Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.5.2
5.4.5.2 Invloed van arbitraal beding of beding inzake forumkeuze in de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398104:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ook mijn artikel 'Is de beslaglegger gebonden aan een tussen beslagdebiteur en derde-beslagene overeengekomen arbitraal beding?', Tijdschrift voor Arbitragerecht 2001/4, p. 143149.
Onder het oude arbitragerecht werd aangenomen dat de burgerlijke rechter de eisende partij, in geval van beroep op een arbitraal beding, in zijn rechtsvordering niet-ontvankelijk diende te verklaren. Sedert de invoering op 1 april 1986 van het in Boek IV geregelde nieuwe arbitragerecht, dient de civiele rechter zich echter onbevoegd te verklaren (art. 1022 lid 2); vgl. ook Kluwer Rv (Hj. Snijders), aant. 1 bij art. 1022.
Zie voor cessie reeds HR 2 november 1933, NJ 1934, p. 302 (Veilingsvereniging/Van der Ploeg c.s.), m.nt. PS; zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 543-544; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 569 en 571; Kluwer Verbintenissenrecht (Van Mierlo), aant. 11 bij art. 145; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 189.
Zie daarvoor HR 1 juli 1993, NJ 1994, 462 (Westland/Gem. 's-Gravenhage), m.nt. HJS (onder 6).
Zie voor deze regel van gebondenheid verder § 3.4 en voor de uitzonderingen erop § 3.5.1-* 3.53.
In het Belgisch derdenbeslagrecht wordt daarover enigszins anders gedacht (vgl. Dirix/Broekac, Beslagrecht, 1992, nr. 45).
Anders dan in het huidige Franse recht (zie de art. 43 lid 1 en 45 lid 2 van de Loi van 9 juli 1991, Dalloz NCPC, 2002, p. 1875-1878), wordt in Nederland het derdenbeslag niet gezien als een vorm van gerechtelijke of gedwongen cessie. In verband met derdenbeslag is deze parallel overigens in het verre verleden ook wel eens in Nederland getrokken (zie de noot van HdJ onder HR 23 mei 1919, W 10 465); en in het meer recente verleden nog door J.P. Verheul (zie de hierna in noot 421 (t.a.p., § 19, p. 37) te noemen vindplaats).
Dat derdenbeslag ook niet een variant van de rechtsfiguur subrogatie (art. 6:150) is, is door de wetgever uiteengezet in het kader van de herziening in 1976 van art. 576 Sv; zie daarover 8.2.3.1.3 (nr. 502).
En wel tussen C.W. Schbrmann, 'Beslag en arbitraal beding', NJB 1938, p. 346-347, en W.A.M. Cremers, 'Het arbitraal beding en belanghebbende derden', NJB 1938, p. 517-521, met nog een naschrift van C.W. Schbrmann, 'Praeter legemr, NJB 1938, p. 576.
Zie daarvoor Rb. Amsterdam 14 november 1933, NJ 1938, 288; 28 november 1933, NJ 1934, 578; en 16 maart 1937, NJ 1938, 285.
Zie daarvoor Hof Amsterdam 3 januari 1935, NJ 1938, 284.
Deze beslissing is ook dáárom onbevredigend omdat de beslaglegger niet bevoegd is om, bij weigering van de derde-beslagene arbitrage aanhangig te maken, daartoe zélf het initiatief te nemen.
Zie daarover C.W. Schbrmann, 'Beslag en arbitraal beding', NJB 1938, p. 347; in die zin ook nog Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 207.
Zie diens noot (p. 965,1.k.) onder HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (Ontvanger/Noord-Brabant). In die zaak ging het overigens alleen om de vraag of de beslaglegger bevoegd was tot afkoop van de rechten van de beslagdebiteur uit een polis van levensverzekering (zie daarover § 3.63.1).
Alleen nog enigszins door Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 13 bij art. 475; Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, (472), nr. 448; Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 207; en ook nog J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 23, p. 41 (die de clausule óók bij derdenbeslag laat werken); zie ook noot 413.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
Of de wetgever met de woorden 'in beginsel' het oog heeft op mogelijke uitzonderingen op deze bevoegdheidsregel, bijv. in geval van een arbitraal beding, is niet aannemelijk. Zij slaan vermoedelijk op die gevallen waarin ook de kantonrechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen.
