Hof Arnhem, 20-08-2010, nr. 21-001316-09
ECLI:NL:GHARN:2010:BN6848
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-08-2010
- Zaaknummer
21-001316-09
- LJN
BN6848
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BN6848, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑08‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BV7412, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BV7412
Uitspraak 20‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Inreis met vals paspoort. Beroep op art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag leidt niet tot niet-ontvankelijkheid OM. Verdachte is ook strafbaar nu zij na vertrek uit Somalië anderhalf jaar in Saoedi-Arabië heeft gewoond, vervolgens naar Griekenland is gegaan en daar asiel heeft aangevraagd. In Griekenland heeft ze zes maanden verbleven en omdat ze geen uitkering kreeg en alles heel duur was, wilde ze naar Zweden reizen. Tussen verlaten Somalië en inreis in Nederland is zoveel tijd verstreken dat niet gezegd kan worden dat verdachte rechtstreeks afkomstig is van een land waar haar leven of vrijheid werd bedreigd in de zin van art. 1 Vluchtelingenverdrag.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001316-09
Uitspraak d.d.: 20 augustus 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 12 maart 2009 in de strafzaak tegen
[NAAM VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 augustus 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman,
mr R.B.J.G. Baggen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 24 juli 2008 in het arrondissement Arnhem, althans in een
trein rijdend op het traject van Arnhem naar Utrecht opzettelijk gebruik heeft
gemaakt van een niet op haar naam gesteld reisdocument, te weten een Zweeds
vreemdelingenpaspoort (op naam van [naam], geboren op [geboortedatum]
te [geboorteplaats] en/of voorzien van het nummer [nummer]), welk gebruik hierin
bestond dat zij, verdachte, voormeld vreemdelingenpaspoort ter legitimatie aan
[naam wachtmeester] (wachtmeester der Koninklijke Marechaussee) heeft aangeboden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zijn cliënt een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. De raadsman heeft daarbij gewezen op een arrest van het hof Amsterdam, LJN BI9006.
Onder verwijzing naar het arrest van dit hof van 15 december 2008, LJN BG6983, overweegt het hof als volgt.
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Deze bepaling behelst een verbod om aan vluchtelingen in de zin van het verdrag strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf. Ook indien moet worden aangenomen dat artikel 31 toepasselijk is op de vluchteling die reist met valse papieren levert de tekst van dit artikellid geen aanknopingspunten op voor de gevolgtrekking dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit, te weten het in het bezit hebben van een vals of vervalst reisdocument terwijl de strekking van de bepaling – mede gelet op de daarin geformuleerde nadere voorwaarden voor de toepasselijkheid van de bepaling – evenmin noopt tot het aannemen van een dergelijke consequentie. De bescherming die verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, is aldus naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, maar dient te worden betrokken bij de vraag of de verdachte strafbaar is. Dat wellicht de minister van justitie en officieren van justitie, in reactie op algemene vragen, art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag (mede) plaatsen in de sleutel van de vervolgingsbeslissing leidt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat het al dan niet opleggen van “strafsancties”, waarover art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag rept, betrokken dienen te worden bij de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging overgaat in het geval een persoon die met valse papieren is ingereisd als vluchteling is erkend, doet aan het vorenstaande niet af. Het verweer wordt daarom verworpen.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Op 24 juli 2008 is tijdens de rit van Arnhem naar Utrecht van de internationale trein op het traject Arnhem- Utrecht door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee een vreemdelingencontrole aangevangen. Verdachte heeft in het kader van deze controle een Zweeds paspoort, nummer [nummer], ter inzage overhandigd. Dit paspoort was op naam van een ander dan verdachte gesteld, namelijk op naam van [naam]. De in het paspoort geplaatste pasfoto vertoonde geen gelijkenis met verdachte, waarop deze is aangehouden en overgebracht naar een plaats voor verhoor.
Tijdens dit verhoor heeft verdachte verklaard het door haar getoonde paspoort in Griekenland te hebben gekocht. In latere verhoren heeft verdachte haar echte personalia opgegeven en verklaard dat zij vanuit Griekenland via Duitsland en Nederland op weg was naar Zweden. Het door haar getoonde paspoort bevatte niet haar foto en personalia.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op of omstreeks 24 juli 2008 in het arrondissement Arnhem, althans in een
trein rijdend op het traject van Arnhem naar Utrecht opzettelijk gebruik heeft
gemaakt van een niet op haar naam gesteld reisdocument, te weten een Zweeds
vreemdelingenpaspoort (op naam van [naam], geboren op [geboortedatum]
te [geboorteplaats] en/of voorzien van het nummer [nummer]), welk gebruik hierin
bestond dat zij, verdachte, voormeld vreemdelingenpaspoort ter legitimatie aan
[naam wachtmeester] (wachtmeester der Koninklijke Marechaussee) heeft aangeboden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.
