meent - in de Code du Travail geen (dwingendrechtelijke) bepaling is opgenomen, die inhoudt dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst slechts kan worden gebaseerd op feiten die zich binnen een tijdvak van twee maanden voordien hebben voorgedaan. De grief [inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het onderhavige geschil slechts en alleen moet worden beoordeeld naar Nederlands recht, A-G] is dus gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis en moet om die reden dan ook falen. (...).
(...)
3.5
Tegen het oordeel van de kantonrechter dat ingevolge artikel 6 EVO op de arbeidsovereenkomst het Nederlands recht van toepassing is, is geen grief gericht, zodat het hof aan de hand van Nederlands recht dient te beoordelen of de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd (...) . De arbeidsovereenkomst wordt verder beheerst door de overige in artikel 6 van die overeenkomst genoemde bepalingen en ingevolge het bepaalde in artikel 7 EVO de dwingendrechtelijke Franse bepalingen, voor zover deze bepalingen volgens dat recht toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst.
3.6(...) De stelling dat het ontslag is gegeven in strijd met een Franse dwingendrechtelijke bepaling, die inhoudt dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst slechts kan worden gebaseerd op feiten die zich binnen een tijdvak van twee maanden voordien hebben voorgedaan, is door [eiser] niet nader onderbouwd. Dit had - gelet op r.o. 3 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter overweegt dat hij een dergelijke bepaling in de Code du Travail niet heeft aangetroffen - wel van hem mogen worden verwacht. Nu ook het hof met een dergelijke bepaling niet bekend is, faalt ook de tweede grief [waarin [eiser] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, A-G].'
1.5
Tegen voormeld arrest van het hof is door [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten en keert zich tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest. De klachten betreffen in de kern de processuele behandeling van (dwingendrechtelijke bepalingen van) buitenlands recht.
2.2
De eerste klacht houdt in dat, aangezien naar Nederlands internationaal privaatrecht de rechter de inhoud van het buitenlandse recht ambtshalve dient vast te stellen, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat van [eiser] verwacht had mogen worden dat hij zijn beroep op de dwingendrechtelijke bepaling van Frans arbeidsrecht nader zou onderbouwen.
2.3
De tweede klacht keert zich tegen de overweging van het hof dat het onbekend is met de door [eiser] ingeroepen dwingendrechtelijke bepaling van Frans arbeidsrecht. Volgens de klacht omvat deze overweging geen oordeel over het Franse recht, noch blijkt daaruit dat door het hof ambtshalve onderzoek is verricht naar het toepasselijke Franse recht. Het hof heeft immers geen oordeel gegeven met betrekking tot de door [eiser] ingeroepen rechtsregel, maar heeft deze vraag onbeantwoord gelaten, aldus het middel.
2.4
Zie ik het goed, dan is de derde klacht in wezen een herhaling van de tweede. De klacht voert verder nog aan dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het aan [eiser] was zijn beroep op de dwingendrechtelijke bepaling van het Franse arbeidsrecht nader te onderbouwen.
2.5
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling en betreffen in de kern genomen de processuele behandeling door de appelrechter van (dwingendrechtelijke bepalingen van) buitenlands recht.
2.6
Om te beginnen zij opgemerkt dat het toepasselijke recht op grensoverschrijdende arbeidsovereenkomsten vastgesteld moet worden aan de hand van de conflictregels van de verordening Rome I3. of, in het geval dat de arbeidsovereenkomst is gesloten vóór 17 december 2009, aan de hand van de conflictregels van het EVO4., welk verdrag voor Nederland op 1 september 1991 in werking is getreden. Krachtens art. 28 Rome I is deze verordening alleen van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten. Aangezien de onderhavige arbeidsovereenkomst vóór deze datum tot stand is gekomen, geldt het EVO en niet de verordening Rome I. In cassatie is onbestreden dat de arbeidsovereenkomst van partijen op grond van de objectieve conflictregel van art. 6 lid 2 EVO door Nederlands recht wordt beheerst. In dit geding is voorts van belang het bepaalde in art. 7 lid 1 EVO op grond waarvan bij de toepassing van het door de verdragsregeling aangewezen recht gevolg kan worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmee het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dit land toepasselijk zijn ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst.