Met betrekking tot de procedure als bedoeld in art. 477a lid 1 is goed verdedigbaar dat deze niet geraakt wordt door een tussen (B) en (C) geldend arbitraal beding. In dat geding gaat het immers nog alleen om de gevolgen van het niet-doen van Verklaring, terwijl de derde bovendien ook nog de gelegenheid krijgt 'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen'. Een en ander raakt de rechtsverhouding (B)-(C) dus nog niet in de kern (waarover, en over art. 477a lid 4 meer uitvoerig het hiervoor in noot 406 genoemde artikel in TVA 2001/4, p. 148).
Zie daarover uitvoeriger het hiervoor in noot 406 genoemde artikel (TVA 2001/4, p. 148-149).
Zie aldus Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 207.
Zie daarover Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nrs. 75 en 76; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 33.
Aldus is beslist in HR 1 februari 1985, NJ 1985, 698 (Piscator), m.nt. JCS, en HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 765 (Harvest Trader), m.nt. JCS; zie ook de in de vorige noot genoemde vindplaatsen; sedert 1 januari 2002 is deze rechtspraak in lid 1 en 2 van art. 8 gecodificeerd.
Zie voor deze uitzondering de beide in de vorige noot genoemde arresten en HR 16 april 1999, NJ 2001, 1 (Brown q.q./Ultrafin c.s.), m.nt. PV, en daarbij de Conclusie van A-G Strikwerda (onder 9). Dit arrest is ook gepubliceerd in JOR 19991156 (m.nt. P.M. Veder), en besproken door M.V. Polak in TW 200013, p. 104-106.
Een clausule inzake forumkeuze bevat uiteraard niets over het 'verklaringsrecht' tussen (A) en (C). Ook dát vormt een grond waarom (C) zich jegens (A) niet op (relatieve of absolute) onbevoegdheid van de Nederlandse rechter kan beroepen; anders: J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 23, p. 41-42, die meent dat de beslaglegger in beginsel wél gebonden is aan de forumkeuze tussen (B) en (C).
Tussen Nederland en Frankrijk (en de andere EU-landen) geldt de EEX-Verordening, zodat een eventueel door de Franse rechter gewezen vonnis op zichzelf in Nederland zou kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd.
Wanneer tussen Nederland en het land waarvan de rechterlijke instantie in de overeenkomst (B)-(C) bevoegd is verklaard, geen Executieverdrag bestaat, zijn de beslagrechtelijke problemen helemaal niet meer te overzien. Dan zou uiteindelijk de weg van art. 431 lid 2 gevolgd moeten worden (zie daarover in geval van faillissement het hiervoor in noot 430 genoemde arrest).
Zo'n rechtskeuze zal echter niet kunnen inhouden dat de Franse rechter het Nederlands of eventueel zelfs het Frans beslagrecht moet toepassen. Op een in Nederland gelegd beslag zal, ongeacht welke rechtskeuze, naar zijn aard uitsluitend Nederlands recht van toepassing zijn; zie daarover ook § 9.4 (nr. 543).
Zie daarover J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 6, p. 19, en HR 19 maart 1999, NJ 2000, 99 (IBCC e.a.JGrenoble), m.nt. PV; zie over 'derdenbeslag en internationale aspecten' verder § 9.5.
Arbitraal beding en beslag1
294. Niettegenstaande de hiervoor in § 5.4.5.1 geciteerde expliciete keuze van de wetgever voor de bevoegdheid van de rechtbank ('in beginsel één bevoegde rechter aan te wijzen') als de overheidsrechter, die in beginsel van alle vorderingen als bedoeld in art. 477a zal kennisnemen, dient hier volledigheidshalve ook nog de vraag onderzocht te worden, of deze keuze de bevoegdheid van een andere rechter of rechterlijke instantie, in het kader van een gelegd derdenbeslag, volledig uitsluit. Anders gezegd: kan een tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C) overeengekomen arbitraal beding, dan wel de keuze door deze partijen voor een andere - veelal buitenlandse - rechter, aan de beslaglegger worden tegengeworpen? Voor wat betreft het als eerste te bespreken arbitraal beding, zal het antwoord ontkennend moeten luiden. Hetzelfde geldt zeer waarschijnlijk ook voor een overeengekomen forumkeuzebeding (zie hierna nr. 295).
