De advocaat van verzoeker in cassatie heeft zijn dossier niet gefourneerd, zodat de zaak moet worden afgedaan op het door de advocaat van verweerder gefourneerde dossier.
HR, 09-12-2011, nr. 11/01849
ECLI:NL:HR:2011:BT2703
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
11/01849
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BT2703
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2703, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2703
ECLI:NL:PHR:2011:BT2703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2703
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
9 december 2011
Eerste Kamer
11/01849
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te Antwerpen, België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.B. Baumgarten,
t e g e n
Mr. R.S. VAN DER SPEK Q.Q., handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Belanghebbende in cassatie:
Mr. W.M. STURMS, handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker].
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met faillissementsnummer 11/31 F van de rechtbank Leeuwarden van 1 februari 2011 en 25 februari 2011;
b. het arrest in de zaak 200.083.467 van het gerechtshof te Leeuwarden van 14 april 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Mr. W.M. Sturms, de curator in het faillissement van [verzoeker], heeft schriftelijk op het verzoekschrift gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 28 september 2011 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 23‑09‑2011
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
mr. R.S. van der Spek q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.
(hierna: de curator)
1.
In de kern genomen heeft deze zaak1. betrekking op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter krachtens art. 3 lid 1 Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: de Insolventieverordening). De zaak komt naar mijn mening in aanmerking voor toepassing van art. 81 RO, zodat met een verkorte conclusie wordt volstaan.
2.
Verzoeker in cassatie (hierna: [verzoeker]) heeft tijdig2. cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 14 april 2011 van het gerechtshof te Leeuwarden. In dit arrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden van 1 en 25 februari 2011 bekrachtigd, waarbij [verzoeker], zonder te zijn gehoord, in staat van faillissement is verklaard respectievelijk het daartegen gerichte verzet ongegrond is verklaard.
3.
Het cassatieberoep berust op twee middelen. De curator heeft de voorgestelde middelen bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen, alsmede mr. W.M. Sturms, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker], hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
4.
Middel 1 keert zich tegen rov. 6 t/m 8 van het arrest van het hof, waarin — kort gezegd — de woon- of verblijfplaats van [verzoeker] en diens zakelijke belangen ter sprake zijn gekomen. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat op de partij die verzoekt om faillietverklaring de last rust te bewijzen, althans aannemelijk te maken waar de woonplaats van de betrokkene is. In de toelichting op dit middel wordt de stelling betrokken dat in het inleidend verzoekschrift in het midden is gelaten waar [verzoeker] woont, waardoor niet is voldaan aan de op de verzoeker tot faillietverklaring rustende stelplicht.
5.
Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast van een aanvrager van een faillissement op de voet van art. 3 lid 1 Insolventieverordening. Krachtens deze bepaling zijn de rechters van de lidstaat waar het ‘centrum van de voornaamste belangen’ van de schuldenaar gelegen is, bevoegd de insolventieprocedure te openen. Op grond van art. 4 lid 4 Fw dient het verzoek tot faillietverklaring zodanige gegevens te bevatten dat de rechter kan beoordelen of hem rechtsmacht toekomt op grond van de verordening. De te verstrekken gegevens kunnen, zeker als het centrum van de voornaamste belangen zich in Nederland bevindt, beknopt zijn. Bij natuurlijke personen valt daarbij in beginsel te denken aan de woonplaats dan wel, indien die daarvan afwijkt, de gewone verblijfplaats.3. De Insolventieverordening bevat aldus een ‘aanvrager-vriendelijk’ regime met als procesrechtelijke consequentie dat, indien de verwerende schuldenaar meent dat het centrum van de voornaamste belangen elders is gelegen, het aan hem is om dat te bewijzen.4.
6.