2.7
[Eiser] beroept zich op een dwingendrechtelijke bepaling van het Franse arbeidsrecht die zou inhouden dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst slechts kan worden gebaseerd op feiten die zich binnen een tijdvak van twee maanden voordien hebben voorgedaan; het ontslag van [eiser] zou in strijd zijn met deze dwingendrechtelijke bepaling.
2.8
Bij de behandeling van de klachten geldt als uitgangspunt dat de rechter gehouden is de regels van internationaal privaatrecht, in het bijzonder het conflictenrecht, en het door die regels aangewezen buitenlandse recht ambtshalve toe te passen. Dit is vaste rechtspraak en is bovendien sinds 1 januari 2012 als algemene regel van internationaal privaatrecht gecodificeerd in art. 2 van Boek 10 Burgerlijk Wetboek.5. De verplichting tot ambtshalve toepassing van buitenlands recht houdt tevens in dat de rechter zal moeten nagaan of de op grond van art. 7 lid 1 EVO voor toepassing in aanmerking komende dwingende bepalingen - aangeduid als 'voorrangsregels' of 'règles d'application immédiate' - aangemerkt kunnen worden als 'dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmee het geval nauw is verbonden'.6. Toegespitst op de onderhavige zaak komt dit hierop neer dat het hof gehouden was om ambtshalve te beoordelen of het Franse arbeidsrecht een dwingendrechtelijke bepaling (in de zin van art. 7 lid 1 EVO) bevat die het ontslag van [eiser], zoals hij stelt, ongeldig zou maken.
2.9
Wat verder ook zij van 's hofs overweging dat [eiser] zijn stelling met betrekking tot de dwingendrechtelijke bepaling van het Franse arbeidsrecht niet nader heeft onderbouwd, uit het slot van rov. 3.6 van het bestreden arrest volgt dat het hof de verplichting tot ambtshalve toepassing van buitenlands recht niet heeft geschonden. Het hof heeft immers uitdrukkelijk overwogen met een dergelijke (door [eiser] gestelde) bepaling niet bekend te zijn. Evenmin kan worden gezegd dat het desbetreffende oordeel van het hof onbegrijpelijk is, aangezien onbekendheid van het hof met een door [eiser] gestelde dwingendrechtelijke bepaling van Frans arbeidsrecht impliceert dat het hof de inhoud van het Franse recht heeft onderzocht.
2.10
De slotsom is dat de klachten tevergeefs zijn aangevoerd. De klachten missen feitelijke grondslag (klacht 2) dan wel miskennen dat het hof de verplichting tot ambtshalve toepassing van buitenlands recht niet heeft geschonden (klachten 1 en 3).
2.11
Nu de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, adviseer ik het beroep te verwerpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2012
Deze brief vermeldt onder meer het volgende: 'Het dienstverband met u zal worden beëindigd op grond van artikel 8.2 van de regeling Rechtspositie Lokale werknemers. Aangezien uw ontslag te wijten is aan verwijtbaar handelen uwerzijds, is een ontslaguitkering niet voorzien (artikel 8.3, lid 1, sub c. rRlok). De ambassade zal echter rekening houden met het lokaal gebruikelijke danwel dwingend recht. Op grond van ontslag naar aanleiding van een 'cause réelle et sérieuse' kan een ontslaguitkering van 1/10 bruto maandsalaris per gewerkt dienstjaar worden uitbetaald.'
Verordening (EG) Nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ('Rome I'), PbEU 4 juli 2008, L 177/6. Rome I is op 17 december 2009 van toepassing geworden.
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156.
Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Stb. 2011, 272; in werking getreden op 1 januari 2012 krachtens KB van 28 juni 2011, Stb. 2011, 340.
Zie P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. Amsterdam (UvA), 1996, p. 109/110.
Uitspraak 25‑05‑2012
Partij(en)
25 mei 2012
Eerste Kamer
11/01253
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 724333/08-829 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 20 augustus 2008;
- b.
het arrest in de zaak 200.020.109/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. J.B.F. Smit, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.