Wanneer tussen partijen op rechtsgeldige wijze arbitrage - en voor het bindend advies2 geldt in beginsel hetzelfde - afzonderlijk is overeengekomen, zal, wanneer het geschil niettemin aan de gewone rechter wordt voorgelegd en de gedaagde partij zich op het arbitraal beding beroept, de rechter zich onbevoegd moeten verklaren (art. 1022 lid 1).3 Voorts wordt vrij algemeen aangenomen dat óók derden, zoals een cessionaris of een door betaling in de vordering gesubrogeerde partij, evenals de cedent en de partij in wier rechten men is gesubrogeerd, aan het arbitraal beding gebonden is 4 Hetzelfde geldt ook voor een belangenvereniging die opkomt voor de contractuele aanspraken van haar leden, in het geval die leden, wanneer zij zélf in rechte zouden zijn opgetreden, het arbitraal beding tegen zich hadden moeten laten gelden.5 In het licht hiervan zou het voor de hand liggen dat ook de schuldeiser die derdenbeslag legt, aan het in de rechtsverhouding (B)-(C) toepasselijk arbitraal beding gebonden is: bij de uitwinning van het in beslag genomen vorderingsrecht oefent hij immers de rechten van (B) jegens (C) uit, terwijl hij bovendien op grond van de nemo plus-regel in beginsel6 gebonden is aan (de inhoud van) de rechtsverhouding (B)-(C), zoals hij deze ten tijde van de beslaglegging aantreft (en zich nadien ook nog nader kan ontwikkelen). Dit neemt niet weg dat de beslaglegger, zoals in § 3.6.1 is uiteengezet, niet als rechtverkrijgende of vertegenwoordiger7 van de beslagdebiteur zal kunnen worden aangemerkt. De juridische positie van de beslaglegger is evenmin vergelijkbaar met die van een cessionaris8, of degene die door betaling in de rechten van de (oorspronkelijke) schuldeiser wordt gesubrogeerd.9 Reeds deze aspecten brengen met zich mee dat de beslaglegger niet aan een tussen (B) en (C) overeengekomen arbitraal beding - of een beding op grond waarvan zij hebben afgesproken hun geschil door bindend advies te doen beslechten - gebonden is of kan worden.
Een en ander neemt niet weg dat over deze vraag onder het oude derdenbeslagrecht - met zijn verplichte verklaringsprocedure - ook wel anders werd gedacht. In de jaren dertig van de vorige eeuw is naar aanleiding van enige 'Amsterdamse rechtspraak' in de literatuur een discussie over deze vraag gevoerd.10 In een drietal vonnissen, gewezen in de periode 1933-193711, heeft de rechtbank steevast geoordeeld dat de beslaglegger niet aan een tussen (B) en (C) overeengekomen arbitraal beding was gebonden, zodat de burgerlijke rechter in de verklaringsprocedure zonder meer bevoegd was zich uit te spreken over de vraag óf de derde al dan niet enig bedrag aan de beslagdebiteur was verschuldigd. Een van deze vonnissen werd echter door het hof in 1935 vernietigd.12 Het hof oordeelde toen:
'dat de derde-gearresteerde niet ter wille van den beslaglegger van het voor zich bedongen recht op arbitralen rechtsgang kan worden beroofd.'