Strafbaarheid van de verdachte
Strafuitsluitingsgrond op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag
Nu het hof van oordeel is dat de bescherming die verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, dient te worden betrokken bij de vraag of de verdachte strafbaar is, zal het hof het verweer van de raadsman als zodanig opvatten en hieronder bespreken. Het hof overweegt als volgt.
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag geeft bescherming indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
• de vreemdeling is een vluchteling volgens de definitie van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag;
• de vluchteling is rechtstreeks afkomstig van een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag;
• de vluchteling heeft zich onverwijld gemeld bij de autoriteiten, onder opgave van reden voor zijn of haar illegale binnenkomst.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden vast komen te staan:
Verdachte heeft bij de Koninklijke Marechaussee op 25 juli 2008 verklaard dat zij in 2006 Somalië per vliegtuig heeft verlaten en naar Saoedi-Arabië is gegaan. In Saoedi-Arabië heeft zij anderhalf jaar gewoond en gewerkt. Daar is zij in contact gekomen met een persoon die beloofde met haar naar Amerika te gaan, maar die haar in Griekenland heeft achtergelaten. Zij is via Syrië en Turkije naar Griekenland gereisd. Zij is zonder paspoort Griekenland ingereisd en daar heeft zij asiel aangevraagd en twee maanden in vreemdelingenbewaring verbleven. Vervolgens heeft zij nog vier maanden in Griekenland verbleven, zonder uitkering of werk. Omdat alles heel duur is en er geen uitkeringen worden verstrekt in Griekenland, is zij weer vertrokken. Zij is met het vliegtuig naar Duitsland gereisd en vervolgens met de trein naar Nederland. Zij was op weg naar Zweden en is toen in Nederland gecontroleerd en aangehouden. Vervolgens heeft ze asiel aangevraagd. Volgens informatie van de raadsman is de asielaanvraag van verdachte afgewezen en is zij daartegen in beroep gegaan. Die procedure loopt nog bij de rechtbank Almelo.
Bij toetsing aan de voorwaarden van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag zal het hof eerst ingaan op de tweede voorwaarde. Naar het oordeel van het hof is verdachte niet rechtstreeks afkomstig van een land waar haar leven of vrijheid werd bedreigd in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag.
Verdachte is niet rechtstreeks naar Nederland gereisd, maar heeft eerst anderhalf jaar gewoond en gewerkt als dienstmeisje in Saoedi-Arabië. Vervolgens is zij naar Griekenland gegaan, alwaar zij asiel heeft aangevraagd en zij zes maanden heeft verbleven. Wat er ook zij van de wijze waarop in Griekenland de asielprocedure van verdachte is verlopen, dat levert geen situatie op die het leven of vrijheid van verdachte bedreigde. Griekenland kan in beginsel worden aangemerkt als een veilig land. Verdachte heeft ook niet verklaard dat zij Griekenland heeft verlaten in verband met haar veiligheid. De reden dat verdachte Griekenland heeft verlaten, is volgens verdachte gelegen in de omstandigheid dat het leven in Griekenland duur was en zij geen werk had en geen uitkering ontving.
Het hof is daarom van oordeel dat er sprake is van een zover verwijderd verband tussen het verlaten van Somalië en de binnenkomst in Nederland dat verdachte niet voldoet aan de voorwaarde dat zij rechtstreeks afkomstig is van een land waar haar leven of vrijheid werd bedreigd in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag. Reeds op grond van het voorgaande komt de verdachte geen bescherming toe van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of zij zich bij binnenkomst in Nederland onverwijld heeft gemeld en of zij als vluchteling in de zin van art. 1, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt, geen bespreking.
Nu verdachte geen bescherming toe komt van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag en ook geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn, is verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. De advocaat-generaal heeft voor onderhavig feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden gevorderd.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf aansluiting gezocht bij de door de zittende magistratuur gehanteerde oriëntatiepunten straftoemeting. Voor een feit als het onderhavige is als oriëntatiepunt opgenomen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Het hof is van oordeel dat in beginsel oplegging van die straf passend en geboden is. Nu uit een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 21 juli 2010, blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest, zal het hof die gevangenisstraf geheel voorwaardelijk opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr E.H. Schulten, voorzitter,
mr A.W.M. Elders en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R. Salet, griffier,
en op 20 augustus 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.