Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.2.3
4.2.3 Een consumentgerichte benadering
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209990:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie paragraaf 4.2.5.3 en 4.2.6.3.
Overigens volgen deze terugbetaalperiodes niet altijd even direct uit de leennormen. Zie paragraaf 4.2.5.3 en 4.2.6.3.
Bij doorlopende kredieten moet de kredietgever echter waarborgen dat het krediet een looptijd heeft die niet langer is dan 180 maanden. Zie art. 11 VFN gedragscode.
Zie toelichting bij art. 5 VFN gedragscode. Met de basisnorm wordt overigens gedoeld op de minimale kosten van levensonderhoud. De hypothecaire leennormen hebben een vergelijkbare aandacht voor de moeilijk-vermijdbare uitgaven. Zie Nibud 2019, p. 11 waarin wordt gesproken over uitgaven waarvan het niet realistisch is om te veronderstellen dat mensen daarvan af zullen zien, zoals de contributie van een vereniging of het op bezoek gaan bij familie.
AFM 2006, p. 29. Zie in dezelfde zin Kamerstukken II 1987/88, 19785, nr. 7, p. 39.
Ibid. p. 59.
Ibid. p. 25.
Kamerstukken II 2003/04, 29507, nr. 3, p. 97. Zie voorts Kamerstukken II 2005/06, 29507, nr. 31, p. 1 waarin wordt gewezen op het onderzoek over de schulden van consumenten met een laag inkomen.
De kredietwaardigheidstoets in het publiekrecht volgt een consumentgerichte benadering. Zoals beschreven in paragraaf 2.4, is de consument in deze benadering kredietwaardig als hij naar verwachting op een, voor hem, acceptabele manier zal kunnen terugbetalen.1 Er wordt dus getracht te voorkomen dat er terugbetaaloffers moeten worden gemaakt die leiden tot onacceptabele gevolgen voor de consument. In die lijn hebben de leennormen in het publiekrecht een preventieve aandacht voor twee terugbetaalsituaties. Ten eerste moet voorkomen worden dat de consument te veel van zijn maandelijkse betaalcapaciteit moet opgeven voor de terugbetaling van het krediet. Zo mag hij bijvoorbeeld niet bezuinigen op zijn vaste uitgaven en mag hij in beginsel geen andere onderdelen van zijn betaalcapaciteit opofferen dan zijn vrij besteedbaar inkomen.2 Ten tweede wordt getracht te voorkomen dat de consument zijn maandelijkse betaalcapaciteit te vaak moet aanspreken voor de terugbetaling van het krediet. Zo moet de consument een consumptief krediet in beginsel binnen vijftig maanden verantwoord kunnen terugbetalen, terwijl bij hypothecair krediet in principe wordt uitgegaan van een terugbetaalperiode van dertig jaar.3 Bedacht moet echter worden dat die laatste grenzen vooral zijn gesteld om de omvang van het gehele kredietbedrag te beperken. De kredietpartijen hebben in principe de vrijheid om een andere looptijd af te spreken mits de omvang van het krediet binnen de gestelde grenzen blijft.4 Niettemin laten de leennormen op deze manier zien dat de consument zijn maandelijkse betaalcapaciteit niet onbeperkt (maximaal) mag aanspreken voor de terugbetaling van het beoogde krediet.
In de kern wordt toegewerkt naar een situatie waarin de consument zich, na de beoogde kredietverlening, ten minste een leefstijl kan veroorloven die in juridisch opzicht als nog aanvaardbaar wordt gezien. Het is niet alleen de bedoeling dat de consument kan blijven voorzien in de minimale kosten van levensonderhoud. Ook moet hij een deel van zijn inkomen overhouden voor de moeilijk-vermijdbare uitgaven. Volgens de toelichting bij de consumptieve leennormen hebben de laatstgenoemde uitgaven betrekking op de uitgaven die normaal gesproken passen bij het inkomen van de consument:
“Het is een bekend gegeven dat met het stijgen van het inkomen consumenten ook op ruimere voet leven. Men heeft een grotere auto en gaat vaker met vakantie. Het is in de kredietverlening dan niet reëel om bij hogere inkomens uit te gaan van uitsluitend de basisnorm. Daarom dient naast de basisnorm ten minste 15% van het inkomen, na aftrek van de norm woonlast en de basisnorm, voor levensonderhoud beschikbaar te zijn.”5
Aan de hand van deze toelichting kan voorts worden uitgelegd dat er in het publiekrecht geen aansluiting is gezocht bij een kredietgevergerichte benadering van de kredietwaardigheidstoets. In die benadering gaat het immers om de vraag of de consument kan terugbetalen. Aangenomen dat de moeilijk-vermijdbare uitgaven daadwerkelijk vermijdbaar zijn, is het in de kredietgevergerichte benadering in principe geen probleem dat de kredietwaardigheid mede daarop wordt afgestemd. Zolang er een goede kans is dat er volledig kan worden terugbetaald, is de consument in deze benadering immers kredietwaardig. Dat de betreffende consument als gevolg van deze terugbetaaloffers bijvoorbeeld niet meer (zo vaak) op vakantie zal kunnen, is daarom hooguit in de consumentgerichte benadering een probleem. Kortom, het feit dat de moeilijk-vermijdbare uitgaven worden beschermd laat zien dat de kredietwaardigheidstoets is gericht op bescherming van de consument tegen de nadelige gevolgen van de kredietverlening. Het is dan ook goed te begrijpen dat de AFM heeft opgetreden tegen kredietgevers die krediet verstrekten enkel op basis van de statistische terugbetaalkans.6 Een positieve terugbetaalkans zegt op zichzelf immers niets over de manier waarop een individuele consument zal kunnen voldoen aan de beoogde terugbetaalplichten.
Door de consument mede te beschermen tegen bepaalde niet-financiële gevolgen van terugbetaaloffers, liggen de leennormen in lijn met de parlementaire stukken waaruit blijkt dat de wetgever de consument heeft willen beschermen tegen dergelijke gevolgen van kredietverlening. Zo heeft de wetgever bijvoorbeeld de WCK ingevoerd mede omdat steeds meer consumenten moeite hadden om tijdig te voldoen aan hun terugbetaalplichten.7 Volgens de wetgever moeten kredietgevers, meer dan bij kredietverlening aan ondernemers, rekening houden met ‘de sociale aspecten’ van kredietverlening vooral omdat de consument ‘met al zijn bezittingen instaat’ voor de terugbetaling van het krediet en hij door ‘overcreditering volledig aan de grond kan raken.’8 In die lijn heeft de wetgever voorts opgemerkt dat een problematische terugbetaalsituatie ‘diep ingrijpt in het gezinsleven’ en bovendien kan leiden tot ‘ernstige sociale en psychologisch verstoringen’ voor de consument.9 Overigens zijn zulke consumentgerichte uitingen ook te vinden in de parlementaire stukken van de wetten die de WCK op dit punt hebben opgevolgd. Zo is bij de invoering van de Wfd bijvoorbeeld rekening gehouden met het gegeven dat destijds veel huishoudens met een lager inkomen te maken hadden met financiële problemen. Tegen die achtergrond heeft de wetgever vervolgens benadrukt dat kredietgevers voorzichtig moeten omgaan met de kredietaanvragen van consumenten met een ‘zwakkere of onzekere financiële positie.’10