Deze niet erg goed doordachte uitspraak13 - het hof deed ook geen suggestie hoe het probleem dan wél moest worden opgelost, bijv. door het verklaringsgeding aan te houden en de derde-beslagene of de beslagdebiteur de gelegenheid te bieden alsnog de arbitrageprocedure te beginnen en het arbitrale vonnis dan later in het geding te brengen14 - heeft dan ook verder geen navolging gevonden. Het hier weer enigszins opgerakelde probleem is daarna vrijwel geheel in de vergetelheid geraakt, met dien verstande dat het alleen nog een keer door Houwing in 1953 is aangestipt 15 In de latere literatuur over het beslag- en executierecht is aan een en ander niet of nauwelijks aandacht meer besteed:16
Deze geringe belangstelling geldt zelfs nog in versterkte mate voor de recente literatuur over het (vernieuwde) derdenbeslagrecht: indien hier al van een probleem sprake is, is het in elk geval niet als zodanig door de huidige schrijvers onderkend. Ook in de parlementaire geschiedenis is er geen woord aan gewijd. Niettemin lijkt uit de MvT Mv bij art. 477a lid 5 zoals die eerder (in nr. 293) is geciteerd, afgeleid te kunnen worden dat de wetgever van oordeel is, dat de rechtbank - derhalve de overheidsrechter - bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen als bedoeld in art. 477a. De betreffende passage wordt hier nog eens geciteerd17:
'Dit maakt het wenselijk ter zake van de hier bedoelde vorderingen in beginsel18 één bevoegde rechter aan te wijzen, nl. de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd is.'
Ook op grond daarvan zal, zoals hiervoor reeds is aangestipt, moeten worden aangenomen dat, in het kader van een gelegd derdenbeslag en een daarop volgende procedure als bedoeld in art. 477a - waarbij dan met name gedacht zal moeten worden aan de betwistingsprocedure van het tweede lid19 - het tussen (B) en (C) geldend arbitrale beding door (C), als derde-beslagene, niet aan (A) als beslaglegger kan worden tegengeworpen. Dit klemt te meer nu de beslaglegger rechtens, waar het gaat om het kunnen tegenwerpen van het arbitraal beding aan derden, niet op één lijn kan worden gesteld met een cessionaris, gesubrogeerde schuldeiser of belangenbehartigende vereniging. Een en ander is ook in overeenstemming met het huidig arbitragerecht (art. 1022 e.v.), en met name de beperkingen die aan de toepassing daarvan plegen te worden gesteld. Ingevolge art. 1020 lid 1 kunnen partijen in beginsel bij overeenkomst
'geschillen die tussen hen uit een bestaande, al dan niet uit overeenkomst voortvloeiende, rechtsbetrekking zijn ontstaan dan wel zouden kunnen ontstaan, aan arbitrage onderwerpen.'
Met betrekking tot de aan het arbitragegebied gestelde beperkingen is door H.J. Snijders20 in dit verband het volgende opgemerkt:
'Het conservatie- en executierecht heeft overwegend het karakter van recht van openbare orde. Waar de wet beslissingen op dit terrein (in de Boeken II en III) aan de overheidsrechter heeft opgedragen heeft deze exclusieve bevoegdheid, tenzij de wet anders bepaalt. Hierbij is onder meer te denken aan verzegeling, boedelbeschrijving, verlof voor het leggen van conservatoir beslag, een eventuele verklaringsprocedure na derdenbeslag, opheffing van een beslag, berechting van executiegeschillen, executoriale verkoop en toewijzing ter terechtzitting van de rechtbank.'
Ook hij meent dus dat de procedures van art. 477a niet tot het domein van arbiters behoren.