Overigens mist de klacht ook feitelijke grondslag, nu de curator in zijn inleidend verzoekschrift voldoende gegevens heeft opgenomen ter beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om de insolventieprocedure te openen. Zo heeft de curator in zijn inleidend verzoekschrift gesteld dat [verzoeker] tot 5 maart 2010 stond ingeschreven in het Belgische bevolkingsregister te Antwerpen, waarna hij uit dat register is geschrapt en tot op heden geen nieuw adres heeft opgegeven (nr. 1). Daarnaast heeft de curator gesteld dat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] als bedoeld in art. 3 lid 1 Insolventieverordening zich in Nederland bevindt. De curator heeft dit aldus toegelicht dat [verzoeker] belangen heeft in een of meerdere in Nederland gevestigde vennootschappen en dat hij het beheer van zijn zakelijke belangen in Nederland is blijven voeren.5. Verder heeft de curator aangevoerd dat de laatste woonplaats van [verzoeker] in Nederland was, zodat de rechtbank te Leeuwarden op grond van art. 2 lid 2 Fw ook de bevoegdheid toekomt van het verzoek kennis te nemen (nr. 6). In zijn pleitaantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling heeft de curator zijn stellingen in zijn inleidend verzoekschrift nader onderbouwd en uitgewerkt.
7.
Het eerste middel voert daarnaast een reeks motiveringsklachten aan tegen de bewijswaardering van het hof in rov. 7 en 8. Deze klachten dienen alle te falen. De beantwoording van de vraag waar een schuldenaar zijn (laatste) woon- en verblijfplaats heeft en het beheer van diens zakelijke belangen voert is immers zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat de juistheid daarvan niet in cassatie kan worden onderzocht. In rov. 7 en 8 heeft het hof bovendien op toereikende en niet onbegrijpelijke gronden gemotiveerd waarom de grieven van [verzoeker] dat hij niet woonachtig is in Nederland, maar in Antwerpen, en ook geen belangen heeft in Nederland, niet opgaan.6.
Tot slot moet ook in cassatie worden geconstateerd dat, gelijk het hof in rov. 6 heeft gedaan, de toelichting op het eerste middel louter een herhaling van het debat in eerste aanleg bevat, dat overigens ook niet aansluit bij de motiveringsklachten van het middel.
8.
Middel 2 is gericht tegen rov. 9 en 10 van het arrest van het hof, waarin het hof heeft overwogen dat de onbetaald gelaten belastingaanslagen summierlijk zijn vast komen te staan en als steunvordering kunnen dienen, ook wanneer daartegen een bezwaarschrift is ingediend. Het middel klaagt dat de overweging van het hof onbegrijpelijk is, omdat [verzoeker] onweersproken heeft gesteld dat alle bezwaarschriften tegen belastingaanslagen waarop is beslist gegrond zijn verklaard.
9.
In de pleitnotities in hoger beroep (onder nr. 19) is zijdens [verzoeker] gesteld dat tegen de bekende aanslagen van de fiscus is opgekomen, dat voor zover is beslist, de aanslagen op nihil zijn gesteld en dat geen bezwaren ongegrond zijn verklaard. Wat er ook zij van de hierop niet geheel aansluitende overweging van het hof dat [verzoeker] heeft aangegeven dat hij tot op heden geen beslissing op de bezwaarschriften heeft ontvangen, moet worden geconstateerd dat [verzoeker] zijn stelling in hoger beroep niet voldoende en met bescheiden heeft onderbouwd, zodat het hof reeds op die grond aan deze stelling van [verzoeker] voorbij kon gaan. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
10.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2011
Kamerstukken II, Nota naar aanleiding van het verslag, vergaderjaar 2002–2003, 28 654 (Uitvoeringswet EG-insolventieverordening), nr. 5, p. 6.
A.J. Berends, Insolventie in het international privaatrecht, 2005, p. 295–296. Zie over het begrip ‘centrum van de voornaamste belangen’ van een natuurlijk persoon in de zin van art. 3 lid 1 Insolventieverordening ook HR 9 januari 2004, LJN: AN7896, NJ 2006/308, waarin is beslist dat noch uit de tekst van de Insolventieverordening noch uit de considerans daarvan volgt dat ten aanzien van natuurlijke personen de gewone verblijfplaats als centrum van de voornaamste belangen heeft te gelden of dat een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden geldt dat dit zo is.
Vgl. HR 9 januari 2004, LJN: AN7896, NJ 2006/308.
Vgl. HR 7 september 2001, LJN: AB2743, NJ 2001/550 en HR 26 augustus 2003, LJN: AI0371, NJ 2003/693.