Tenslotte dient bij het hiervoor betoogde te worden bedacht dat de tegengestelde opvatting - (C) kan het arbitraal beding uit zijn overeenkomst met (B) wél aan (A) tegenwerpen - tot in de praktijk nauwelijks hanteerbare situaties zou leiden. Naar aanleiding van het onder hem gelegde derdenbeslag zal (C) in alle gevallen overeenkomstig art. 476a lid 1 een schriftelijke Verklaring jegens (A) moeten afleggen: het eventueel tussen (B) en (C) geldend arbitraal beding zal dát nimmer kunnen verhinderen. De problemen ontstaan dan ook pas wanneer (C) daarmee in gebreke blijft (art. 477a lid 1), of wanneer (A) de afgelegde Verklaring, geheel of ten dele, wil betwisten of daarvan aanvulling eisen (lid 2), dan wel wanneer (C) hetgeen hij heeft verklaard niet overeenkomstig art. 477 lid 1 nakomt (lid 4). In die gevallen zou (B) en/of (C) dan genoopt moeten (kunnen) worden om - hangende de verdere afwikkeling van het derdenbeslag - de arbitrageprocedure te beginnen, waarna, afhankelijk van de afloop daarvan, het beslag op de grondslag van het arbitrale vonnis zou kunnen worden voortgezet en afgewikkeld. De wettelijke regeling van het derdenbeslag voorziet daarin echter niet, zodat de rechter het instrumentarium mist om de partijen te nopen de arbitrage te beginnen. Aangezien (B) als beslagdebiteur in beginsel geen partij in het verklaringsgeding is, zal de rechter hém al helemaal niet kunnen opdragen tegen (C) als derde-beslagene de arbitrage te beginnen, zulks terwijl het toch om (B)'s vordering op (C) gaat die in beslag is genomen. Ook voor (C) ligt het niet erg voor de hand om zélf deze arbitrage te beginnen, aangezien hij juist zal hebben verklaard niets of veel minder aan (B) verschuldigd te zijn.21 Een en ander veronderstelt bovendien dat de beslaglegger - ondanks de 'onbevoegdheid' van de burgerlijke rechter - wél tegen de derde de daarvoor in aanmerking komende procedure ex art. 477a aanhangig zou moeten maken. Reeds de vervaltermijn van twee maanden als bedoeld in art. 477a lid 2 dwingt de beslaglegger hiertoe. Hoe de verschillende procedures dan verder op elkaar zouden moeten worden afgestemd is onduidelijk, terwijl de situatie helemaal vastloopt wanneer de arbitrage door geen van de daarvoor in aanmerking komende partijen zou worden geëntameerd. Kan de burgerlijke rechter dán, zoals Jansen nog voorstelde22,
'zelfstandig in het geschil tussen derde en beslagdebiteur (...) beslissen, en daarmee het arbitragebeding (...) frustreren.'
Hoewel het belang van de beslaglegger dat zeker zou vergen, zonder een deugdelijke grondslag in de wet gaat een en ander echter veel te ver. Ook al deze bezwaren van praktische en processuele aard dwingen er toe te aanvaarden, dat een in de rechtsverhouding (B)-(C) voorkomend arbitraal beding rechtens uitsluitend tussen déze partijen geldt, en dus niet aan (A) als beslaglegger kan worden tegengeworpen.
Forumkeuze en derdenbeslag
295. Het hiervoor (nr. 294) betoogde heeft - afgezien van de argumenten ontleend aan de eigen aard van het arbitragerecht - in grote lijnen evenzeer te gelden voor het geval dat in de rechtsverhouding (B)-(C) een beding inzake forumkeuze (jurisdictie-clausule) is opgenomen. In een dergelijk beding23 hebben partijen er voor gekozen alle of bepaalde geschillen, die uit hun rechtsbetrekking kunnen voortvloeien, bij uitsluiting ter beslechting voor te leggen aan een bepaalde - meestal buitenlandse rechter. Hoewel daarover vroeger wel anders werd gedacht, is met name op grond van de eisen van het internationale handelsverkeer óók in Nederland aanvaard dat partijen, wanneer het gaat om geschillen over zaken die 'tot hun vrije bepaling' staan (art. 8 lid 2), bij overeenkomst de rechtsmacht van een vreemde rechter kunnen vestigen. Zo kunnen buitenlandse partijen bij uitsluiting de rechtsmacht van de Nederlandse rechter vestigen, en kunnen omgekeerd Nederlandse partijen met elkaar afspreken dat hun geschillen bij uitsluiting door een buitenlandse rechter zullen worden berecht.24 Op grond van een aldus gemaakt forumkeuzebeding dient de Nederlandse rechter zich onbevoegd te verklaren van het hem voorgelegde geschil kennis te nemen, behoudens25
'voorzover verdrags- of wetsbepalingen waarin de rechtsmacht van de Nederlandse rechter specifiek is geregeld zich daartegen verzetten.'
Daarmee rijst de vraag of art. 477a lid 5, waarin voor de in die bepaling bedoelde be-slagprocedures van (A) tegen (C) de volgens de gewone (relatieve) competentieregels aangewezen rechtbank bevoegd is verklaard om daarvan kennis te nemen, kan worden aangemerkt als een wetsbepaling 'waarin de rechtsmacht van de Nederlandse rechter specifiek is geregeld'. Dat lijkt niet aanstonds het geval te zijn, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen aanknopingspunten te vinden zijn. Op déze grond zal dus niet reeds kunnen worden aangenomen dat een forumkeuzebeding, opgenomen in de rechtsverhouding (B)-(C), niet door (C) aan (A) als beslaglegger kan worden tegengeworpen. Ook de in art. 8 lid 3 genoemde uitzonderingen op de regel van lid 2 komen niet voor toepassing in aanmerking.
Het hier voor juist gehouden standpunt zal dus, evenals bij het arbitraal beding, moeten worden gebaseerd op het uitgangspunt, dat de beslaglegger - anders dan een cessionaris of een door betaling gesubrogeerde schuldeiser - niet aan het forumkeuzebeding is gebonden, aangezien hij geen rechtverkrijgende of vertegenwoordiger van (B) als beslagdebiteur is. Als schuldeiser oefent (A) uit hoofde van het wettelijk geregeld beslag- en executierecht een eigen en zelfstandig verhaalsrecht uit, waaraan niet afdoet dat hij in beginsel niet méér rechten of bevoegdheden kan uitoefenen dan de beslagdebiteur toekomen, zodat hij in zóverre gebonden is aan de inhoud van de rechtsverhouding (B)-(C), zoals hij die aantreft ten tijde van de beslaglegging. Op een ook jegens hém geldend forumkeuzebeding in die rechtsverhouding, behoeft hij als schuldeiser van (B) ook niet bedacht te zijn. Een en ander klemt nog te meer nu zeker niet ondenkbaar is dat de beslaglegger, door de keuze van een bepaalde bevoegde - veelal buitenlandse - rechter, ook ernstig in de uitoefening van zijn verhaalsrecht kan worden belemmerd, zo dat recht daardoor al niet volledig kan worden gefrustreerd. Daarvan zal uiteraard geen sprake zijn wanneer in de overeenkomst (B)-(C) een andere (relatief) bevoegde rechtbank dan die van de woonplaats van de derde-beslagene in Nederland is aangewezen om van de geschillen tussen (B) en (C)26 kennis te nemen. De problemen zullen dan ook pas ontstaan wanneer (B) en (C) in hun overeenkomst een vreemde rechter bij uitsluiting bevoegd hebben verklaard van hun geschillen kennis te nemen. Daardoor zou (A) als beslaglegger bijv.
genoopt kunnen worden het in Nederland rechtsgeldig onder (C) gelegd derdenbeslag in Frankrijk27 verder te vervolgen, en wel door (C) als derde voor de aldáár bevoegd verklaarde rechter te dagvaarden. Die vreemde rechter28 zou dan - nog afgezien van een tussen (B) en (C) óók nog overeengekomen rechtskeuze29 - het interne Nederlands derdenbeslagrecht moeten toepassen. Dat is echter niet langer in overeenstemming met de in beginsel louter territoriale werking die het beslag- en executierecht heeft.30
De conclusie zal dan ook moeten zijn dat een tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C) overeengekomen forumkeuzebeding door (C) niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen. Voorzover bekend, heeft een en ander in de praktijk nimmer tot problemen in een verklaringsprocedure geleid - ook niet onder het oude beslagrecht - vermoedelijk ook omdat het niet vaak zal voorkomen dat twee in Nederland gevestigde partijen met vermogensrechtelijke belangen in Nederland, bij overeenkomst een vreemde rechter bevoegd zullen verklaren hun geschillen bij uitsluiting te beslechten. Het is anderzijds echter ook niet uitgesloten, zodat niet ondenkbaar is dat in zo'n situatie een schuldeiser derdenbeslag legt en vervolgens met dat beding wordt geconfronteerd. Hij zal dat beding dan echter kunnen negeren.